Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
I.EEN der eigenaardigste typen welke wij in de geschiedenis onzer letterkunde aantreffen, is zonder twijfel Pieter Corneliszoon Hooft, de groote taalzuiveraar der zeventiende eeuw. Hij werd geboren te Amsterdam den 16 Maart 1581, en was zoon van Cornelis Pieterszoon Hooft, Burgemeester zijner geboortestad, en van Anna Jacobs Blaauw. Van jongs af kon men in hem een zekeren aanleg tot de letterkunde bespeuren. Slechts zestien jaren oud zijnde, vervaardigde hij een treurspel, Achilles en Polyxena. Dit stuk, ofschoon geen meesterwerk, liet ware vernuft doorstralen en beloofde veel voor de toekomst. De man aan wien Vondel ergens den titel toekent van doorluchtig Hooft der Hollandsche Poëten, was vooral minnedichter en geschiedschrijver. Vóór zijn twintigste jaar, werd hij in de Amsterdamsche rederijkkamer In liefde bloeiende, als lid aanvaard, en legde er den grootsten iever aan den dag. Hij was groot bewonderaar der Ouden; zijne geliefkoosde lezingen vond hij bij Sallustius, Julius Coesar, Suetonius, | |
[pagina 411]
| |
Tacitus, en meer anderen. De laatste bijzonder, had zijne voorliefde gewonnen. Wie zijne geschiedkundige schriften leest, kan er zich gemakkelijk van overtuigen. Men ontdekt daar den bewerkten stijl, en de soms raadselachtige wendingen van den latijnschen schrijver. Ettelijken beweeren dat Hooft, de werken van Tacitus twee en dertig maal heeft gelezen; anderen gaan tot vijftig maal. Zijne studien aan de Leidsche Hoogeschool voltooid hebbende, ondernam hij eene reis naar Frankrijk en Italië; in het laatste land verbleef hij zoo wat twee jaren, gedurende dewelke hij zich op het bestudeeren der Italiaansche dichters toelegde. Ondertusschen schreef hij een uitgebreiden brief naar de Amsterdamsche rederijkkamer waarvan hij deel maakte, waarin hij al zijne reisvoorvallen verhaalt, en waarin men den man en zijn' geest geheel en al leert kennen. Hooft was onverschillig in zake van denkwijze. Hij schatte slechts het talent, en wist dit naar verdienste te prijzen overal waar het zich bevond, zonder de godsdienstige meening in acht te nemen. Zoo had hij katholieken, protestanten en anderen in zijne vriendschap aangenomen, gelijk wij verder zullen zien. In 1601 schreef hij een tweede tooneelstuk, Theseus ende Ariadne; doch zooals zijn eerste, werd dit wat later door hem verworpen, ofschoon de verzen en de stijl reeds zuiverder en vloeiender waren. Den volgenden jare, gaf hij een schoon herderspel in 't licht voor titel voerende Granida. Zijn dichterlijke geest openbaart zich daar reeds, en doet ons eene heerlijke loopbaan voorzien. Dit stuk is naar den Italiaanschen smaak vervaardigd. Men bespeurt in hem een' volgeling van Dante, Petrarca, Ariosto, Tasso en Guarini. Hooft voltrok dit treurspel kort na zijne terugkomst uit het kunstlievend Italië. Tot heden had hij geene bediening bekleed, maar deze zou hij niet lang moeten afwachten. Den 28 Mei 1609 werd hij door Prins Maurits benoemd tot Drost van Muiden, Baljuw van Gooiland en hoofdofficier van | |
[pagina 412]
| |
Weesp. Deze belangrijke plaats verschafte onzen dichter het kasteel of slot van Muiden, en, ‘Te Muiden was de ware Helicon
En Hooft, Apol op 't hooge gezeten. -
Dien gulden tijdt most Hollandt nooit vergeten.’
Inderdaad, hier heeft P.Cz. Hooft bijna al zijne werken geschreven. Door de gedachte gedreven, in den echt te treden, dichtte hij stukjes voor verschillige jonkvrouwen, onder anderen en vooral voor twee nichtjes van den dichter Spieghel, doch zonder uitslag. Eindelijk treedt hij in den echt met Christina van Erp, in Augustus 1610. Van haar verkreeg hij drie zonen en eene dochter. Hij overleefde zijne kinderen en zijne vrouw, die den 6 Juni 1623 overleed. Het slot van Muiden werd de vergaderplaats van allerlei letterkundigen en geleerden. Hooft bezat daar een heerlijken eigendom, waar rijkdom en overvloed heerschten, en die gansch geschikt was voor de vermaken des geestes. Een aantal dichters en geleerden, wier namen en werken nog heden met eerbied en bewondering zijn omringd, kwamen daar aantrekkelijke stonden slijten in 't gezelschap van hun vernuftigen gastheer. Na den dood van Roemer Visscher, in 1620, werd Muiden de algemeene vergaderplaats der uitstekendste mannen van Nederland. Na Hooft's tweede huwelijk bereikten deze bijeenkomsten hun toppunt. De Drost (zoo noemde men gewoonlijk den dichter) wierp eerst het oog op de minnelijke Amsterdamsche jonkvrouw Suzanna van Baerle. Maar deze was reeds verloofd aan den dertigjarigen heer Constantinus Huyghens, wien zij zeker de voorkeur ging geven boven den vijf en veertigjarigen weduwaar. Zulks begreep Hooft zeer gemakkelijk, en daarom zag hij van haar af, om zich in de gunst van de rijke Antwerpsche vrouw Eleonora Hellemans, weduwe van J.-B. Bartaloth van den Heuvel te doen aanvaarden. Deze beantwoordde den wensch van Pieter Hooft, en trad met hem in het huwelijk den 30 November 1627. Het Muiderslot bezat eene | |
[pagina 413]
| |
nieuwe meesteres; nu gingen de vergaderingen met nieuwen iever aanvangen. De edele vernuften die 's mans woning bezochten, behoorden tot verschillige gezindheden; de voornaamsten onder dezen welke hij in zijne vriendschap had aangenomen zijn: de roomsch-katholieke dochters van Roemer Visscher, Anna Visscher, en Maria Tesselschade Visscher; de doopsgezinde Anslo, de remonstrantsche van Baerle, de roomsch-katholieke Vondel en meer anderen. De laatste nochtans begaf zich gedurende weinige jaren naar het slot van Muiden, omdat omstreeks 1641 de vriendschap tusschen hem en Hooft grootelijks was verkoeld. Was het nijd die Hooft voor den grooten dichter gevoelde omdat hij wel zag dat hij eens verre door hem ging overtroffen zijn; was er een andere reden, dat kunnen wij niet beslissen. Op zijn heerlijk goed van Muiden heeft Hooft menig voorname gewrocht voortgebracht. Hij vervaardigde daar zijn treurspel Geeraart van Velzen, gevolgd in 1616 van zijn blijspel Warenar met de pot, eene gelukkige navolging van de Aulularia van Plautus. Dit laatste spel behaalde alsdan een ongewonen bijval in Nederland, en ‘nog tegenwoordig is hetzelve niet onbelangrijk voor degenen die het plaatselijke en de volkstaal van het toenmalig Amsterdam verlangen te kennen.’Ga naar voetnoot(1) Ten jare 1626 verscheen het treurspel Baeto oft oorspronck der Hollanderen. Voornoemde stuk had Hooft echter afgewerkt in 1616, zooals Geeraart van Velzen. Nog meer gedichten zijn uit zijne pen gevloeid, bijvoorbeeld: zederijmen, heldendichten, minnezinnebeelden, bruiloftzangen en andere. Het dichten eenigszins moê, wilde hij een stelliger vak aangaan, en nam zijne toevlucht tot de geschiedkunde. In 1618 sloeg hij de hand aan zijn eerste historieboek, en in 1626 liet hij het verschijnen onder den titel: Leven van Hendrik den Vierde, koning | |
[pagina 414]
| |
van Frankrijk. Hooft komt de eer toe, den vervelenden trant der chronijken voor goed aan den kant gesteld te hebben; zijn stijl trekt hier zeer goed op dien van Tacitus, zijn' lieveling. Dezen stijl kan men echter niet geheel en al van gebreken vrij pleiten, maar toch overtreft hij verre in zuiverheid en stiptheid dien der oude chronijkschrijvers die maar al te vaak met fabelen hun werk doorvlochten. Bij het verschijnen van Hooft's eerste geschiedboek ontving deze een brief van gelukwensching van wege den vernuftigen Hugo Grotius, die toen in Parijs verbleef, alsook van den grooten Vondel; de fransche koning Lodewijk XIII zond Hooft eene prachtige gouden keten, schonk hem het ridderkruis van St Michiel, en kende den schrijver en gansch zijn geslacht een adellijken titel toe. Zijn hoofdwerk in het geschiedkundig vak is zeker wel zijne Nederlandsche Historiën, op 19den Augustus 1628 begonnen en voltrokken negentien jaren later. Hooft is, onzes dunkens, de verdienstelijkste schrijver van het overgangstijdstip. Verre van ons de gedachte hem grootere verdiensten toe te kennen dan hij waarlijk bezit. Wij zullen niet, zooals P.G. Witsen-Geysbeek zoo hoog met den drossaart vliegen, om hem bij Vondel, vorst der Nederlandsche dichters, te durven vergelijken. Zulke vergelijking is verwaand en uitzinnig. Hier laten wij volgen hetgeen Witsen-Geysbeek in 1823 schrijven dorst. Wij zullen niets weerleggen; de onwaarheid is te klaarblijkend, en steekt ons de oogen uit. ‘Wij vinden de aanmerking zeer gegrond dat Vondel zonder Hooft zeker geen Vondel zou geworden zijn, naardien de laatste alle de kunstigste zwieren van onzen Drost, alsook deszelfs nette en gekuischte taal en zinnelijke woordvoegingen zoo wel bestudeerde, en de vloeibaarheid der verzen, op goede regelen, zoo vast kreeg, dat Hooft, in dit geval, zich meest op de Historieën toeleggende, eenigzins achter Vondel bleef; hetgeen zeker het geval niet zou geweest zijn, bijaldien Hooft naderhand de lier minder zeldzaam gehanteerd had, | |
[pagina 415]
| |
daar Vondel in grondige geleerdheid zoo min als in vernuft, vindingrijkheid en kieschheid van uitdrukking bij Hooft in lang niet halen kon.’ Daarbij een groot punctum en een dozijn uitroepingsteekens! Wellicht kunnen geene meerdere heiligschenderijen als deze tegen de gezonde rede worden geschreven. Zoo men een schrijver bewondert, is het geen reden om een anderen te verminken en uitzinnig te lasteren. Dat was een weinig de handelwijze van den kritiek Witsen-Geysbeek. Ook zijn zijne werken, ofschoon niet zonder verdiensten, daardoor grootendeels minacht geworden, en niet ten onrechte. Wij bekennen gaarne met talrijke letterkundigen, dat P. Cz. Hooft in het vak der dichtkunst en der geschiedenis zeer verdienstelijk is, doch zullen ons wel wachten zijne voortbrengselen tegen die van den grooten Vondel, in de weegschaal te leggen. Een ander werk, Rampsaligheden der verheffinge van den huizie Medicis voltrok Hooft ten jare 1638. Andere werken op geschiedkundig gebied heeft hij niet vervaardigd. Hooft is gekend als de groote taalzuiveraar der zeventiende eeuw. Hij had een waren afkeer van bastaardwoorden, en zelfs dreef hij dien soms te ver. Iedereen moet bekennen dat het herhaalde gebruik van uitheemsche woorden de taal bederft en ontaardt; maar niettemin kan het gebeuren dat men deze niet mag ontgaan, zonder onverstaanbaar te worden. Niemand kan zonder glimlachen de volgende woorden van Hooft ontmoeten: schriftwaranden (registers), ontfangtaafelen (kantoren), lijftochtenaressen (douairières), teeghenrolhouders (controleurs), algemeen gheloovigen (katholieken), algemeene versorgher (procureur generaal), moortkuilen (kasematten), onderworpelingen (suppoosten) en het onvergelijkelijke, vernufteling in plaats van ingenieur. Wij beweren echter, dat er heden eene tegenovergestelde strekking in Noord-Nederland bestaat, die niet alleen belachelijker, maar tevens noodlottiger is | |
[pagina 416]
| |
voor onze taal; strekking die onze taal bij vreemdeling of vijand bespottelijk maakt, en ze doet doorgaan als een ellendig opgeraapte jargon. Wij bedoelen den schrijftrant van sommige noord-nederlandsche nieuwsbladen. Over 't algemeen mag Hooft onder de goede schrijvers worden gerangschikt; hij heeft in het dichterlijk en in het geschiedkundig vak, onzer letterkunde waren dienst bewezen en verdient al onzen eerbied. Hij stierf den 21 Mei 1647, op zijn slot van Muiden. Men vervoerde zijn lijk naar Amsterdam, zijne geboortestad, alwaar hij met grooten luister in de Nieuwe Kerk werd begraven.
Leopold Plettinck. |
|