Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
IV.DE questie is dus de volgende: zouden wij de neeringen niet kunnen herstellen? De voordeelen, eertijds door de Neeringen verschaft, zouden ongetwijfeld genoegzaam zijn om de maatschappelijke vraag van den dag van heden op te lossen. Welnu, als het zoo is, waarom de neeringen niet hersteld? Zouden zij in den tijd welken wij beleven, de zelfde voordeelen niet kunnen te weeg brengen, gelijk in de middeleeuwen? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij eerst bemerken, dat wij spreken van de neeringen, gelijk zij in den beginne waren en zonder hunne misbruiken. Wij zullen verder zien waaruit die misbruiken gesproten zijn. Zelfs beschouwd zonder hunne toevallige misbruiken, zouden de neeringen nog niet kunnen hersteld worden gelijk zij eertijds waren. In de middeleeuwen was ‘de gemeente’ opgevat als eene eenheid, die moest kunnen haar zelven ontdragen. Er moest in de stad van alles zijn, genoeg en niet te veel: genoeg bakkers, slachters, schoenmakers, kleermakers (die schuwe kerels der middeleeuwen!) om de stad en de banmijl te gerieven. Het was immers, volgens de bestaande rechtsgedachten, ‘de gemeente’ die, als gemeenwezen, het recht van bestaan had. Daarom, (altijd volgens de bestaande rechtsgedachten), was het de gemeente, die | |
[pagina 399]
| |
eigentlijk het opperrecht had het werk als middel te gebruiken om in al hare noodwendigheden te voorzien. Dit recht was allengskens gevallen in de handen der burgers, in maatschappij of neering vereenigd; zoodanig dat het recht op den arbeid eigendom der neeringen geworden was. Nochtans was die eigendom niet geheel en gansch van alle toezicht of tusschenkomst der gemeente ontvoogd. De neering zelf deelde, als 't ware, dit recht van te arbeiden in kleene deelkens uit aan hare medeleden, die meesters of bazen heetten. Zóó versta ik, hoe de meester in het uitoefenen van zijnen arbeid onderhevig was, en bovendien van rechtswege, aan de regelingen en bepalingen, vastgesteld zoo door neering als door gemeente. Het recht van te arbeiden als zelfstandige meester, kwam uit de hand der hoogste overheid in de hand der neering, uit de hand der neering, in de hand der meesters: 't en is niet te verwonderen dat de neering en de hoogere overheid er iets bleven over te zeggen te hebben. Uit deze twee redens, 1o dat de gemeente een geheel op haar eigen was, doelwit van al de bemoeingen der burgers en ingezetenen; 2o dat het recht van te arbeiden de uitsluitelijke eigendom niet was van den arbeider, maar gezamentlijk van den arbeider, de neering en de gemeente; uit deze twee redens, zeg ik, volgden noodzakelijk allerhande beperkingen, duizendvoudige beschrankingen van het arbeidsrecht, de regeling der voortbrengst, de bepaling van den verkoopprijs, de nauwe afmeting van het vertier aan iedereen toegelaten. Ons dunkens, waren zulke reglementen geene misbruiken voor den tijd der middeleeuwen. Zij volgden regelrecht uit de rechtsgedachten, uit den toestand der tijden, en uit den aard der toenmalige bevolkingen. Doch, zouden zulke reglementen, die ons nu zeer vernepen schijnen, kunnen heropgericht worden? Zoude men nu nog kunnen bepalen wie mag als zelfstandige meester werken, en wie niet? Zoude men nog kunnen vaststellen hoeveel zulk een meester mag voortbrengen, | |
[pagina 400]
| |
noch min noch meer? Zoude men nog kunnen bij wette afkondigen, dat elke meester slechts één kraam mag hebben, en nooit geene klanten bijroepen, als zij niet uit hun eigen komen? De tijden zijn veranderd! Wat de rechtsgedachten aangaat, nu aanzien wij het arbeidsrecht niet meer als eene gifte van de hoogere overheid, gelijk het kon geschieden bij volkeren, die uit de lijfeigenschap overgingen tot de vrijheid. Wij aanzien het arbeidsrecht als een persoonlijk recht van den vrijen man. Gelijk hoe dit recht op geschiedkundig gebied zich ontwikkeld heeft, dit recht ligt in de eischen der natuur eens vrijen mans. Daaruit alleen volgt reeds, dat de Staat, het arbeidsrecht niet meer gevende gelijk eertijds, ook geen onmiddelijk recht meer heeft op het gebruik van dit recht. De Staat mag en moet zorgen, dat de arbeid geschiede gelijk het zijn moet, zoodanig dat noch de zedewet noch het recht in 't algemeen er door gekrenkt worden. Nog meer, de Staat mag willen, dat het gebruik van het arbeidsrecht niet alleen hem niet tegenkante, maar stellig hem behulpzaam zij. Doch, het blijft zeker dat de Staat het arbeidsrecht niet meer mag behandelen als zijnen eigendom; maar enkel als iets dat eenigszins moet medewerken tot het algemeen doelwit. Welnu, het gebruik van het arbeidsrecht kan stellig genoeg medewerken tot het gemeen doelwit van den Staat zonder die beperkingen. Diensvolgens de nauwe regeling van den arbeid, van ambtswege en rechtstreeks, gelijk in de middeleeuwen, komt met onze gezonde rechtsgedachten niet meer overeen. Als wij nu onze oogen slaan op den stoffelijken toestand onzer eeuw, welke verandering! Is iedere stad nog iets dat op zijn eigen bestaande, en van het overige schier afgesloten, eene eenheid uitmaakt, die in haar zelven alles moet hebben, om haar zelven en (buiten den verre-handel) enkel haarzelven te ontdragen? De nieuwe uitvindingen, ijzerwegen, sneldraden, spreekdraden, stoomvaartuigen hebben de afgelegenheid | |
[pagina 401]
| |
verminderd, ja schier gedempt, zoodanig dat men met waarheid heeft kunnen zeggen, dat ‘onze eeuw geene afstanden meer en kent’. Zulke veranderingen hebben onberekenbare gevolgen op alle gebieden! Zooals wij seffens zeiden, de gedachte welke wij nu van het arbeidsrecht opvatten is, dat het een persoonlijk recht is, welk de Staat alleenelijk zijdelijks en onrechtstreeks mag aanroeren. Uit die gedachte spruit natuurlijk de wedijvering: want iedereen zal dit persoonlijk recht tot het behouden en verbeteren van zijn persoonlijk bestaan gebruiken. In tijden gelijk de middeleeuwen, met onvolmaakte en gebrekkige vervoermiddels, met lastige handelsbetrekkingen, zoude er uit de persoonlijke vrijheid wedijvering volgen alleenelijk onder de burgers en ingezetenen eener zelfde stad. Maar nu..., nu dat de vervoermiddels zoo volmaakt geworden zijn, de handelsmiddels zoo vergemakkelijkt, brengt die zelfde vrijheid wedijvering onder verscheidene natien en van langs om meer onder al de natiën der wereld. Is het niet klaar, dat het gebruik regelen van het arbeidsrecht, gelijk men het deed gedurende de middeleeuwen, in onzen tijd met recht en reden zoude aanzien worden als vernepene en waarlijk rampvolle terging? Het stoomtuig is zegevierend de arbeidswereld ingetreden. Onder het jagen van den stoom, draaien de wielen en raderen der machien dag en nacht; de stoom wordt de arm van den smid, van den bakker, van duizend ambachtslieden; hij wordt de hand van den drukker, van den beeldhouwer, van den etser; hij jaagt de schietspoel van den wever door de lade van het getouw; en als de handwerker, die de wedijvering met den stoom heeft durven aangaan, dood afgemat nedervalt nevens zijn werk, daar ronkt en ruischt de machien altijd even onvermoeid en even krachtvol! De stoom is eene onschatbare vondste: het is de ontdekking van eene nieuwe onvergelde kracht in de natuur gevonden, die, eertijds vruchteloos verspeeld in dampende luchtwolken, nu gebruikt en geleid door buizekens | |
[pagina 402]
| |
en afleiders, toegepast op bevoegde plaats, wonderen te wege brengt. De stoom is eene groote weldaad: het is waar dat het stoomtuigwezen vele onheilen heeft veroorzaakt. Sismondi heeft aanhangers gevonden, als hij over eenige tientallen jaren heeft willen bewijzen, dat de uitvinding der stoomtuigen eene openbare ramp was. Het werkvolk zelf ligt somtijds nog met zulke gedachten. In den laatsten oproer rond Charleroi, hebben wij de volksdrommen hunne ellende niet zien toewijten aan Baudoux's bekkenovens voor de glasblazerij, en dit gewaande werktuig hunner armoede verbrijzelen? Het is waar, het stoomtuigwezen heeft vele onheilen te weeg gebracht: doch het is wel te bemerken, dat die onheilen, (de maatschappelijke, want wij spreken nu van geene andere) niet voortspruiten uit de zaak in haar eigen, maar uit derzelver onredelijk misbruik. De stoom en het stoomtuig, gebruikt volgens recht en reden, te weten, op zulke wijze dat de zedelijkheid er niet door te lijden hebben, is eene groote weldaad. Het is eene onvergelde kracht, door de natuur ten dienste gesteld van den mensch, tot het vermenigvuldigen van allerhande stoffelijke goederen. Welnu, het stoomtuig kan alleenlijk leven door breed en gestadig vertier. Eene vernepene regeling, gelijk deze der middeleeuwen, zoude het stoomtuig onnuttig en onmogelijk maken. Onder de drukking van den stoom moet geheel het harnas waar men den arbeid en de voortbrengst zoude willen inriemen, aan stukken springen! Dit is genoeg, denken wij, om te besluiten dat de regeling van den arbeid, gelijk zij tijdens de middeleeuwen door de neeringen ingericht was, op onzen tijd zoude schadelijk en onmogelijk zijn. Dat men de zedelijkheid in het gemeen, de zedelijke weerde van het werkmanswezen in het bijzonder, verdedige tegen het huidige misbruikig nijverheidswezen, dit mag en dit moet zijn; dat men de voortbrengst beperke, met, om de deugd in de werkmanshuizen te behouden, den | |
[pagina 403]
| |
arbeid van vrouwen en kinderen in werkhuizen, fabrieken en mijnen te schikken en desnoods bij wette te regelen, dit kan zijn, en begint reeds gedaan te worden. Maar, alle wedijvering wegnemen, de vrijheid van den arbeid krenken zonder nood, dit ware niet alleen berispelijk, maar het ware eene razende zotheid! | |
V.Uit deze bespreking meenen wij te mogen besluiten, dat het eene onontbeerlijke voorwaarde voor het herinrichten der neeringen is, den arbeid in geen dwangslijf te sluiten en de gezonde wedijvering, de gezonde vrijheid hare plaats in de wijde wereld te verleenen. Doch dit en is niet genoeg. In Duitschland en in Oostenrijk heeft de regeering begonnen den arbeidersstand te gelederen naar het gedacht der neeringen. In beide landen heeft men de arbeidsvrijheid geeerbiedigd. Eventwel, indien wij de berichten uit beide landen overgekomen en de verklaringen van onzen eersten minister Beernaert onlangs in onze Kamers gedaan, mogen gelooven, is de goede uitslag der nieuwe inrichtingen zeer betwistbaar. Waaraan liegt dit? Volgens ons bescheiden oordeel liegt dit, benevens andere oorzaken misschien, aan twee algemeene redens, waarvan wij verzoeken eenige woorden te zeggen. De eerste is de geschiedkundige ontwikkeling der neeringen; de andere, de geest die de nieuwe inrichtingen bezielt. Eerst de geschiedkundige ontwikkeling der neeringen. Hoe zijn de oude neeringen tot stand gekomen? Men heeft daarover nog al veel geschreven. Doch heeft men altijd de waarheid gevonden? Ons dunkens, is het opkomen der oude neeringen verbonden met de leenroerigheid, en de ontwikkeling van den grondeigendom. Tijdens de opkomende vorming der Europeesche volkeren, lag de eigendom in de handen van het oppergezag, zooniet algemeen, toch | |
[pagina 404]
| |
grootendeels. De eigendom toevertrouwd aan den edeldom werd leenroerig goed, door dienstplicht met het oppergezag verbonden. Dit leenroerig goed splitste, door allerhande oorzaken, in mindere deelen, die nochtans altijd eenige verbindtenis met het middengezag behielden. Die splitsing werd gedurig voortgezet onder het drukken van den nood en de tijdsomstandigheden, tot dat er hofsteden, landen, woningen, ja renten tot stand gekomen waren, wier gebruikers in verschilligen graad jegens het oppergezag dienstplichtig bleven. In het eerste werd, zoogenomen, de hoeve begaan geheel en gansch ten profijte van den leenheer, met den arbeid van lijfeigenen; later werd de lijfeigene deelachtig in de helft van de opbrengst der hoeve; later nog werd het deel van den leenheer afgekocht door het betalen van eenen jaarlijkschen pacht; eindelijk werd de leenheer, geheel en gansch uitgekocht, door, eens voor altijd, eene koopsom te betalen. Op deze manier ontstond dikwijls de vrije eigendom, al is 't dat er nog eenige dienstplichtigheid hadde blijven aan vasthechten. Het was gelijk eene bol garen die ontwond van aan den alleeneigendom van het oppergezag tot aan de volle vrijheid van den burger. Zoo geschiedde het ook voor het arbeidsrecht. Onder de lijfeigenschap was de arbeid eigendom van den heer. Allengskens werd het arbeidsrecht afgestaan aan den arbeidersstand, met eenige dienstplichtigheid jegens het oppergezag. De arbeidersstand verdeelde verders het arbeidsrecht onder zijne lidmaten, zoodat niemand als zelfstandige arbeider mocht optreden, tenzij hij daartoe recht van den gelederden stand, dat is de neering, ontvangen had. Eindelijk is het arbeidsrecht afgesneden geworden van alle wettelijke verbindtenis met de neering, en zóó ontstonden de vrije arbeiders onzer tijden. Indien wij niet teenemaal missen, is er schier volle gelijkheid tusschen het ontstaan van den vrijen grondeigendom en het ontstaan van den vrijen arbeid. Het is een en dezelfde stroom die, bijna altijd gelijktijdig, de ontvoogding van den | |
[pagina 405]
| |
eigendom en de ontvoogding van den arbeid over westelijk Europa gespoeld heeft. Hieruit kunnen wij verstaan, hoe het neeringswezen bijna gelijktijdig en zonder moeite, als 't ware van zelfs, in alle landen van beschaafd Europa ontstaan is. Het was de stroom des tijds: het was genoeg mede te stroomen om natuurlijk de geledering in neeringen den arbeidersstand te zien grijpen en in haren vorm gieten. Wij hebben de ontwikkeling van den eigendom vergeleken met het afwinden van eene garenbol. Die garenbol is nu 't einden geloopen: wij zijn gekomen aan de volle vrijheid, de persoonlijke onafhankelijkheid. De huidige werkmansstand heeft zich van die volle onafhankelijkheid niet kunnen beloven. Hij eischt verandering. Wat kunnen wij doen? Er is geen stroom, gelijk tijdens de middeleeuwen, met denwelken het genoeg is mede te stroomen om op eene degelijke geledering, op eene gezonde samenstelling van den arbeidersstand uit te komen. Wij moeten, als 't ware, den stroom welken wij afgevaren hebben weder opvaren. Wij beleven eenen tijd op denwelken de bol ten einde geloopen is, en er dient eene nieuwe richting ingeslegen te worden. Eene nieuwe richting kiezen is altijd moeielijk: eenen stroom weder opvaren is niet gemakkelijker. Ons dunkens is er daar eene reden van mislukken gelegen voor een nieuw neeringswezen. Onze bevolkingen zijn daaraan nog niet gewend; zij zijn nog niet genoeg ingelicht, zoowel de bestierende klassen als de noodlijdende. Daarom, vooraleer het aanleggen eener neering te beginnen, dunkt het ons noodzakelijk eenige verstandige lieden op te zoeken, die het wezen en den gang eener neering kunnen begrijpen en gadeslaan. Alleenelijk als die verstandige lieden van de bestierende klas wel onderricht zijn en genegen om niet alleenelijk lijdelijk maar vlijtig mede te werken, kan de neering begonnen worden. In tijd van nood, zal één persoon, die alles gadeslaat, misschien kunnen genoegzaam zijn; doch zijn | |
[pagina 406]
| |
eerste werk, binst de eerste beginselen van het genootschap, moet bestaan in het vormen eener bestierende klas. Deze, eens gevonden, zal de kern zijn rond denwelken de vrucht bedijgen en rijpen kan. De nieuwheid zelf dezer inrichtingen, bij een volk dat daartoe onbereid is, zal negenmaal op tien eene oorzaak zijn van mislukken, indien men geene vaste zuil legt met het volmaakt vormen van eenen bestierenden en verstandigen kern. De nieuwigheid van het neeringswezen, door geenen gedachtenstroom ondersteund, en te veel aan zijn zelven overgelaten, is eene algemeene oorzaak, waarom deze herinrichting in Duitschland en Oostenrijk de verhoopte vruchten niet en heeft voortgebracht. Men heeft schoon boffen met de weerde eener wettelijke instelling: hoe goed zij is, toch is het noodig dat zij volmaakt passe op den gedachtenstroom van den tijd; ofwel is zij nieuw, zij moet kunstig ingelascht worden. Anders blijft zij korten tijd zwemmen aan de oppervlakte der vlietende geslachten, tot dat zij verteert of verzinkt zonder eenig spoor achter te laten. Eene tweede oorzaak van mislukken voor een heropkomend neeringswezen is het gebrek aan innig levendmakenden geest. Mens agitat molem. Om eene neering te hebben, is het niet genoeg eenen hoop menschen min of meer kunstig onder malkander te gelederen. Gemakkelijk is het zulk eene geledering tot stand te brengen: maar gemakkelijker nog is haar verval. Gelijk de stoffelijke ziertjes van een lichaam eenen zelfstandigen stempel vereischen om ze tot levende lidmaten op te beuren, zoo moet eene menschengeledering, wilt men haar niet zien allengerhand verkwijnen, in onmacht en in verrotting vallen, een gedacht hebben dat haar doorwaait, en in haar gedurig eenen nieuwen iever stookt. De school van Schultze-Delitsch moge het ons vergeven, wij gelooven niet dat dit gedacht kan gevonden worden in de hoop op eenigen stoffelijken onderstand alleen. Het verbreeden van eenige middels van bestaan, de hoop op eenigen blooten stoffelijken onderstand is niet | |
[pagina 407]
| |
genoegzaam om den mensch aan te drijven tot eigenweerde, zedelijkheid en standvastige pogingen. Eene geledering die steunt op het gevoel van baatzuchtigheid zal ongetwijfeld broos blijven en van korten duur. Het waar gedacht geeft de Godsdienst. Dit godsdienstig gedacht bestaat niet in eene oppervlakkige kennis welke men houdt in de hoogten van het verstand, en die men niet en laat nederdalen tot in de sprietelende vertakking onzer werkingen; neen, dit godsdienstig gedacht bestaat in verlichte en grondige christelijkheid, waardoor ankervast in het verstand en het hart ligt, dat het werk eene eer is; dat het een middel is ter eeuwige zaligheid; dat het geluk van den mensch hier op aarde meer op het zedelijk gebied dan op het stoffelijke te vinden ligt; dat bedrog niet en verrijkt; dat de rechtveerdigheid de grondsteen van alle eerlijkheid moet geheeten worden; dat de menschen broeders zijn die hand in hand optrekken naar het zelfde vaderland; dat het aardsche vaderland eene woonplaats is van broeders, en niet van wolven die malkander moeten verslinden; en andere diergelijke. Die onzen eersten artikel willen herlezen, zullen zien dat het wel zulke gedachten waren die de medebroeders der oude neeringen bezielden, en geheel de geledering te zamen hielden. Ons dunkens is het alleenelijk met christelijke wakkere mannen, dat eene duurzame herinrichting van een neeringswezen mogelijk is. Wij zeggen eene duurzame herinrichting; want hier komen wij eene daadzaak tegen, die voor ons terzelfder tijde een bewijs is en eene opwerping. Hoe komt het, zal men zeggen, dat de socialistengenootschappen zoo spoedig toenemen? Slaat de oogen op de Trade-Unions in Engeland; op de socialistenvereenigingen in Duitschland, in Frankrijk, in Italiën, en om niet verder te gaan, in de stad Gent. Zijn al die mannen christelijk? En, is 't dat zij niet christelijk en zijn, hoe is de christelijkheid noodig als onontbeerlijke voorwaarde tot het heropbouwen der neeringen? | |
[pagina 408]
| |
Wij hebben beweerd dat deze daadzaak voor ons een bewijs is. Inderdaad, van den eenen kant, zoolang een genootschap niets anders belooft als eenigen stoffelijken onderstand tegen tijd van nood, het blijft wel niet teenemaal onvruchtbaar, maar het blijft altijd ver onder den uitslag welken men ervan verwachtte. Het wordt een plaaster voor de maatschappelijke kwaal, geene redding. Indien de inrichtingen naar den zin van Schulze-Delitsch, indien de staatsinrichtingen van Duitschland en Oostenrijk de bevolkingen koud laten, het is omdat er daarin geen gedacht zit dat de menschen kan opbeuren, begeesteren, standvastig nieuw leven ingieten. Daarentegen, waarom nemen de Trade-Unions, de Socialistenvereine, de Società di soccorso mutuo, de Syndicats ouvriers zoo geweldig en zoo dreigend toe? Is het niet omdat die genootschappen, nevens de belofte van lichamelijken onderstand, een gedacht vorenstellen dat hen gedurig ophitst en opjaagt? In alle redevoeringen der socialistenaanleiders, wat hooren wij meest? Spreken zij niet altijd van verdelging der bestaande orde? Het gedacht dat hen bezielt, is een ongezond gedacht, een gedacht van haat, eene passie, maar toch een grondgedacht dat alles doorwoelt en doorknaagt! Het schijnt ons dat de daadzaken de woorden, welke de Réforme onlangs drukte, bevestigen. Het brusselsch dagblad schreef: ‘ou christianisme ou socialisme,’ het schijnt ons dat er buiten die twee uiteinden geen middelweg te vinden is. Diensvolgens, willen wij een neeringswezen tot stand brengen dat gezond zij en duurzaam, wij moeten bouwen op eenen grond van ware en deugdelijke christelijkheid. De klassenhaat is eene passie en eene passie is nooit bestendig van duur, hoe snel zij den boezem deed jagen. Daarom is het zeker dat de socialisten-genootschappen broos zijn en wankelbaar; maar toch, zoolang zij die passie bezitten, zal het toch mogelijk zijn dat zij van dag tot dag meer bedijgen, en indien wij de voorhand niet nemen, van langs om meer een dreigend gevaar worden voor de maatschappelijke orde. | |
[pagina 409]
| |
Wij hebben bewezen, dat een gezond en duurzaam neeringswezen in onze tijden niet mogelijk is tenzij 1o de vrijheid, niet de losbandigheid, van den arbeid gewaarborgd worde; tenzij 2o de gedachten door voorbereidend onderricht bestierd worden; tenzij 3o men opentlijk de christelijkheid als grondsteen legge van de neering. Nadere overwegingen nopens den godsdienstigen invloed op het neeringswezen verschuiven wij tot eenen naasten artikel.
E. De Gryse, Leeraar in het Groot-Seminarie. Brugge.
|
|