Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |||||||||||||
VI.IN onzen laatsten artikel hebben wij de voorwaarden bepaald zonder dewelke een gezond neeringswezen ons onmogelijk schijnt. Er blijft nog een plan van neering af te schetsen, en eenen oogslag te verleenen aan de misbruiken en oorzaken van verval die te vermijden zijn. In onze tijden, veel meer dan in het verleden, hebben de noodwendigheden van handel en nijverheid groote werkhuizen, machtige ondernemingen, door honderden, ja duizenden werklieden gediend, ten allen kante opgewekt. Zulke werkhuizen, zulke ondernemingen zijn ware maatschappelijke eenheden; eenheid van belang, gelijkheid van werk, geledering onder de zelfde overheden, alles vraagt de samenwerking, de overeenkomst, de wederzijdsche hulp en genegenheid. Voor zulke eenheden is het best, ons dunkens, dat zij op hun eigen blijven, en eene neering uitmaken waarvan het werkhuis zelf het middenpunt is. Nooit geene schoonere gelegenheid om den neeringsgeest wederom in vollen bloei te doen opstaan! Dat het mogelijk is in groote en machtige werkhuizen eene ware neering in te richten, dat is bewezen; het bestaat in meer dan ééne plaats, tot onwaardeerlijk voordeel van bazen en knechten. Ik ben niet voornemens dit geval te behandelen. De nijverheidsbazen die daarover een onverbeterlijk voorbeeld | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
begeeren, kunnen Leo Harmel's boek te rade gaan. Hij is gedrukt te Tours, bij Alfred Mame, 1879, en draagt voor titel: Manuel d'une corporation chrétienne. Daar zullen zij alles vinden dat hun kan dienstig zijn, leering, schikking en voorbeelden. Ons inzicht is, het geval te onderzoeken, waar er geene zulke groote werkhuizen bestaan; of bestaan er, waar de nijverheidsbazen er zich niet op toeleggen hunne werklieden zelf te gelederen, en aan hun hoofd the struggle for life te leveren. 't Is het geval in vele steden van tweeden, derden of vierden rang, en tot zekeren graad, in vele landelijke gemeenten. Onze taak is veel vergemakkelijkt door een schoon voorbeeld gegeven te Leuven. Als ik mijnen eersten artikel over de neeringen geschreven had, heeft mij een onbekende vriend uit Leuven, welken ik hier de gelegenheid waarneem te bedanken, een vluchtschriftje gezonden voor titel dragende: Dit is de keure van de Gilde der ambachten en neeringen, gedrukt bij Aug. Peeters-Ruelens, Naamsche straat, te Leuven, 1885. Ik weet niet of het mogelijk is de gedachte der oude gilden beter op te vatten en op onze tijden toe te passen dan het te Leuven geschied is. Ik mag mij tevreden houden hier de bijzonderste artikels der standregels over te schrijven: | |||||||||||||
I. - Het doel der Gilde.Art. 1. De Gilde der Ambachten en Neeringen van Loven heeft voor doel:
Art. 2. De Gilde kiest tot patroon en beschermer Mijnen Heere Sinte Pieter, als hebbende altijd geweest de patroon der stad Loven. | |||||||||||||
II. - De Leden.Art. 3. De Gilde telt vier soorten van leden:
| |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
III. - De Meesters.Art. 4. Wordt als meester aanzien ieder ambachtsman die ten zijnen huize werkt en ten minste éénen gast heeft. Art. 5. De meester, die wil deel maken van de Gilde, moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
Daarna volgen de voorwaarden op dewelke de gasten, de neeringlieden, de eereleden kunnen aanveerd worden. Elk, naar gelang van zijnen stand, doet de bovenstaande belofte. | |||||||||||||
VII. - De Raad.Art. 10. De Gilde wordt bestuurd door haren raad die uit de elf volgende leden bestaat:
| |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
Deze tien ieden kiezen tusschen de geestelijke heeren der stad Loven, eenen proost, die het elfste lid van den raad zal zijn. Art. 11. De elf leden van den raad kiezen in hun midden:
Art. 12. De raad zal tusschen de gasten den knaap van de Gilde kiezen. Art. 13. De raad zal tot plicht hebben, alle middelen in te spannen om den geest van verbroedering tusschen de leden te bewaren, om de Gilde haar doel te doen bereiken, bijzonder voor wat den onderlingen bijstand der leden betreft, alsook den voorspoed van de kunst, van den handel en van de nijverheid in de stad Loven.
Daarna komen drie artikels betrekkelijk het vernieuwen van den raad. | |||||||||||||
VIII. - De Vergaderingen.Art. 17. De raad zal de Gilde bijeenroepen iedermaal dat hij het zal noodig achten. Art. 18. Alle jaren zal de Gilde plechtiglijk den feestdag vieren van Mijnen Heere Sinte Pieter. 's Morgens zal zij in haar huis vergaderen, en van daar stoetsgewijze naar Sinte Pieters kerk gaan om de Heilige misse bij te woonen tot lafenis der zielen der afgestorvene leden, en tot welzijn en voorspoed der Gilde. 's Achternoens zal zij op nieuw in haar huis vergaderen. Op die vergadering zal de deken rekening geven van al wat in het verloopen jaar in de Gilde is gebeurd. De penningmeester zal den staat van de kas laten kennen. Daarna zal overgegaan worden tot het aanvaarden van de nieuwe leden. 's Avonds zal een feestmaal plaats hebben, dat al de leden zal vereenigen.
Verders wordt nog vastgesteld dat er eene vergadering zal plaats hebben op den tweeden Paaschdag. Boete van 0,50 tot eenen frank voor alwie de vergaderingen van Sinte Pieters' dag en den tweeden Paaschdag niet | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
bijwoont. Boete van 0,50 voor die den lijkdienst van een lid niet bijwoont. Deze zijn de algemeene standregels der Gilde. Nu volgen de plichten en rechten der verschillige raadsleden, Proost, Rechter, Schrijver, enz. Waarlijk belangwekkend zijn de regels van den Rechter. | |||||||||||||
X. - De Rechter.Art. 26. Indien er een verschil ontstaat tusschen de leden der Gilde, zullen zij voor den rechter der Gilde komen die over het verschil zal beslissen. Art. 27. Indien de leden zich aan de beslissing van den rechter niet willen onderwerpen, zullen zij voor de gewoone rechtbanken mogen pleiten. Nochtans het lid dat zich drijmaal niet zal willen onderwerpen hebben, zal door den raad uit de Gilde mogen gesloten worden. Art. 28. Voor iedere zaak, door den Rechter der Gilde beslist, zal door de twee belanghebbende eene som in de kas der Gilde gestort worden. Voor de zaken in welke er over geldkwestien moet beslist worden, zal die som beloopen tot een ten honderd der waarde van het geschil. Voor de andere zaken zal die som voor ieder van één tot drij franken zijn, volgens dat de rechter het zal vaststellen. Art. 29. Indien er een verschil ontstaat tusschen een lid der Gilde en eenen persoon die van de Gilde geen deel maakt, zal het verschil ook door den rechter der Gilde mogen beslist worden, indien deze persoon er in toestemt. Voor iedere dusdanige zaak door den rechter beslist zal eene zekere som in de kas der Gilde gestort worden, te weten: Voor de Geldkwestien: Een ten honderd der waarde van het geschil door het lid der Gilde. Twee ten honderd door zijnen tegenstrever. Voor de andere zaken, volgens de rechter het zal vaststellen: Een tot vijf franken door het lid. Twee tot tien franken voor zijnen tegenstrever.
De Gilde zal eene kapel vragen in Sinte Pieters kerk om er hare diensten uit te oefenen; en zal, zoohaast mogelijk zorgen voor een gildehuis. De standregels melden verders de manier van moedwillige leden uit te sluiten, en veranderingen aan de keure te doen. | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
XVI. - De onderlinge Bijstand.Art. 39. De raad der Gilde zal zoohaast mogelijk nazien hoe men op de beste wijze den onderlingen bijstand der leden in geval van ziekte, of hunner weduwen en weezen in geval van overlijden, zal kunnen inrichten. | |||||||||||||
XVII. - De bijzondere Gilden.Art. 40. Indien er in de Gilde tien meesters zijn van het zelfde ambacht of van de zelfde neering, zullen zij eene bijzondere Gilde van dit ambacht of van die neering mogen stichten. Art. 41. De keuren van die bijzondere Gilden zullen door den raad moeten goedgekeurd worden en in geen geval mogen tegenstrijdig zijn met de keure der algemeene Gilde.
Daar heeft de lezer de bijzonderste schikkingen. Die keure is breed opgevat, en open voor alle nuttige inrichtingen. Het is eene geledering die bekwaam is eene geheele stad te omvatten; uitgedacht naar de oude gilden, op den zelfden leest geschoeid en in verband met de bestaande wetten. Niets schijnt ons onmogelijk in geheel de schikking van Sinte Pieters Gilde. Iemand zoude misschien kunnen denken dat ‘dit meesterstuk’ wat aardig klinkt in onze ooren, en dat het even wel zoude zijn dit meesterstuk daar te laten en liever van tijd tot tijd toogdagen te houden waar de leden der Gilde, ter inzage van geheel de burgerij, de voortbrengselen van hunnen arbeid of van hunne kunst zouden kunnen ten toon stellen. Inderdaad als men in onze oudheidskamers, (gelijk ik het gezien heb, namelijk te Audenaarde) van die meesterstukken der oude Gilden tegenkomt, (waar poppenwerk en kinderspel), als men overdenkt dat die meesterstukken nog al tamelijk misbruiken medegebracht hebben, wordt men minder liefhebber van zulk eene instelling. Niettemin de zaak is misschien eene nieuwe proef weerdGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
- De verplichtende aanwezigheid in den lijkdienst der leden zoude ook in vele plaatsen lastig vallen. Het is telkenmale een verlet van ten minste eenen halven dag. In de plaatsen waar die regel onmogelijk schijnt, zoude men eene mis voor den overledene kunnen vragen op eenen zon- of feestdag. Zooniet, ware het misschien beter de aanwezigheid niet verplichtend te maken. Eindelijk, het gerecht der Gilde is zeer belangwekkend ingericht. Doch, welke is de uitslagGa naar voetnoot(1)? Het ware noodig bij de keure, hare uitwerksels te voegen. Voor het dienstjaar 1885-1886 bestaat er geen gedrukt verslag. Ik heb niets anders kunnen vernemen, tenzij dat het bestuur der Gilde zeer tevreden schijnt over haren gang. | |||||||||||||
VII.De Gilde van Leuven is gesteund op het Godsdienstig gevoel en de ware christelijkheid. Het Godsdienstig gevoel wordt niet alleen gebezigd als beschouwelijke voorwaarde om lid te worden; het wordt de grondsteen waarop de eer en treffelijkheid der leden geschoord staat. De Gilde behertigt ook de eer en den vooruitgang van het ambacht of de neering; zij bestreeft den onderlingen bijstand harer leden. Welke zijn hare middels? Er bestaat tot hiertoe slechts een ziekengenootschap. Daarom zullen wij zelf onderzoeken welke middels zulk eene gilde zouden kunnen ter hand gesteld worden. De groote moeielijkheid is van meesters en eereleden te hebben, zonder er enkele figuranten van te maken. Als de inrichtingen, door de Gilde ondersteund tot onderlingen bijstand, slechts het verbeteren van den toestand der behoeftigen in de oogen heeft, dan wordt al het overige der Gilde gelijk een van die versierde gevels in plakwerk, die zonder verband zijn met het | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
gebouw, veel last van onderhoud bijbrengen, en uiterst gemakkelijk vervallen. De onderlinge bijstand is niet noodwendig gericht op behoeftigen alleen. Menschen, die geenszins behoeftig zijn, in den gewonen zin van dit woord, kunnen nochtans en moeten malkander bijstaan. Immers de socialisten brengen den onderlingen bijstand op den voet van verbruikingsmaatschappijen. De werklieden, in maatschappij vereenigd, richten bakkerijen, slachterijen, apothekerswinkels, kruidenierswinkels in, met het bekende inzicht de zelfstandige bakkers, slachters, winkeliers enz. door eene ongenadige wedijvering dood te leggen. Eene gilde, gelijk deze van Leuven, kan den onderlingen bijstand op zulke wijze niet verstaan. Zij bevat meesters van alle ambachten en neeringen. Kan zij zelf werken aan de uitroeing der beste soort harer leden, en aldus werken aan haren eigenen ondergang? Ten andere, die zelfstandige ambachts- en neeringlieden, welke de socialisten zoo bestrijden, moeten door alle vrijheidsvrienden met raad en daad ondersteund worden. Waar is de nuttige vrijheid beter verwezentlijkt, dan in die huizen, waar een mensch moet leven met zijnen arbeid, en tevens geld of andere middels genoeg heeft om zijnen arbeid vruchtbaar te maken? Koning in zijn huis, moet hij in niemands oogen kijken, zoolang hij zijn werk wel doet en het vertrouwen zijner klanten verdient. Ons dunkens, is de stand der zelfstandige ambachts- en neeringlieden, de belangwekkendste van al de standen der maatschappij, en in plaats van hem te bestrijden, moet de richting van alle deugdelijke gilde zijn, dien stand aan elkeen, zooveel mogelijk, toegankelijk te maken, en gedurig te versterken. Als de zelfstandige ambachts- en neeringlieden niet en willen begrijpen dat zij moeten te gader komen, hunne krachten te zamen spannen aan den wagen van den gemeenen welstand, in één woord door de samenwerking der zelfstandige meesters antwoorden op de samenwerking der afhankelijke arbeiders, wat zal er van hunnen stand geworden? Welnu, dat moet de Gilde doen vatten en helpen inrichten. | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
Wat beloven de socialisten aan de zelfstandige arbeiders? Dat zij hunne onafhankelijkheid wegnemende, hen tot den rang van enkele werklieden zullen vernederen. En als zij allen werklieden geworden zijn, wat zullen de socialisten alsdan doen? In de plaats van den tegenwoordigen arbeidgever, eene maatschappij stellen die, zonder hert en zonder naam, den werkman zal paaien met het stemrecht en vele andere soortgelijke speeltuigen, en hem intusschentijd slavelijk doen gehoorzamen aan heerschzuchtige opleiders. Ziet eens hoe de tegenwoordige socialistenvereenigingen de vrijheid van den werkman verstaan! Gehoorzamen op het eerste geschuifel van den eersten Anseele den besten; het werk staken op één woord of één teeken van den opleider; de eene straat uit, de andere in, loopen in gelederde drommen, gelijk wij het te Gent gezien hebben: waar is de vrijheid en de weerdigheid van den werkman? En het is tot den rang van zulke werklieden, meer onder de roede dan soldaten, dat de socialisten onze zelfstandige ambachtsmannen en neeringdoeners zouden willen vernederen? Neen, de gilde moet hen beschermen. Het zal misschien moeite kosten, dit aan de belanghebbenden te doen begrijpen: doch moeielijkheid is geene onmogelijkheid: Daarom hebben wij gezeid dat eene gilde, om te lukken, moet wel aan boord geleid worden, en elke nieuwe onderneming met geduld door voorafgaande onderricht, zorgvuldig en geduldig bereid. Wij kennen iemand, die, in twee gelegenheden, wel twee drie jaar heeft moeten werken om eene eenvoudige spaarkas te kunnen tot stand brengen. De vraag is dus de volgende: hoe kan de onderlinge bijstand aangeleid worden in eene gilde, met de middelen nu bestaande, en met de minste verantwoordelijkheid mogelijk, zoodanig nochtans dat de voordeelen der oude gilden, zooniet teenemaal, ten minste grootendeels aan al de leden verschaft worden? Laat ons eerst beginnen met de nederigste leden der Gilde. | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
De welstand onzer werklieden vereischt onder stoffelijk opzicht 1o dat zij zoo profijtig mogelijk hunne aankoopen van levensmiddelen, kleederen, enz. kunnen doen; 2o dat zij, des noods, kunnen crediet krijgen, om in zekere gelegenheden, op voordeelige wijze in hunne noodwendigheden te voorzien; 3o dat zij op eene eerlijke manier den noodigen bijstand kunnen verkrijgen in tijd van ziekte. Hoe het eerste kan bekomen worden, zullen wij verder zien. Het tweede en het derde kan bekomen worden door het inrichten van eene spaarkas, het onvergeld crediet en een ziekengenootschap. Ons uitgangspunt zouden wij geern wel bemerkt hebben. Wij veronderstellen dat de werkman eenen frank per week kan wegleggen. Volgens eenen algemeenen regel, gevolgd in het staatsministerieGa naar voetnoot(1), moet elk lid van een ziekengenootschap zooveel inleg doen per maand als het genootschap hem geeft per dag in tijd van ziekte. Van den wekelijkschen frank dien wij verondersteld hebben trekken wij eenen halven frank af voor de ziekenkas. Elken dag der ziekte, zal aan ieder behoeftig lid de som van twee frank en nog meer kunnen uitgedeeld worden. De andere halve frank wordt geschreven op hun spaarboekje: dit maakt op het einde des jaars eene som van 26 frank. Welnu, zie hier hoe het onvergeld crediet daartusschen komt. De Gilde moet eene zekere som hebben, die zonder kroos aan de leden kan verschoten worden. Natuurlijk moeten de leden, die begeeren dit voordeel te genieten, bewijzen van eer- en treffelijkheid geven. Een bewijs is hunne neerstigheid in het sparen. Daarom zal men aan ieder sparende lid een onvergeld crediet verleenen, gelijk | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
met het dubbele der som die op zijn spaarboeksken staat. De werkman die éénen frank te weke spaart zoude dus de volgende voordeelen genieten: 1o Hij zoude eenige gespaarde penningen bezitten. 2o Hij zoude ten minste ééns 's jaar een krediet kunnen krijgen, en dit nog onvergeld, van ten minste 52 frs. 3o Hij zoude, in geval van ziekte, een verzekerd inkomen hebben van twee franks per dag. Iedereen zal bekennen dat met zulke voordeelen de toestand onzer werklieden merkelijk zoude verbeterd zijn. Is er iets dat onmogelijk is in de voorgestelde middelen? Neen, volstrekt niets. Ziekengilden, onder den naam van maatschapppijen van onderlingen bijstand, bestaan overal. Spaarkassen ook worden van langs om meer algemeen. Eindelijk het onvergeld crediet bestaat, bloeit, en bewijst veel dienst te Iseghem met eene som van ongeveer 2000 fr. en te Eeghem met eene som van 500 fr. Hetgeen zeer merkweerdig is, 't is dat de verliezen door de kas van onvergeld crediet gedaan, zoo gering zijn, dat zij niet moeten in acht genomen worden. In de laatste vergadering van Eeghem deed de Eerw. Heer bestierder Van den Driessche de volgende bemerking: ‘In vier jaar tijds, werden er (met 500 frs) 67 leeningen gedaan, voor eene som van 2532 fr., en nog geenen enkelen centiem hebben wij verloren, alles werd bij kleine stortingen wedergegeven: zoo eerlijk zijn de Eeghemsche werklieden!’ Doch, zullen eenigen zeggen, aan den werkman éénen frank per week vragen, is te veel, en zal meestendeels onmogelijk verkregen worden! Dit brengt ons tot eene andere questie, namelijk het profijtig aankoopen der levensmiddelen, questie welke wij overhouden tot ten naasten keer.
E. De Gryse, Leeraar in het Groot-Seminarie. Brugge. |
|