Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Over het vertalen.WANNEER men het leven der menschheid aandachtig gade slaat, zou men licht op het vermoeden komen, dat de verschansingen, welke de volken, elk binnen zijne palen, besloten en afgezonderd houden, van lieverlede gesloopt worden en er niet ver meer af zijn van te verdwijnen? Ik geloof echter niet dat zoo iets met de inzichten der Voorzienigheid zou strooken. De overmoed die de verbrokkeling van het menschenras door de taalverwarring noodzakelijk maakte, is op verre na niet gedempt. Als een tegenhanger van Babels torengevaarte, bereidt men ons de Algemeene Republiek, de ineensmelting van alle volken. Maar waarlijk, het gaat al zoo slecht in eene republiek van betrekkelijk geringen omvang, dat wij den moed niet hebben, op eene duurzame wereldrepubliek te hopen. Het onoverwinnelijk bolwerk van de nationaliteit der volken is juist dat wat het onderscheid, het verschil, van stammen oorspronkelijk gevestigd heeft, namelijk - de eigen taal. Door de taal is een volk wat het is, en neemt, in de groote menschenfamilie, zijne bepaalde hem aangewezene plaats in. Onder het juk des overwinnaars blijft het zijner taal getrouw, en deze is soms het laatste wat er van zijne nationaliteit overblijft. Is echter de taal verdwenen, dan heeft het opgehouden in den rang der volken geteld te worden. Daar zijn landen - wel is waar, gering in aantal - waar, althans onder de hoogere klassen, de taal versmaad en door eene vreemde verdrongen wordt. Maar | |
[pagina 558]
| |
laat eens dat land zijne nationale vrijheid verliezen, onder een vreemden scepter moeten bukken; gij zult terstond de liefde tot de moedertaal zien herleven. Het Christendom, de oorlogen, de koophandel, en eene meerdere verstandsontwikkeling, hebben eene veelvuldige toenadering en eene nauwere verbintenis tusschen de onderscheiden volken te weeg gebracht. Door die onderlinge gemeenschap, vooral bij de verspreiding der drukkunst, ontstond aldra de behoefte van eene wisseling van denkbeelden, kundigheden, ontdekkingen, en voortbrengselen op het terrein der fraaie kunsten en letteren. En zoo is het geschied, dat eene verbazende menigte vruchten van het vernuft en het kunstgevoel der volken uit alle tijden gemeen goed geworden is, en dat wel, door het vertalen of het overzetten uit de eene taal in eene andere. De ouden, die ons in zoo vele vakken der menschelijke kennis den weg gewezen hebben, schijnen met het vertalen niet veel op te hebben gehad; en dit is voorzeker, als er spraak is van de fraaie letteren, geen gering bewijs van hun goeden smaak. Dio Chrysostomus, een redenaar uit de eerste eeuw onzer tijdrekening, bericht ons, dat de gedichten van Homerus, althans de Ilias, door de bewooners van Hindostan vertaald waren geworden. Deze verklaring van Dio is stellig. Hij noemt de schoonste episoden op uit de Ilias, en zegt, dat die door de Indiërs in hunne taal gezongen werdenGa naar voetnoot(1). Deze zaak komt mij | |
[pagina 559]
| |
gansch niet onwaarschijnlijk voor; en indien er eene waarlijk dichterlijke vertaling van de werken van den jonischen bard mogelijk is, waarom zou daartoe de rijke, zangerige taal van Hindostan niet geschikt zijn; eene taal daarenboven zoo nauw met de grieksche, en vooral jonische, verwant? Sommige geschiedschrijvers zijn van meening, dat er eenmaal een oude latijnsche vertaling der Odyssea zou bestaan hebben, en Bothe heeft er de zoogenaamde fragmenten van uitgegeven. In een handboek voor de geschiedenis der Romeinsche letterkunde geschreven door een leeraar bij de hoogeschool van Parijs, vinden wij desaangaande eene menigte, naar ons inzien, fantastische bijzonderheden. Iedereen weet dat Livius Andronicus, een griek van Tarentum, die in de helft der derde eeuw vóór Christus bloeide, de eerste was die, in navolging der Grieken, te Rome eene reeks treurspelen opvoerde. Die Livius nu zou ook de vertaler der Odyssea zijn, en de schrijver van gemeld handboek houdt het er voor dat, ware dat werk niet verloren gegaan, wij thans ‘een der nauwkeurigste, en zelfs dichterlijkste vertalingen van dat oude onvertaalbare epos zouden bezitten’Ga naar voetnoot(1). Dit alles begrondt de schrijver op het gezag van Rome's grootsten redenaar. ‘Cicero, dit zijn zijne woorden, spreekt ergens over de Odyssea van Livius Andronicus, en dat met een gevoel wat ver is van | |
[pagina 560]
| |
naar verachting te gelijken’. Ergens, voor de kritiek, is zooveel als nergens. Ik heb mij derhalve de moeite getroost, de bewuste plaats bij Cicero zelven te zoeken, en ik heb ze al spoedig gevonden in zijn Brutus, seu de Claris Oratoribus. En ziehier wat er van is. De romeinsche redenaar spreekt van de weinige dichtproeven uit het tijdvak vóór Ennius. ‘Wij bezitten, zegt hij, eene latijnsche Odyssea als een ruw gesneden beeld’; sic tamquam opus Daedali. De gesneden beelden van nog onbedreven kunstenaars noemde men ‘werkstukken van Daedalus’, naar den mythologischen uitvinder der beeldhoukunstGa naar voetnoot(1). ‘Ook (bezitten wij), zoo gaat Cicero voort, de fabelen (of treurspelen) van Livius, die niet waardig zijn thans nog gelezen te worden’Ga naar voetnoot(2). Men ziet dat Cicero die Odyssea niet aan den bewusten Livius toeschrijft; dat doen echter eenige oude spraakkundigen die ons eenige afzonderlijke verzen uit die Odyssea bewaard hebben. De groote romeinsche kunstrechter zelf heeft Plato's gesprekken Protagoras en Timaios in het latijn overgebracht; en ziedaar dan ook nagenoeg alles wat wij, van vertalingen, in de klassieke oudheid, weten; overigens is nog dat weinige, op eenige fragmenten na, verloren gegaan. Onverstandig echter zou het zijn, te beweren, dat het genoemde inderdaad de heele letterkundige buit ware, dien ons de oudheid heeft achtergelaten. Wanneer wij bedenken dat wij slechts een gering gedeelte | |
[pagina 561]
| |
bezitten der werken door de Grieken en Romeinen, vooral door de eersten, voortgebracht, zullen wij bevinden dat het gezond verstand ons gebiedt, ons van alle beslissende uitspraak desaangaande te onthouden. Wij hadden, over vertalingen handelende, in de eerste plaats wel behooren te spreken van de overzetting uit het hebreeuwsch in het grieksch van de kanonieke boeken van het Oude Verbond, te Alexandrië, in Egypte vervaardigd; doch, dewijl men op die vertaling van de heilige Schriften, de kunstregels, zoo als wij ze thans opvatten, vooral wat het lyrisch gedeelte betreft, niet kunnen, noch mogen, toepassen, willen wij er liefst niet over spreken. Het Christendom, in de eerste plaats het praktisch nut der volken behartigende, begon reeds van in de eerste eeuw onzer tijdrekening, vertalingen in het licht te zenden. Zoo zijn de Evangelies, de brieven der Apostelen, en later de overige boeken, in het latijn, en wat die van het Nieuw Verbond betreft, ook in eenige oostersche talen, reeds vroeg overgebracht. De gothische vertaling van Ulphilas dagteekent van de vijfde eeuw. Het vertalen derhalve, wanneer er spraak is van godsdienst, historie en wetenschap, is eene onwaardeerbare weldaad voor de menschheid; daardoor immers worden de denkbeelden, de uitvindingen, benevens de kennis van de lotgevallen der onderscheiden volken in algemeenen omloop gebracht, en aldus de schat van nuttige kundigheden, in de maatschappij, onbepaald vermeerderd. Geheel anders is het op het terrein der fraaie letteren en der welsprekendheid. Komt het er niet op aan in welke taal de denkbeelden, kundigheden en feiten worden voorgedragen, omdat daarop het nationaal karakter zijn zegel niet drukt, dat is echter geenszins het geval met hetgeen uit het inwendig leven van een mensch of van een volk onmiddelijk voortvloeit. De innigste gevoelens van een volk zijn met zijne taal in | |
[pagina 562]
| |
elkaar geweven. Het is daarmede gelijk met een kind. Immers heeft een kind weinig gedachten, maar het heeft vele, ofschoon min bepaalde en niet juist afgeteekende gevoelens. Bij het nog onvolkomen en ongeoefend spraakvermogen wil het nochtans zijne gewaarwordingen en begeerten te kennen geven. Het zoekt, het schept zich woorden, die van lieverlede door den omgang met menschen gewijzigd, en in den regelmatigen vorm omgegoten worden. Zoo wordt dan, bij het toenemen der jaren, de taal, als het ware, een deel van zijn wezen, wat den stempel van zijn karakter draagt. Wat ik hier van het individu gezegd heb, mogen wij met even veel reden op elke natie in het bijzonder toepassen. En dit is misschien wel de echte beteekenis van het bekend gezegde: De taal is gansch het volk. Hier mag ik nog bijvoegen dat, wat het verstandelijke en gemoedelijke leven aangaat, geen mensch, geen volk, vaste, bepaalde en juist afgeteekende denkbeelden en gevoelens kan hebben, dan die hem, als het ware, met eene eigen taal zijn ingegroeidGa naar voetnoot(1). De poëzie des levens, die mengeling van licht en schaduw, die kleine wereld van gevoelens en hartstochten, dat alles kent geen beter, geen welsprekender taal, dan die wij op den moederschoot hebben leeren stamelen, en die derhalve alleen ons de juiste uitdrukking, het eigen woord kan geven, om onze innigste gewaarwordingen te schetsen en ze voor onze landgenooten verstaanbaar en duidelijk te maken. Maar hieruit volgt dan ook dat, als men eenmaal de gevoelens van zijn hart in de poëzie van die eigen taal heeft ingekleed, het hoogst moeilijk, ja onmogelijk is, diezelfde gewaarwordingen en beelden in gelijke uitdrukkingen, in eene andere taal overtebrengen. Ook | |
[pagina 563]
| |
vergeten wij veelal dat de klanken zelve eenigermate deel maken van die poëzie, en dat ieder volk zijne spreekwijzen, zijne spreuken, zijne aan eigen zeden, klimaat, enz., ontleende beelden en gelijkenissen heeft, die zich onmogelijk ten vollen in eene andere taal laten overbrengen. Ja, het gebeurt niet zelden, dat wij, bij de vertaling, het woord geheel en al missen wat volkomen den zin van het te vertalen woord wedergeeftGa naar voetnoot(1). Hierom ook acht ik het eene schier hopelooze onderneming, een echt meesterstuk van poëzie te vertalen. Dit is althans zeker het geval wanneer de vertaling in proza geschiedt. Reeds heeft een oorspronkelijk gedicht in proza iets stootends; en indien zulke gewrochten soms bewonderaars vinden, kan men toch zeker zijn dat ze maar weinig gelezen, en nog zeldzamer herlezen worden. Wat zal men dan te verwachten hebben van de eigenaardige schoonheden, de dichterlijke stoutheden, de wendingen aan de oorspronkelijke taal eigen, overgezet in eene andere taal, en dat wel in proza waarin zekere poëtische uitdrukkingen eerder fouten dan schoonheden geacht worden? Lees maar eens Homerus door Bitaubé vertaald of eene prozaoverzetting van Sakountala; de Ossiaan van Letourneur en schier al de fransche vertalingen van Shakspeare. Klopstock's Messias in proza is schier onuitstaanbaar. Als men dan toch volstrekt vertalingen verlangt van gedichten, zoo oude als nieuwe, die als meesterstukken te boek staan; als men zoo veel mogelijk de oorspronkelijke schoonheden van die kunstwerken wil genieten, zonder vreemde talen te behoeven aanteleeren, dan vertrouwe men dien arbeid aan een dichter, die het oorspronkelijke in dichtmaat zal wedergeven. Dan alleen leest men een vertaald gedicht met genoegen. Zelfs | |
[pagina 564]
| |
gebeurt het wel eens dat de vertaling het oorspronkelijke in de schaduw stelt, namelijk, als de dichter, gewaar wordende dat hij de beelden van zijn auteur in zijn eigen taal niet zal vinden, diezelfde beelden door gelijksoortige figuren uit zijn nationalen dichterlijken kunstschat weet te vervangen. Dan neemt zijn talent somwijlen een hooger vlucht waar zijn model niet bij kan halen. Bilderdijk's Ossiaan is als een werk van eigen vinding. Geene vertaling bij het gemis van den keltischen tekst, kan met die van den nederlandschen bard gelijk gesteld worden; ik zonder zelfs de meesterlijke hoogduitsche vertaling van Denis niet uit. Wie, in België, kent Bilderdijk's Buitenleven niet? En wie zal in dat heerlijk gedicht l'Homme des champs van Delille gaan zoeken? Bilderdijk is zoo gelukkig niet geslaagd in zijne fragmentarische vertaling van de Ilias. Hij komt mij te bekneld voor, tusschen de enge perken van berijmde alexandrynen; en leent aan den jonischen bard die noordsche, ietwat stijve, deftigheid, welke aan de grieksche natuur volslagen vreemd is. Men gelieve het fragment Afscheid van Hektor door Bilderdijk overgezet te vergelijken met de vertaling van hetzelfde stuk door Dacosta; welk verschil in beider arbeid! Deze met zijne rijmlooze verzen en antieke maat, beweegt zich vrijer, en, in zijn lossen zwier nadert hij meer den toon en de deftige levendigheid van Homerus zelven. Zijne vertaling blijft meer aan de letter van den grondtekst getrouw; ze is daardoor meer grieksch, maar - men vergeve mij deze lastertaal - juist daarom bevalt ze mij minder dan die van Bilderdijk. Deze zou nooit een vers in zijne gedichten opgenomen hebben gelijk aan dit van Dacosta in zijne vertaling van het bewuste fragment: Der ossen breed van voet en lammren zilverwit. Deze epithete zoo als ook witarmige, blauwoogige en ontelbare anderen van denzelfden aard, vielen in den smaak der Grieken van den leeftijd van Homerus; doch zeker is het dat ze in andere talen eene zonderlinge figuur | |
[pagina 565]
| |
maken, en zelfs niet voorkomen in de werken uit de gulden eeuw van Perikles. Men diende ze derhalve onvertaald te laten. En die vermaarde plaats waar Andromache gezegd wordt tevens te schreien en te lachen, noch Bilderdijk, noch Dacosta gelukte het, eene dragelijke vertaling daarvan te geven. Nederland is rijk in voortreffelijke dichterlijke vertalingen. Wij mogen met recht fier zijn op den Messias van Meerman, op Young's Nachtgedachten van Schenck, op de Ilias van Vosmaar, op Miltons meesterstuk van Ten Kate, op Het Verlost Jerusalem van denzelfden dichter, op de Sakountala van Dr Horn. Ik mag vooral ook de Eschylos van Dacosta niet vergeten, noch de beste gedichten van Byron overgezet door Ten Kate, Van Lennep en Beets. Dat alles is al van het beste wat wij in onze taal bezitten; en ik zou nog menig andere keurige vertalingen kunnen doen kennen welke ik echter uit hoofde van plaatsgebrek moet onaangeroerd laten. Eén belangrijk feit moet ik nog aanhalen. B. Ter Haar heeft ons een voorbeeld nagelaten wat allezins der navolging waardig is te keuren. In zijne Vertaalde Poëzie levert hij ons zeven stukken genomen uit grieksche en latijnsche dichters tot den christen godsdienst behoorende. Zijn keus is zeer gelukkig geweest, en de behandelde stoffen belangrijk en nieuw, juist daarom wijl men ze bij die oude dichters, gewis ten onrechte in de letterwereld zoo weinig bekend, niet zou gaan zoeken. Dat voorbeeld is inderdaad hoogst aanbevelingswaardig, en, wierd het gevolgd, de katholieke litteratuur zou er oneindig veel mee winnen. Wal zal een dichter, in de klassieke talen bedreven, niet al kunnen maken van de schatten die hij kan vinden bij den H. Gregorius van Nazianze, bij Synesius, bij Sidonius Apollinaris, Paulinus en Boëtius? Men zou daar, benevens een helderen weerklank der klassieke oudheid, tevens het eerste juichen van het toen nog jonge Christendom, en zijne gezonde en heiligmakende zedeleer aantreffen. Ik geloof waarlijk dat zulk eene poëzie voor ons nieuw zou zijn, en bij het katholiek publiek hoogst welkom. | |
[pagina 566]
| |
Ik mag niet vergeten aantemerken dat de moeilijkheid bij het vertalen grootendeels afhangt van de meerdere of mindere verwantschap der talen. Gedichten uit het noorden overzetten in eene zuidelijke of oostersche taal, en omgekeerd, is niet slechts een zware arbeid, maar wordt ook zelden met een goeden uitslag bekroond. Goede italiaansche of spaansche vertalingen van Ossiaan of Shakspeare, en, over het algemeen, van dichters in wier werken meer bepaald het volkskarakter uitkomt, zou ik, naar mijn inzien, onder de uitstekendste kunstgewrochten rangschikken. Talen van een zelfden stam schikken zich tamelijk wel met elkander. De hoogduitsche taal heeft iets boven de onze vooruit; met hare vrije willekeurige woordvoeging, en de losse wendingen harer poëzie treedt ze gemakkelijk in het taaleigen van andere volken. Hetzelfde geldt in evenredigheid voor de engelsche taal, en zoo was ook die onzer vaderen in de middeleeuwen. Met onze gestrenge woordvoeging valt het ons moeilijk op eene degelijke wijze zekere hoogduitsche gedichten overtezetten. Zoo zal hij, bij voorbeeld, eene zware taak ondernemen, die het zal durven wagen, het prachtige epos Dreizehnlinden te vertalen, waarin de antieke vorm zoo kunstig wordt nagebootst. Ook, om de physionomie van een gedicht te behouden, dient de vertaler zijn werk in dezelfde versmaat te vervaardigen als die van het oorspronkelijke. De Heer De Lepeleer, in zijne schoone studie over Dreizehnlinden, heeft daarvan eene welgeslaagde proef geleverdGa naar voetnoot(1). Hiervandaan komt het ook dat de vertalingen van Homerus' werken zoo weinig den lezer voldoen. Het springende in de rythmische beweging van den epischen versbouw komt wonderwel overeen met den lichten en levendigen aard der jonische taal, niet zoo echter met de deftige en zwaarklinkende dialekten van het Noorden. | |
[pagina 567]
| |
Wat ik hier zeg, betreft weer het taaleigen in het algemeen, iets waarover ik reeds op de eerste bladzijden dezer studie handelde. Ik wil dit echter nog, zoo mogelijk, door eene vergelijking duidelijker maken. De verhouding van eene welgeslaagde overzetting tot het vertaalde meesterstuk is die, van een voortreffelijk beeld tot den mensch dien het voorstelt. De Apollo van het Belvedere is gewis een der prachtigste gewrochten der antieke kunst, en wordt algemeen bewonderd. Breng evenwel op dat schoon maar strak gelaat eene zachte levenstint, doe het bloed in zijne aderen vloeien; ontsteek een vuurgloed in die gevoellooze oogen; ontspan die wezenstrekken; teeken een glimlach om zijne lippen, of beziel het geheel met het vuur van een edelen hartstocht; maar vooral - doe hem spreken - en, ik verzeker u, gij zult bij dien aanblik het verlies van zijn beeld niet betreuren. Ik hoop dat het niet noodig zal zijn u de toepassing mijner vergelijking op ons onderwerp aan te wijzen. Lees, indien gij kunt, Homerus in het grieksch, of, om meer tot de menigte te spreken, Shakspeare in het engelsch, Dante in het italiaansch, Cervantes in het spaansch; dan eerst zult gij gewaar worden wat eene vertaling is - eene schaduw van het oorspronkelijke. De taal met hare klanken, hare eigenaardige wendingen, hare rythmische vorming, is wat de physionomie is in den mensch, maar de levende, bezielde physionomie, die door geen beeldend kunstvermogen kan wedergegeven worden. De poëzie, en zij alleen, zal in het vertalingswerk de volmaaktheid van het oorspronkelijke nabijkomen.
F. Servatius Dirks. O.S.F. |
|