Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
IEEN feit dat voor den oplettenden beschouwer der hedendaagsche Vlaamsche letterkunde niet onopgemerkt kan voorbijgaan is de groote bedrijvigheid die er op dat gebied in West-Vlaanderen heerscht. Men lette wel dat ik zeg ‘voor den oplettenden beschouwer’ wat menigeen geenszins blijkt te zijn, want voor velen is het alsof er in West-Vlaanderen geen schrijvers leefden. Waaraan zulks te wijten is? Onze diep betreurde A. Rodenbach heeft er, in het voorbericht zijner Gudrun, de reden van gezegd en ik zal er hier dus maar over zwijgen. Thans heb ik enkel voor doel eenige regelen te wijden aan de nagedachtenis van eenen man die zich niet alleen jegens de West-Vlaamsche letterkunde, maar jegens de Nederlandsche in 't algemeen zeer verdienstelijk heeft gemaakt: ik bedoel L. De Bo. Den 27 September te Beveren bij Harelbeke geboren, werd hij den 25 Augustus 1885 aan zijn geliefd West-Vlaanderen ontrukt. Dat die dood voor zijn gewest een zwaar verlies was hoeft geen vermelding voor alwie met de werkzaamheden van den geleerden, ijverigen, bescheiden man eenigszins op de hoogte is. Zoowel | |
[pagina 569]
| |
tijdens zijne loopbaan van professor aan het St Lodewijkscollegie te Brugge als later was hij, zooveel zulks met zijn priesterambt vereenigbaar was, onverpoosd ter opbeuring en bevestiging van zijn dierbaar West-Vlaamsch werkzaam. Hij is de schrijver van bundels gedichten die van een innig gevoel en van veel meesterschap over de taal getuigen. Wie kan zonder aandoening Niet weenen en Het kerkhof lezen - die twee stukjes zoo vol zoete zwaarmoedigheid en treffende gedachten? De Bo was ook - wat voor de veelzijdigheid zijner begaafdheden getuigt - een ervaren kruidkundige, en hadde de dood niet voorbarig een einde aan 's mans leven gesteld, Vlaanderen ware door hem in 't bezit eener uitgebreide verzameling wetenschappelijke benoemingen in het vak der kruidkunde gekomen. Thans is zijn werk onvoltooid gebleven en zal het wellicht nog lang op eenen kundigen voortbouwer moeten wachtenGa naar voetnoot(1). Hij is nog de schrijver eener Spraakkunst voor jonge Vlamingen, een in den schijn nederig werkje, maar dat ook den stempel van zijn kloek verstand draagt en geen geringe diensten aan de studeerende jeugd heeft bewezen. De Bo zou zich echter als bewerker van het West-Vlaamsch Idioticon een nog duurzamer recht op de erkentenis zijner taalgenooten verwerven, en zich tevens met dat zaakrijke werk in wijder kring bekend maken. Men weet misschien nog niet algemeen waaraan het zijn ontstaan te danken had. Op het taal- en letterkundig congres te Brugge gehouden, had De Bo den heer Janssen van Ste Anna-ter-Muiden deze woorden hooren spreken: ‘De dialecten zijn de levende stemmen der taal die tot harmonie zamen werken... Onder de dialecten van Nederlandsche taal bekleedt het West-Vlaamsch eene belangrijke plaats... | |
[pagina 570]
| |
Het verdient eene eereplaats in Neerlands taalverbond, het draagt kostbare steenen aan tot de verheffing van dat grootsch taalgebouw waaraan al de dialecten te zaam hun bouwstof moeten leveren. Ook de belangrijkheid van West-Vlaanderens taaleigen moet ons leeren dat wij, mannen van Zuid- en Noord-Nederland, allen elkanders schuldenaars zijn’. Die woorden alsook de wijze waarop De Bo het door Dr De Vries in 1865 begonnen Woordenboek der Nederlandsche taal zag bewerken gaven hem de gedachte in het West-Vlaamsch Idioticon tot stand te brengen. Hij merkte namelijk dat de geleerde schrijvers voorbeelden uit het Nederlandsch taaleigen opnamen, zoowel zulke die eene oudheidkundige waarde bezaten als die welke in het levend spraakgebruik wortelden. Dat West-Vlaanderen onder dat dubbel oogpunt veel vermocht te leveren kon aan een zoo schrander taalkundige als De Bo niet ontgaan: zetten wij ons aan 't werk, zegde hij, laat ons de schatten van ons gewestelijk dialect aan den dag brengen; daarmede zullen wij eenen dienst aan onze taal bewijzen, - en dat hij dit gedaan heeft daarvoor spreken de getuigenissen der meest bevoegde mannen uit Noord en Zuid. Immers over het West-Vlaamsch Idioticon schreef Dr De Vries hem o.a. in 1871: ‘Uw Idioticon getuigt van degelijke taalkennis en van grondige studiën. Het bevat eenen rijken schat van materiaal, dubbel bruikbaar gemaakt door uwe verstandige verklaringen en bondige opmerkingen. Het is voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer groot gewicht, voor die van het Middelnederlandsch ten eenenmale onmisbaar’. En in 1873 schreef hij hem: ‘Het West-Vlaamsch Idioticon is een werk, dat in onze Nederlandsche taalkunde eene blijvende plaats zal bekleeden. Zoowel de rijkdom der stof die er in behandeld wordt, als de kennis, de bekwaamheid en de critische zorg, waarmede het bewerkt is, verzekeren het eene eereplaats in onze | |
[pagina 571]
| |
taalkundige literatuur. Uit weinig werken die in de laatste jaren verschenen zijn, valt zooveel nieuws te leeren. Het West-Vlaamsch dialect is door u in zijne volle belangrijkheid ten toon gesteld... ‘Wees overtuigd, dat uw degelijke arbeid in Noord-Nederland op hoogen prijs wordt gesteld. Aan de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek hebt gij een uitnemenden dienst bewezen: onze volgende afleveringen zullen u telkens bewijzen, dat zij er dankbaar gebruik van weet te maken.’ Dr Van Helten, na er in de Toekomst op gewezen te hebben dat ‘in geen der hulpmiddelen, die den taalbeoefenaar ten dienste moeten staan, eene zóó groote schaarschte heerschte als in de dialectische woordenboeken’, - roemt de nauwkeurigheid, volledigheid en helderheid van het West-Vlaamsch Idioticon en besluit zijn oordeel als volgt: ‘Mag men echter reeds daarom (n.l. om bedoelde hoedanigheden) den geleerde groote verdiensten toeschrijven, nog meer verdient hij onzen dank, dewijl hij begrijpende, dat een Idioticon meer dan eene bloote opsomming van woorden moet bevatten, de regelen van het behandelde dialect en de verschijnselen die er zich in voordoen, heeft nagegaan, onderzocht en opgeteekend, en hierdoor aan de taalwetenschap en wel in 't bijzonder aan de studie der etymologie, eene menigte niet genoeg te waardeeren bouwstoffen heeft opgeleverd’. (1872.) Niet minder gunstig werd dat voortreffelijk werk herhaaldelijk door Dr De Jager beoordeeld, alsmede door Tj. Halbertsma, Johan Winkler, P. Willems, Dr Paul Fredericq en anderen. Zeer der aandacht waardig, o.a. zijn, onder philologisch opzicht, de artikelen betrekkelijk de zes klinkers, klankverlenging, letterverandering, woordvorming (zie Zottebollen), klankverkorting, onvergankelijke werkwoorden onzijdig gebruikt, als drukken in: ‘die letters drukken schoon’ (zie Inzwelgen); de schrijfwijze van zekere woorden, als aleen, waneer, driekantte, is er | |
[pagina 572]
| |
met scherpzinnigheid verdedigd; verder zal men er tal van andere belangwekkende taalverschijnselen niet zonder genoegen in verklaard vinden. Maar ook de minder naar eigenlijke taalkennis strevende lezer vindt er veel van zijn gading; uitleggingen n.l. van spreekwoorden als: Op d'hage slaan, Hier ware 't goed haver zaaien, enz. enz. welker verklaringen gelegenheid geven tot zeer lezenswaarde mededeelingen over het gemoedsleven, de zeden en gebruiken onzer voorvaders. Men treft er sagen aan in verband met zekere woorden of uitdrukkingen, zoo als o.a. die van Haat-en-Nijd, ‘eene ondeugd die van ouds gepersonnificeerd werd’ - van de Varende Vrouwe, een woord dat toegelicht wordt door eene natuurweten-schappelijke verklaring en twee heidensch-Vlaamsche legende. Geen wonder dan ook dat in de laatste jaren voor de zeldzaam geworden exemplaren van het West Vlaamsch Idioticon aanmerkelijk verhoogde prijzen werden betaald en dat de eerste druk thans geheel is uitverkocht. Daarom hebben De Bo's vrienden het wenschelijk geacht eene nieuwe uitgave in 't licht te zenden, die zeker, niet min dan de eerste, zich in den bijval van het letterlievend publiek, zal mogen verheugen. ‘Zonder eenigszins het werk van De Bo, zelfs daar waar iets weg te laten, iets toe te voegen, of te wijzigen ware, te willen veranderen - leest men in den prospectus - hebben de uitgevers van 't Idioticon gemeend dat zij hunne nieuwe uitgave eene verhoogde weerde kosten en mochten toevoegen, met ze in te richten naar 't gedacht zelve en naar de uitgesproken begeerte van zaliger Deken De Bo.’ Hier thans de zeer doeltreffende verbeteringen op te sommen die De Bo's werk door zijne nieuwe inrichting zal bekomen, zou mij te ver leiden. De vriendelijke lezer vrage liefst den prospectus aan den heer Eug. Beyaert, Jan Palfijnstraat 18, te Kortrijk, (of aan de Uitgevers van dit tijdschrift), die de nieuwe uitgave bezorgt en de inschrij- | |
[pagina 573]
| |
vingen ontvangt. Daarin zal hij tevens eene uitvoerige proeve van bewerking aantreffenGa naar voetnoot(1). En de prijs? Die is zoo laag gesteld dat hij zeker iets ongehoords mag genoemd worden; immers voor het lijvige boek (de 1e druk heeft, behalve het degelijk voorbericht van XIX blz. 1481 bladz. tekst over twee kolommen) wordt slechts 15 frank gevraagd, - wel een bewijs dat het hier geene zaak van speculatie geldt. Daarom is het te hopen dat er zich recht veel inschrijvers zullen melden, want zoo ooit, dan zien wij hier eene onderneming op touw gesteld die krachtig verdiend ondersteund te worden. En zulks niet alleen door het eigenlijke letterlievend publiek, maar ook door de oversten van scholen waar hooger of lager middelbaar onderwijs gegeven wordt, en die De Bo's hoogst kostelijk en toch zoo goedkoop werk aan verdienstelijke leerlingen als prijs kunnen geven. | |
[pagina 574]
| |
II.Ik vertrouw dat elke lezer het mij zal toegeven: In de vorenstaande regelen heb ik volle recht laten wedervaren aan De Bo's onovertroffen standaardwerk: Het West-Vlaamsch Idioticon. Zooveel ik het vermocht heb ik, zoo door de getuigenis van gezaghebbende taalkundigen als door den uitslag van mijn eigen onderzoek, de uitmuntende gaven van dat puike gewrocht pogen in een helder licht te zetten. Maar zoo ik voor De Bo, als taalgeleerde, enkel bewondering gevoel, zoo is dit niet meer het geval waar ik in hem een der leiders van de West-Vlaamsche letterkunde beschouw. Ofschoon zelf West-Vlaming en mijn gewest zoo oprecht als wie ook genegen, betreur ik het diep dat veel begaafde West-Vlamingen zich van de algemeene taalbeweging losscheurden om zich bij de beoefening van het dialect hunner streek te beperken. Het Vlaamsch dat men schreef was voor hen te gezocht, te geleerd, te zeer van de volksspraak verwijderd; het was te Hollandsch. Men zou de Vlaamsche taal zoo ongekunsteld, zoo eenvoudig als mogelijk schrijven en vooral gestadig het volksgebruik in 't oog houden. Men wilde schrijven om door het volk begrepen te worden en hoe kon dit zoo men anders schreef dan het volk sprak!.... Toch beweer ik het tegendeel en bewijs tevens wat ik zeg: Wie, in West-Vlaanderen, die niet ziende blind was, is er niet getuige van geweest hoe gretig Conscience's romans door de lieden der volksklas gelezen werden en wat al tranen zij in die onbeschaafde kringen hebben doen storten! En toch welke verstandelijke opleiding hadden die menschen genoten? Meestal, weinig meer konden zij dan werktuigelijk lezen. Maar, zal men wellicht inbrengen, Conscience's schrijfwijze was althans geen Hollandsche; zijn losse, zwierige stijl had niets van het stijve, gewrongen Nord-Nederlandsch, met zijnen duisteren zinnenbouw | |
[pagina 575]
| |
en tallooze bastaardwoorden. - Toegegeven; Conscience's schrijftrant was geen zuiver Nederlandsch - 't scheelde nog al veel -; óók Conscience was warsch van het toenmaals zoo deftige Hollandsch, en om met één woord alles te zeggen, Conscience's stijl was Fransch, want in de taal der Fransche romantikers had hij zooveel gelezen! Zijne woorden althans waren Vlaamsch en er liepen nog al wat Vlaamsche uitdrukkingen onder de Fransche wendingen; immers had hij veel Fransch gelezen, zijne moeder had hem ook veel in 't Antwerpsch verteld - en dat was hem bijgebleven. Maar Conscience's stijl was steeds in zamenklank met zijne gedachten: altijd keurig, nimmer plat, grof, gemeen of al te eenvoudig. En toch werd hij door iedereen begrepen, ofschoon hij er stellig niet naar streefde om te spreken zoo als het volk. Ik geloof niet dat mijn bewijs door iemand zal betwist worden; immers het feit waarop ik doel is al te zeer bekend. Maar ik ga verder en geef toe dat de West-Vlaamsche volksklas niet in staat was iets te begrijpen dat niet geschreven was zoo als zij sprak. Was dat eene voldoende reden om de taal tot het peil van dat volk neder te drukken, of moest men niet veel meer er naar streven het verstandelijk peil van het volk wat te verhoogen?... Immers, wij mogen niet vergeten welke de toestand was niet alleen in West-Vlaanderen maar ook in de andere Vlaamsche gewesten. Er was een tijd geweest - onze bloeitijd - dat Vlaanderen door zijnen handel en nijverheid, door zijnen rijkdom en kunstbegaafdheid, door zijne edele zucht naar onafhankelijkheid en zijne inderdaad ruime staatkundige vrijheid, - een tijd dat Vlaanderen, zeg ik, door dat alles de andere staten van Noord-Europa in de schaduw stelde. Het was ook in dat heerlijk tijdvak dat onze letterkunde ontstond en door Maerlant en zijne geestgenooten tot eenen vrij hoogen trap van ontwikkeling werd gevoerd. Maar men weet dat Vlaanderen na langdurige innerlijke beroerdheden, onder de Burgondiers zijne vrij- | |
[pagina 576]
| |
heid grootendeels zag te loor gaan, en dat dezelveGa naar voetnoot(1) door Karel V gansch werd vernietigd; dat Vlaanderen vervolgens de prooi werd van Philips II, en onder zijn heilloos bestuur den doodslaap aanving die eeuwen lang zou aanhouden.... Eindelijk toch kwam de ontwaking, want ‘Europa zag den dam verbreken
Die vreemde dwangmacht weren moest.
Hij werd door 't eigen volk verwoest
Dat voor die macht vaak neer moest knielen,
Want België brak den broederband
Van 't een en zelfde Nederland.’
Men moge het bitterlijk betreuren dat de twee volkeren elkander niet beter begrepen hebben; daar moet een verschrikkelijk misverstand tusschen hen hebben plaats gehad. Ik althans houd het er voor dat ‘de Hollander’ - zooals men zegt - door de Fransche bevolking des lands tegen het katholieke deel der natie zal aangezet geweest zijn; immers het protestantsche Holland was verdraagzaam jegens de katholieken geworden sedert dat het zijne onafhankelijkheid bevochten had, en ook thans ziet men zeker geen land in Europa waar de geloovigen die niet tot de meerderheid behooren menschelijker behandeld worden dan in Noord-Nederland. Maar genoeg daarvan. Zeker is het dat vooreerst de omwenteling van 1830 aan de ontwikkeling van ons nationaal leven gunstig was - want destijds merkte men nog het onrecht niet dat door den nieuwen toestand voor het Vlaamsche volk in 't leven werd geroepen -; Kunst, letterkunde, nijverheid namen welhaast eene tot dan toe nog ongekende vlucht. Zoo ik de letterkunde noem, dan bedoel ik natuurlijk enkel de Vlaamsche; immers de Fransch-Belgische vergenoegde zich met gewetensvol de Parijsche werken en gazetten na te doen; - eene | |
[pagina 577]
| |
naäping die zoo verre zou gaan dat le Pays van Parijs in de jaren 40 schreef: ‘Le peuple belge est un peuple moitié singe, moitié bédouin’, - en le Constitutionnel: ‘Le peuple belge vit de notre esprit, de nos moeurs’, enz. Ik laat dus de Fransch-Belgische letterkunde links liggen, en stel mij de vraag of de Vlaamsche schrijvers hunnen stijl in de taal des volks moesten zoeken. Niemand dacht er aan; men trachtte letterkundig te schrijven - wat natuurlijk niet goed ging - maar men deed toch zijn best. Geen enkel boek of nieuwsblad verscheen in een of ander volksdialect; er was slechts ééne taal: dezelfde van Limburg tot West-Vlaanderen. Door West-Vlaanderen werd die eenheid jammerlijk verbroken; men beweerde er in 't bezit der eenig ware, echte taal te zijn, en dat was de taal die 't volk sprak, maar men vergat dat het Vlaamsche volk sedert eeuwen verstandelijk bijna was blijven stilstaan, terwijl intusschen onze taal in Noord-Nederland tot haren hoogsten bloei en veelzijdigste ontwikkeling was gebracht geworden. Gedurende de eeuwen waarop ik thans doel heeft het Vlaamsche volk maar éénen naam te noemen die inderdaad populair geweest is: Adriaan Poirters; thans nog leest men zijne werken met genoegen, doch niemand zal zeker beweren dat het voor eene taal voldoende is zoo eenzijdig beoefend te worden. Drama, geschiedenis, kritiek, wetenschap, alles werkt mede tot vorming der taal, maar in 't Vlaamsche land werd over dat alles niets voortgebracht dat tot het volk drong, terwijl in Holland.... De lezer weet wat ik zeggen zal, want hij kent de Hollandsche geschiedenis. Of ik dan alles goedvind wat bij onze Noorderburen in zake van taal werd te stande gebracht? Neen, stellig niet; veel meer ben ik van meening dat dáár door onbedachtzame verduitsching veel gezondigd werd, en 't ware zeer te wenschen dat verstandige taalgeleerden eene loutering der taal wilden ondernemen. De ellenlange volzinnen - ook eene Duitsche navolging - zóó ingewikkeld dat de schrijvers er soms zelven meê in de war geraken, | |
[pagina 578]
| |
vind ik onuitstaanbaar, niet min dan de tallooze, gansch overtollige Fransche bastaardwoorden. Maar in Noord-Nederland vindt men ook schrijvers die wij ons gerust tot voorbeeld kunnen stellen: mannen met een helder hoofd en een goeden smaak, zoo als M. De Vries en anderen. Laat ons bij hen in de leer gaan; zij zullen ons met het Nederlandsch in al zijne schoonheid bekend maken. Het volk kan niet voor taalmeester dienen. Daarmeê wil ik echter niet gezegd hebben dat alles verwerpelijk is wat van daar komt; de goede smaak moet hier beslissen, maar de taal gansch aan de leiding van het volk overlaten ware haar aan bederf en verwildering prijs geven. Bedenken wij goed dat Noord en Zuid slechts ééne zelfde taal hebben en sluiten wij ons ten volle bij Noord-Nederland aan - zonder ons aan te eigenen wat wij daar verwerpelijks vinden. Dat onze spraakkunsten geen onderscheid tusschen de taal van Noord en Zuid in 't leven roepen: zulke scheilijn ware zoo ongerijmd als tusschen het Fransch van Frankrijk en dat van België. En toch heeft Van Beers zelf aan dien lust niet kunnen wederstaan: hij meende du, dijn, en andere prulletjes te moeten invoeren. Sommige spraakkundigen laten toe te schrijven ik heb of ik ben geweest; ja, het volk zegt ik heb geweest, maar is dat daar om te beter? Wat mij betreft ik ben het volkomen eens met A. Rodenbach die, in zijn voorbericht van Gudrun, ik heb geweest aanklaagt van Franschen oorsprong te zijn, en toch, men weet het, Rodenbach was een overtuigd voorstander der West-Vlaamsche letterkunde. Hetzelfde geldt van 't is ik, 't is gij; K. Ledeganck schreef: ‘En stoof ik op mijn moedig bruin der buren hoef voorbij, Dan wekte ik veler oogslag op en menig sprak: “'t is hij”. Welnu, 't is hij is het Fransche c'est lui, waarvoor het echt Nederlandsch hij is het zegt. Zelfs in Van Beers' jongst verschenen dichtbundel stuit men op enkele Fransche uitdrukkingen, zoo als o.a. den titel | |
[pagina 579]
| |
In verlof, dat letterlijk het Fransche En congé is, en, om zuiver Nederlandsch te zijn, Met verlof luiden moest. Immers, heeft onze taal in Noord-Nederland tegen den Duitschen invloed te kampen, in het zuiden heeft zij tegen den Franschen te strijden, en - het hoeft nauwelijks gezegd - door verfransching wordt het Nederlandsch nog veel erger verbasterd dan door verduitsching. Wie onze Vlaamsche nieuwsbladen en tijdschriften met de Noord-Nederlandsche vergelijkt moet getroffen worden door het verschil in uitdrukking: over het algemeen en behalve hier en daar een Duitsch woord als Aanstalten maken, draagt het Noord-Nederlandsch den stempel der eigenaardigheid. Wij Vlamingen, integen-gendeel, die van kindsbeen af Fransch, veel Fransch hebben moeten leeren, wij worden door die vreemde taal beheerscht en onze stijl ondergaat maar al te zeer dien noodlottigen invloed, - eenen invloed zoo machtig dat zelfs de meest geoefenden er zich niet gansch kunnen aan onttrekken. Welnu, is het onder zulke omstandigheden niet dringend geboden dat gansch Vlaamsch-België zich taalkundig eng bij Noord-Nederland aansluite? Vlamingen, aller gewesten! laat ons alle verdeeldheid verbannen! Laat ons uit liefde voor de gemeenschappelijke moedertaal, als één man strijden ter verovering onzer onbetwistbare taalrechten! Rusten wij niet voor dat gansch Vlaamsch-België zijn eigen bestuur in 't Nederlandsch hebbe; welke eisch is er rechtmatiger dan die? Maar laten wij, in 's Hemels naam, onze krachten door geene innerlijke verdeeldheid verzwakken! Bestrijden wij elkander als katholieken en liberalen, als mannen der vooruitstrevende en der bewarende partijen; maar waar het op onze nationaliteit, op ons bestaan als Vlaamsch volk aankomt, daar mag slechts één gevoel ons bezielen: liefde voor de gemeenschappelijke taal, voor hare rechten, voor onze zelfstandigheid als Vlamingen. Eigen behoud gaat boven alles. | |
[pagina 580]
| |
En om aan onze pogingen eene des te grooter kracht bij te zetten, laat ons naar eenheid streven: eenheid in ons handelen, om op alle punten des lands in eenen zelfden geest te werken en elkander kloekmoedig te ondersteunen; eenheid in onze schrijftaal met opneming van al het waarlijk goede der verschillende dialecten; eenheid ook in onze gesprokene taal, niet minder noodig dan in de geschrevene. Het is nu heel wat jaren geleden dat eene Duitsche baronnes, Ida von Düringsfeld, onze gewesten bezocht en met tal van Vlaamsche letterkundigen kennis maakte. In Duitschland teruggekeerd gaf zij een werk uit onder den titel: Von der Schelde bis zur Maas, waaruit ik de volgende regelen vertaal: ‘De Vlamingen alleen hebben het in hunne macht hunne taal tot eene noodwendigheid te maken, mits zij maar beginnen met haar tot eenen plicht voor zich zelven te maken. In de eerste plaats moet zij zuiver gesproken worden, opdat haar niet meer zoo als thans het verwijt kunne treffen slechts eene verzameling van patois te zijn. De buitenlander, die zich de moeite getroost Nederlandsch te leeren, moet zich wanneer hij het letterkundig spreekt, gemakkelijk kunnen doen verstaan en de ondervinding niet opdoen dat hij Vlamingen, die zuiver Fransch of Engelsch zouden spreken, niet begrijpt, wanneer zij het dialect hunner vaderstad spreken. Hij moet niet, in elke stad, iederen klinker genoodzaakt zijn te veranderen om zich eenigermate naar het volksgebruik te schikken. Kortom, er mag niet langer sprake zijn van Gentsch, Antwerpsch, Brusselsch, maar enkel van Vlaamsch, de schoone taal die geslapen heeft en weder ontwaakt is, die groeikracht heeft, die kostelijke bloeisels kan geven, doch die dan ook niet slechts met liefde maar ook met verstand moet beoefend worden, en wel allereerst in den huiselijken kring en door de vrouwen. Zoolang de Vlaamsche vrouwen het Vlaamsch zoo onwelluidend spreken, dat zij, wanneer een vreemde nadert, het angstig met het Fransch verwisselen, zoo lang is geene werkelijke hoop voor de Vlaamsche taal voorhanden’. | |
[pagina 581]
| |
Vlamingen! zullen wij nog lang, onze eigen waardigheid ten spot, meer zorg besteden aan het zuiver spreken van het Fransch dan van onze dierbare moedertaal?....
Nog een kort woord tot besluit: Bij het schrijven van het voorenstaand artikel was ik geleid door het verlangen om, ter gelegenheid der nieuwe uitgave van het West-Vlaamsch Idioticon, de verdiensten van dit werk ten duidelijkste te doen uitschijnen, en verder door de gedachte om aan te toonen hoe noodzakelijk het is dat wij ons, op letterkundig gebied, bij Noord-Nederland aansluiten. Zóó en zóó alleen zal onze geschreven en gesproken taal eindelijk die hoedanigheden erlangen die elk grondig ontwikkeld man het recht heeft van haar te eischen, en zoo zal zij tevens een gezag bekomen dat zij thans nog mist. Overigens verheugt het mij hier te kunnen zeggen dat, naar zekere teekenen te oordeelen, er hoop bestaat dat de West-Vlamingen zich niet altijd zullen blijven afperken binnen de enge palen van hun gewestelijk dialect: men denke slechts aan de zoo oorspronkelijk en praktisch opgestelde spraakkunst (De Taalsleutel) van de heeren P.B. en V.D.B., in den aanvang dezes jaars te Iseghem verschenen, die slechts in nog weinig punten van het algemeen gebruik afwijkt. Die overweging maakte het mij ook zooveel te aangenamer De Bo's Idioticon ten warmste aan te bevelen en ik vertrouw dat mijne stem niet zal wezen die eens roependen in de woestijn. Tevens dat de Vlamingen daardoor hulde zullen brengen aan de nagedachtenis van eenen even zoo kundigen als onvermoeiden kampioen onzer Vlaamsche eigenaardigheid, zullen zij door hunne inschrijvingen, eene onderneming doen slagen die ten doel heeft het oprichten van een kloek en schoon gedenkteeken aan onze heerlijke moedertaal.
Brussel. ?. De Bruyne. |
|