Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |
Vlaamsche Taalkunde.WIE weet er niet dat de algemeene vergelijkende taalkunde of spraakwetenschap, zoo ze Max Müller noemt, eene nieuwere wetenschap is? Dat heeft welzeker iedereen hooren zeggen die sichtend een twintig jaren van hier zijne latijnsche studiën deed, al ware 't maar bij 't uitleggen en afleiden van fransche woorden of grieksche stammen. Men kan immers nu ten dage, zelfs in 't middelbaar onderwijs, den versletenen en afgeroepenen slenter niet meer houden die over 30, 40 jaar nog zoo ellendig, met stamwortelen, b.v., met grieksche uit ‘le jardin des Racines grecques’ kraamde. Men kan op den weg der afleidkunde niet meer voort, zonder het licht der ware grondbeginselen in hand te dragenGa naar voetnoot(1). De nieuwere taalkunde ontstond toen men het oude sanskrit uit zijn graf opgedolven had: de vondste wierd op 't einde der vorige eeuwe gedaan. In die rijke en welbewaarde taal lag de sleutel om de eerste en meest in de ooge springende gelijkenissen van grieksch, latijn en andere arische talen te ontsluiten en te openbaren. De algemeene taalkunde wierd er na 1800 uit geboren. Allengerhand, doch gedurig voort, sichtend dien, | |
[pagina 583]
| |
heeft deze hare palen verder en verder uitgezet; de omtrek van hare bedrijvigheid is wijder geworden, naarmate zij toenam in krachten, en heden nog, als eene zegepralende veroveraarster, wint zij gedurig veld, overheerscht zij meer en meer talen om eens alle die in de wereld zijn, machtig te worden. En onder de waarheden, die zij klaar bewezen heeft, welke is de belangrijkste, die na eenigen tijd meest vruchten opbrengen moest, en het zekere richtsnoer is geworden van alle opzoekingen wegens welke talen ook? Het is een allereenvoudigst grondbeginsel, zoo vatbaar voor den geest, zoo duidelijk dat men verwonderd is dat het lange te vooren, a priori, d.i. met enkele redeneering niet ontdekt en volop toegepast en wierd. 't Zij dat de talen, zoo als menige geleerden, van de uitstekendste uit, beweeren, zuiver uit de natuur voortkomen, voortbrengsels der nature zijn, 't zij men houde staan met anderen dat de vrije wille der volkeren ze wel niet gemaakt en gesmeed heeft, maar er toch tusschen gekomen is om ze te wijzigen, te verwringen of te verbeteren, in alle geval, groeien en verouderen de talen, ontwikkelen zij in den tijd, hebben zij eene geschiedenis. Hoe lange is 't dat wij dat weten, peist gij wel misschien, lezer; eene waarheid zoo oud als de strate? Integendeel: kort geleden wierd zij in 't licht gesteld; en ziet wat daar uit volgt. Om onze talen van nu, zoo zij nu zijn wel te verstaan, moet men kunnen hunnen vorigen staat te rade gaan, ja opklimmen tot hunnen geboortetijd om hunnen eersten staat te beschouwen; oplossing der moeilijkheden van nu, antwoorde en uitleg der raadsels van nu liggen in de oudere tale bevat. Wordt men geware dat eene taal vergroeid of misgroeid is uit eene andere tale, deze andere taal aleen spreekt met klare stem, waar de andere zwijgt en licht waar de andere duister blijft. Is het wel zoo dat men overtijd b.v. vlaamsch, fransch verstond en uitlegde? Was men integendeel niet te vreden met eene taal te nemen zoo als zij nu is, of | |
[pagina 584]
| |
ten hoogsten zoo als zij was van af de letterenherwording der 17e en 18e eeuwen, een woord met een ander woord van heden, eene gedaante met eene andere gedaante derzelfste spraak vergelijkende? Nam men, b.v. latijnsche woorden niet vast in de grepe der hand, en sloeg ze men om zeggens niet te gruizelen, al naar willekeur, en zeide: deze zijn er de bestanddeelen van, hier is niet de stam, maar het wortelwoord, dat is de oorsprong en afleiding? En zoo insgelijks met het fransch? Wat uit dit allergewichtigste grondbeginsel nog voortvloeit, is deze tweede waarheid: dat de talen in hun veranderen en verwandelen wetten volgen, vaste wetten die de taalstudie niet maakt of stelt of smeedt maar enkel bestatigt. Allengerhand heeft de taalkunde deze wetten gevonden of vindt ze nog voort. Hoe menigvuldige gevolgen liggen in deze waarheid besloten, alle te dikwijls over 't hoofd gezien tot nu, of beter onbekend en dus onwetens en onwillens door roekeloozen ongeacht of met de voeten vertreden. Bijgevolge, zoo zeggen wij, is de taalkunde eene stoffe van echt wetenschappelijke studie, geen onnuttig ding, geen spelken tot verzet, waar men de waarheid machtig is als men ze met goed uitvallen treft. Bijgevolge is de hedendaagsche tale verre van alles te zijn; wij moeten ze verbinden met hetgeen gister en vroeger bestond: onafgebrokene schakels, woorden en gedaanten van t' allen tijde, hoe meer, hoe beter, zijn de gouden keten, die eene eenheid maakt van 't ontstaan, het voortzetten en de volle ontwikkeling, en eilaas ook van 't diepste verval eener taal. Bijgevolge, een grammarijn ofte spraakkunstmaker heeft geen recht zijne meening en goeddunken op te leggen en de vrijheid te ketenen daar hij, hoe groot zijne geleerdheid ook weze, de taal niet te maken heeft. Bijgevolge Academiën voor taal en sprake, kunnen wel tot nut en bate strekken; maar hun gezag is in veel nauwere perken in te sluiten als dat gewoonlijk | |
[pagina 585]
| |
Academisten (of hoe moet die onvlaamsche weerdigheid in vlaamsche taal genoemd worden?) zij zelven of anderen met hen wel peizen. Bijgevolge speurt men den oorsprong van een woord of gedaante op, men moet met nederigheid onderdanig zijn aan de wetten der taal; deze eerbiedigende en hunnen tred volgende, zoo kan men opklimmen tot de bron en het oorwoord; anders, willekeur meester latende, verdoolt men. Op de grondlage der geschiedkundige ontwikkeling waren zij gesteund, zonder het misschien ten volle te begrijpen, die mannen die over een dertig jaar de taalkunde in Belgenland weêrom hielpen ontstaan, Willems, Snellaert, David, Bormans bijzonderlijk, anderen nog. Zij vielen aan dat werk, dat toen, zonder bevoegde voorgangers, en genoegzame hulpmiddelen aangegaan, allermoeilijkst en lastigst mocht geheeten worden, het uitgeven van middeleeuwsche vlaamsche schriften. Willems benevens vele kleindere stukskens gaf den Reinaert de Vos en de Brabantsche Yeesten uit, Snellaert Alexanders Yeesten, David den Rijmbijbel en Ruisbroec, Bormans Christina de Wonderbare, de Naturen Blomme, Parthonopeus, Boendale en den Spieghel der Wijsheid, enz. van rond 1855 tot 1870. Niet hooger klommen zij op dan de Middeleeuwen, neen ze; het zou volgens den staat en gelegenheid van ons land nog onmogelijk geweest zijn, maar ze wezen toch den weg aan om op de baan des verledens verder en verder te geraken. Doch, jammer, toen de stemmen zweegen, zweeg alle taalgeleerdheid in Vlaanderen: er waren geene leerknapen die de stappen der baanbrekers drukten, en 't wierd een slaap, als een doodslaap over 't land te strekken, voor een twintig, dertig jaar: lange pooze in onze tijden voor alle wetenschap die op historisch-natuurkundige vorschingen voortgaat. Het werk der opbeuring van de eigenlandsche taalkunde en de roem er van wierd hernomen en opgevangen in Noord-Nederland. Daar waren te vooren | |
[pagina 586]
| |
ook pogingen in dat vak gedaan geweest, maar zij moesten onderdoen voor Belgenland: toen ging daar de zonne schingen, toen het bij ons nacht zou zijn. Jonckbloet, Devries, te Winkel, Van Vloten, Oudemans, De Jager en anderen mieken hunnen name berucht en vermaard: De Spieghel Historiael, Taalzuivering, Maerlants Eeuw, De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Reinaert de Vos, Vondels taal, Maerlants kleinere gedichten, Proeve van Middelnederlandsch Woordenboek, de prachtige tijdschriften die eivol zitten van wetenschap: de Taalgids en de Taal- en Letterbode, getuigden beurtelings van fijnheid van nasporing, taaie werkzaamheid, schrander doorzicht, zekere grepe. Lange, aanhoudend heeft men voortgewrocht en kortelings nog verschenen in Holland, Maerlants Roman van Torec en Merlijn insgelijks Seghelijn van Jherusalem. In Belgenland niets, niets dan soms eenige stukken en oorkonden die meer dienst bewijzen aan de geschiedenis van stad of land als aan de taalkunde. Middelerwijl had men elders veel meer weg afgeleid en al de bronnen van dien Nijl des germaanschen taalstrooms ontdekt. Duitschland is het ware vaderland, de wieg der spraakwetenschap, om hier niet de algemeene vergelijkende taalkunde, maar enkel de bijzondere germaansche en dietsche te berde te brengen. Jacob Grimm, ‘de reusachtig geleerde baanbreker van onze nieuwe spraakwetenschap’, zoo als Loquela zegt, had de overblijfselen der oudste, germaansche talen bestudeerd en waarlijk in de volle kracht des woords ten gronde gepeild, doorgrond. Spraakkunst der Germaansche talen, gedeeltelijke Woordenboek en Geschiedenis der Duitsche Taal waren opgesteld: hooger dan de Middeleeuwen was hij geklommen, tot in de duistere tijden na den inval der zoogenoemde barbaren had hij 't licht ontsteken, en nu moest men hem enkel maar volgen, zijnen werkkring verbreeden, hier en daar wat bijvoegen, eenige kleinigheden verbeteren, de taalwetten die hij vond en vaststelde toepassen, de afleiding en naamreden der woorden opzoeken, enz. | |
[pagina 587]
| |
Zijne school wrocht voort in dien zin, na hem tot nu toe, heeft Belgenland daar geen voordeel uitgetrokken, als bestond dat alles voor ons niet, maar Holland wel. Die nieuwere richting der taalkunde versterkt dagelijks hare jeugdige krachten in Noord-Nederland. Mannen zijn daar werkzaam met wier geleerdheid wij niets te vergelijken hebben in Belgenland. De Vries, b.v. en zijne medewerkers tot den Woordenboek der Nederlandsche Taal: Verdam, Cosijn, Gallée en anderen, en bovenal Kern bewerken, elk op zijne wijze en te zijnen kante den uitgestrekten akker der tale: 't zij de afleidingen der woorden, 't zij de klankverwisselingen en verloopen, 't zij de beteekenis en 't verspringen van beteekenis der woorden, 't zij de wendingen en den ganschen zinbouw der taal, enz. enz., met een wijduitloopende geleerdheid, met eene kennis van oude en ook van vreemde talen die ons verbaast, met eene nauwgezetheid en angstvalligheid die hunne bescheidenheid in zulke zorgelijke kwestiën allerschoonst doet schitteren. Door Duitschland zelve, zijn wij achtergesteken, en onze nieuwe en oude dietsche tale - de onze, de hoogduitsche niet - wordt er ter studie gebracht. Heer doctor J. Franck, privaat-docent, zoo ze dat daar noemen, of vrije leeraar te Bonn, heeft onlansch eene Spraakkunst van 't middelnederlandsch doen drukken, benevens een Etymologisch Woordenboek waar hij nog aan bezig is. En wij, wij zweeren armoede! In onze vlaamsche tijdschriften staat er nooit entwat van belang, over taalkunde. Enkel hebben wij Loquela, dit klein, klein bladje van vier zijden te maande. Boffen wij er luide op, Loquela is een allerprachtigste en kostbaarste schat voor onze taalbeweging en taalzuivering. Het neemt ten eersten woorden en spreuken op die nog onder het volk te verzamelen liggen, die gewoonlijk hooge weerde hebben voor de taalkunde, altijd voor de schrijftale dienstig | |
[pagina 588]
| |
zijn en soms zoo schoone beeldspraak bevatten. Loquela, ten tweede, geeft uitleg en verklaring van deze voortijds ongeboekte woorden; wel bijzonderlijk is 't prachtig, toen zij nevens een legt, vergelijkt en klaar trekt, 't gene in het West Vlaamsch Idioticon van De Bo of in 't Algemeen Idioticon van Schuermans staat, spelling en zin vaste stelt, en wat hare voorgangers kwalijk verstonden, voorzichtig en zonder gebaren te rechten wijst. Ten derden, toen zij eene reke van eenen schrijver of eene spreuke van 't volk aanhaalt en vatbaar maakt, is Loquela sterk gewapend met bewijzen, rijk voorzien in aanhalingen, vrucht van groote opzoekingen en van 't gene ze in Holland groote belezenheid heeten. Ook ten vierden is Loquela niet te misprijzen in 't stuk van kennis der oude germaansche talen en der echte taalkunde op zijn Grimm 's. Geen een geleerde, geen een, zegge ik, in gansch Belgenland kan aan Loquela: de schrijver is 't huis in de oude talen: en wij die hem bewonderen in Vlaanderen wij weten hoe vele levende talen hij schrijft en spreekt. Hij kent niet min al de duitsche meesters der taalkunde. Doch in 't etymologiseeren ofte naamreden zoeken, is hij dikwijls al te stout: hij laat de stille en koele redeneering van 't oordeel varen: hij gaat voort op 't raden en blind grijpen der inbeelding die kan ja tot verrassende uitslagen leiden, maar meer nog tot misslagen. Somtijds ook betrouwt hij zoogezeide wetten door mindere taalvorschers overtijd opgegeven, maar die al lange omverre gestooten zijn, en laat de strengere voorschriften van Bopp, Diez, Corssen, Curtius, Grimm en Heyne van kante; te weinig eindelijk klimt hij tot het gotisch of 't oud sassensch enz. op, mist zoo altemets de volle zekerheid en moet met bloote gissingen gedoen. Wel zijn deze meesterlijk voorgehouden en schijnen zoo ineengebonden dat zij den lezer verleiden; dan is het soms het beginsel of uitgangpunt dat op kranken steun rustende is; soms een lid noodzakelijk tot volhouding van 't bewijs, eene daadzaak enz. die falen en een put laten, waarover de taalvorscher schrijdt zonder achterdenken. | |
[pagina 589]
| |
Wat het ook al zij, wij begeeren wat meer: het oefenen onzer taal vergt bij dringenden nood dat er taalkundigheid opgewekt worde: en Loquela welke ontzaggelijke geleerdheid haar opsteller door het hem eigen wondere gemak en door taaie werkzaamheid ook bezitte, kan geene school te wege brengen en opvolgers voor de toekomste. Dit moeten regelmatig gevolgde lessen doen. Nu ten dage, in Belgenland heeft letterkunde de bovenhand: wij hebben dichters die sparken lichts uitslaan, te ras verzwonden, helaas! Wij hebben romanschrijvers die wat te veel hetzelfde liedje herzingen, en buiten eenen of twee, alle eigenaardigheid missen; geschiedeniskundigen veel te weinig, omdat het in 't Vlaamsche land beter is fransch te bezingen om aftrek te hebben; en dan gazetopstellers, verdienstelijke mannen in hun slach, die toch geenen tijd hebben om taalstudie aan te gaan. Al letterkunde! Goede en slechte, middelsoortige en van de gemeenste uit! Het wordt hoog tijd de taalkunde te versterken, of zoo niet, valt in Vlaanderen welhaast alle gezag, alle zekerheid in zake van moedertale. Wat en hooren en zien wij nu al dikwijls geene taalbazen opgaan die hun stemme met kracht en dwingenden galm doen schetteren, hun vonnis van hunne gepuurde lippen laten rollen en iedereen willen doen zwijgen en buigen. Waarop steunen hunne uitspraken? Op welke redens? Op taalwetten? Neen, op hunne indrukwekkende grootheid en ijdelen waanzin!
Daarom,
vragen wij dat benevens de les - helaas ook zoo bitter weinig! - van vlaamsche letterkunde in onze katholijke hoogeschool gegeven, er eene andere gesticht worde, eene van oude germaansche talen: van frankisch, van angelsassensch, ja van oud hoogduitsch. Wij gevoelen te wel dat de taalkunde zonder deze kennissen immer in de oude wagenslagen draait of blijft steken, | |
[pagina 590]
| |
en er in verzinken zal. Daar bestaat te Leuven een leergestoelte voor sanskrits, een ander voor araabsch, wellicht misschien een voor zend, voor sineesch, voor oud egyptisch en assyrisch, wie weet voor wat nog al. Wij hebben daar niets tegen: de katholieken mogen 't beoefenen der oostersche wetenschappen in de handen niet laten der Rationalisten. Dat de katholieke hoogeschool van Leuven, haar zelve de eere doe in goede en werkende genegenheid voor 't vlaamsch, zooals in menige andere zaken de staatscholen vooren te gaan, en éérst den stoel voor oude dietsche talen op te slaan. Wij zijn katholijken en verwachten meer van de vrijheid dan van de geketende liefde tot vooruitgang van den Staat.
Thielt. X. |
|