| |
| |
| |
Een Klaverken door Hilda Ram.
DE Bijbel verhaalt ons hoe het volk van Israël zijne vreugde liet blijken, zijne dankbare blijdschap lucht gaf met den kreet: ‘Eene profeterse is onder ons volk opgestaan’. Eene profeterse was dus eene zeldzame verschijning bij het Joodsche volk, zij achtteden de opdaging der profeterse, als eene buitengewoone weldaad, als eene voorliefde van Jehova voor de afstammelingen van den aartsvader Jacob.
De zangen der profeterse werden door heel Israël met eerbied aanhoord, met geestdrift aangeleerd bij de twaalf stammen, in elk huisgezin herzongen.
Er ligt iet groots in dit volksgevoel, hetwelk zijnen dank jegens den Allerhoogsten aanheft voor de uitstekende gunst waarmede Hij een volk vereert, bij wien Hij eene profeterse, eene dichteres opwekt.
Zelf de oude Heiden herkenden onrechtstreeks door hunne spreuk: ‘Nascitur poeta, orator fit’, ‘Dichter wordt men geboren, spreker kan men worden’, dat de dichtgave een voorrecht is door de Godheid alleenelijk aan uitzonderlijke gunstelingen bedeeld.
Wel is waar op onze dagen van ‘het stoffelijke nuttige’, in onze zoo zinnelijke eeuw, schijnt der Heiden godengunst nog weinig van tel. De groote hoop, zegt men, is en wordt al meer en meer onverschillig, ongevoelig voor poezij, voor het gedicht.
| |
| |
Ik kan dat gezegde in het algemeen niet weerleggen; ik geloof dat in zekere klassen der samenleving, bij de genotzoekende lezers van geile verlagende romans, bij de verslinders van hobbelige moordplegende verhalen, vele onbevoegde minachters zijn der schoone poezij. Maar ik zou er grootelijks aan twijfelen of hunne wanmeening wel door het gezonde volksverstand als echt en degelijk bestempeld is. Het volk in zijnen rondborstigen geest vat nog, wellicht meer als wij bevroeden, het dichterlijke schoone.
Goede dichters, die in hunne krachtige, geestrijke beeldspraak hart en ziel treffen, ons het goede en het schoone doen leeren, God en vaderland doen beminnen, zullen altoos bij het volk welkom zijn.
Het volk zal fier zijne dichters gunst en achting schenken, het zal hen eene milde vertrouwde Mecenas zijn, zij zullen geenen anderen Mecenas behoeven, die maar al te dikwijls, als een lichtweerkaatsend lichaam, in des dichters glans wil schitteren.
En zou soms de mistige afgunst des dichters verdiensten zoeke te omhullen, vroeg of laat toch doorbreekt de uitzettende kracht van zijn talent den nijdigen nevel, het schittert dan in vollen luister. Hunne dichten worden voor immer de hoogmoed van hun volk, want niets evenaart de voortlevende duurzaamheid van een verdienstvolle dichtwerk onder het volk.
Sommige dichten, alhoewel door hunnen omvang en prijs min geschikt tot groote verspreiding, zijn toch tegen het inzien van sommige Zoilen, niet zoo onopgemerkt bij het lezende volk doorgegaan, het volk kent den schrijver, en menige schoone brokken uit zijn werk.
En bij de eerste uitgave der gedichten van Hilda Ram, zeker door inhoud en gehalte meer van aard om een grooter getal koopers te ontmoeten, heeft men nog met vlaamschminnend genoegen kunnen bestatigen dat de lust om poezij te lezen niet zoo gansch verwandeld is. Het zijn niet altoos de lezers die ontbreken maar soms wel de dichters, dien naam weerdig.
| |
| |
De grootste eer, de innigste voldoening welke een dichter kan erlangen is wel met zijne eerste verzen de onvoorbereidde gunst zijner lezers te winnen, den eensgezinden lof in te oogsten, welke zijne medeburgers eenmondig der degelijke schoonheid zijner poezij toezwaaien.
Zulke eer en voldoening viel Hilda Ram te beurt.
Haar eerste dichtwerk ‘Een Klaverken uit 's levens akker’ had in de wijde wereld verdoken zijne drij blaadjes ‘Drie Idyllen’, opengespreid, maar niets buitengewoons scheen de aandacht uit te lokken.
Misschien was het nieuwsgierige toeval, welke het boekje deed kennen, want het was zonder klokkengelui, of vriendentrommelslag van de drukpers aan de uitstallingsvenster voorgelegd.
Noch schuchtere voorrede, noch angstig opziende narede zijn Hilda Ram's eerstelingen bijgevoegd; maar op de laatste bladzijde, bijna op het schutsblad leest men, en nog zonder praaltitel, de opdracht.
Zij is de uiting van het dankbaar kinderhart aan de zorgende teergeliefde ouders.
Die opdracht, waar het eenvoudige gevoel zoo waar spreekt, geeft ons het kenmerk van het talent der dichteres: Eene milde inborst met eene diepe opvatting, een breed besef van 's menschen gemoed, ten dienste van eene rijke inbeeldingskracht ter schepping en schikking harer tafereelen.
‘Een klaverken uit 's levens akker. Drie Idijllen’ is als eene vrouwenbeeldige trilogie. Het zijn drie levenstoestanden van het vrouwelijk gemoed, van het vrouwelijk hart: De heilbewerkende liefde, bedachte getrouwheid, de minnende verkleefde gelatenheid. Heeft de dichteres haar eerste dichterlijk denkvermogen op het vrouwelijk hert beproefd, dan is zij uiterst wel gelukt.
‘Op zes weken’ is een allerliefst verhaal hoe een bedeesde meisjesvluchter op aandrang zijns vaders na eene vrijster moet uitzien, hoe het schijnbaar toeval
| |
| |
hem juist die deerne aanwijst, die door haar lieftalig karakter, haren minzamen omgang, hare gulle spraak, hare handigheid in huishouden en huisschikken, eenen gelukkigen echtgenoot in een gelukkig welvarend gezin zal maken, den bejaarden vader zal opbeuren en zijne oude dagen verlustigen.
Mieke genoot eene degelijke vlaamsche burgeropvoeding, zij was werkzaam en krakende rein.
Ik zou hier willen eene breedvoerige ontleeding doen van dit toelachend dicht, doch wat al krachten ik er aan zou verspillen of niet, het zou toch een vruchteloos poogen zijn, ik zou er volkomen in mislukken om u zelfs een verwijderd gedacht te geven van al het dichterlijke, het lieve, het schoone dat er in die zes weken beschrijving bij van Pol gaande was, voorviel en gelukte.
Beste vriend of vriendin, wie gij ook zijt, pak zelf het boekje in handen, lees het en ik ben zeker dat gij, na de lezing, mij om mijne raadgeving hartelijk zult danken voor de uur edel zielsgenot, en echte gemoedslust, welke u de kennismaking met dit mooi dicht zal verschaffen.
‘Tante moeder’ is de zelfkennende algeheele opoffering der vrouw aan moederlooze wichtjes, tot verkorting harer eigene levensdagen, van hare vroegere liefde en genegenheid, welke zij reeds aan haren boezemvriend geschonken had.
Hier trilt eene gansch andere snaar dan in het vorige stukje, en de dichteres is en blijft nogmaals waar in de gevoelsbeseffing.
Het is noch droefgeestigheid noch wreveligheid, het is sterke edelmoedigheid, volkomene zelfverloochening.
Rika kwijnt inwendig, verflauwt van levenskracht, doch hare houding en omgang is zoo dat niemand haar innig lijden opmerkt. Zij is vriendelijk jegens haren broeder, minzaam jegens de kinderen, zij klapt opgeruimd met hare kleinen, en graag speelt zij met hen hunne kinderspelen..., en jegens haren beminden,
| |
| |
die hare zelfopoffering niet ziet, niet vat, blijft zij immer kalm en genegen, zij zoekt hem zoo zacht mogelijk haar plichtbesluit te doen beseffen, zij weigert hem niet barsch eenen warmen handdruk. Maar het kleine parkje, voor aan het hekken, waar, in de volgende lente een bloemende roozenstruik zijne hakende liefdeverzuchting bejegenend moest beantwoorden, dit parkje blijft woest met verwilderd onkruid bewassen.
Ik heb zelden eene lievere aandoenelijke dichterlijke vinding ontmoet, dan dit treurig bloemlooze parkje. Het zicht van dit droevig parkje is eene aanhoudende hartenmarteling voor Rika, eene verpletterende bliksemslag voor Dirk, en hetwelk hopeloos zijne lotsbeschikking beslist. De lezer zelf in de ziel ontroerd blijft in weemoedige mijmering dit barre parkje aanschouwen. Het is eene groote schrijverskunst den lezer door zulk eenvoudig tafereel zoo diep te treffen.
Eindelijk is Rika's zending volbracht, de jonge nicht kan nu haars vaders huishouden beridderen en voor de jongere broerkens zorgen. Rika sterft offer harer edelmoedigheid, met een gebroken hart, en hare immer levende genegenheid voor Dirk. Gemoedelijk en diep ontroerend verhaal.
De derde Idylle ‘de Vondelingen’ maalt ons de vrouw nog in eene andere natuurstemming waar zeker nog het vrouwenhart aandringt, maar waarvan nochtans natuurdrift, een verdoken ijdelheidszin de aanstoker is.
Truiken wil haar leven wijden, haar werk en zorg besteden, aan het opvoeden, het grootbrengen van kinderen. Eigene kinderen heeft zij niet; maar zij is gelukkig wanneer zij een vondeling ter verpleging krijgt, ter zelven tijde als hare buurvrouw Thys, weer een vondeling van het armbestuur als bestedeling heeft bekomen.
Bij vrouw Thys is geldelijk voordeel de aanraadster, alhoewel zij hare kleine gewetensvol verpleegt. Bij Truiken is winzucht nooit in het gedacht gekomen, zij beschouwt, zij verzorgt haar Walter als haren lieveling, als ware het haar eigen kind.
| |
| |
Dat de beide vondelingen Walter en Leentje, als gebuurkinderen en lotgenoten, samen opgroeiend elkander lieven en beminnen, dat de pleegouders zulks met genoegen bespeuren en de onderlinge verkleefdheid der kinderen bijtreden en bevorderen, volgt en vordert het uitvoerend plan des verhaals; de lezer mag het van den beginne raden, doch de ontknooping is zoo niet voorzien.
Walter, de zoon eens rijken duitschen barons, wordt door zijne ouders teruggevergd. Leentje blijft alleen in het dorp, en onverhoopt, en onverwacht, niettegenstaande dit zoo innig vertrouwelijk: ‘Leentje tot wederziens, in 't kort’ ziet Leentje Walter nooit meer terug, zij verneemt nooit iets meer van Walter.
Toch blijft hare liefde hem en hem alleen verkleefd. - Nol, de boezemvriend van Walter, Nol, die haar ook vurig liefde, wijst zij beleefd af; zij blijft en leeft alleen. Is de lezer niet gunstig gestemd voor Walters ongegist stilzwijgen, Nols vriendschappelijke gelatenheid roemt hij, en hij, lezer (zoo als de Engelschman zou zeggen) zou de dichteres wel erkentelijk willen zijn, omdat zij den man toch ook een sprankel van edelmoedige zelfverloochening en belanglooze vriendschap heeft willen ingeven.
Het zal onnoodig twisten zijn welke van die drie zangen het dichterlijke beste is.
De eene geven den voorkeur aan ‘Op zes weken’, andere prijzen vooral ‘Tante moeder’, sommige zouden de ‘Vondelingen’ willen op den voorrang zetten.
Ieder oordeelt gewis een weinig na zijne persoonelijke geneigdheid en hartenstemming. Om het even dus, lezer, wat gij wilt uitkippen, wij zijn het toch allen eens dat het drij allerpuikste dichten zijn, vol gevoel en waarheid.
Natuurlijke eenvoudigheid schijnt vooral de hoofd-begaafdheid der dichteres te zijn; doch het besef dier natuur, welk zij ons zoo eenvoudig weergeeft en afschildert, is het kenmerk van eene diepdenkende ziel, van een gevoelig hart, van rijke geestvermogens.
| |
| |
In hare siervolle inbeelding, door vernuftige beradenheid gemend, heeft zij keus in overvloed van zuiver schoons, om alle wanluidend kletterend klatergoud op zijde te laten. En toch zijn hare karaktertrekken zoo fijn gevoeld, zoo juist gepast wedergegeven, zoo dichterlijk afgeteekend en nauwverbonden met het verhaal.
‘Op zes weken’, dat in het algemeen bij het grootste getal lezers den meesten bijval geniet, is lief en boeiend van den eersten regel tot den laatsten; het verkwikt het hart, het behaagt vooral omdat de dichteres hare persoonen zoo natuurlijk goed en belangloos heeft voorgebracht dat de gelukkige ontknooping de wensch wordt des lezers. Ieder der handelende persoonen is en blijft zijne inborst gelijk; alleenlijk dunkt mij dat Frans in zijn liefdesgeluk iets of wat van den franschen romanlezer in zijnen drift ten toon spreidt; doch ik zal niet aandringen, ik ben misschien mis in mijne zienswijze.
Vergelijk nu ‘Tante moeder’ met het eerste stuk en gij zult er andere hoedanigheden in ontmoeten. Niet min schoon dan ‘Op zes weken’ is het stuk, meer ingrijpend, omdat het verhaal treurig is; het kan zijn, de dichterlijke uitvoering is even keurig. Het ware, het schoone ware in de natuur, doch de overwonne moeilijkheid is grooter. In ‘Op zes weken’ geeft de opwellende natuur zich lucht, en het is den mensch eigen meer naar het blijde dan naar het droeve te neigen.
In ‘Tante moeder’ speelt een onderdrukt verstomd liefdegevoel de hoofdrol. De samenspraak, welke den gang des verbaals met aandrang vuur en leven bijzet, moet hier grootendeels achterwegen blijven.
Rika's zinsneden zijn kort, soms afgebroken, doch kernachtig, en de lezer gist heel wel den storm in Rika's hart.
Bij ‘Tante moeder’ ligt het gevoel dieper, het is min uiterlijk, min tastbaar. Hare liefdesopoffering is geheel, belangloos, de drijfveer harer zelfonderdruk- | |
| |
king is door geen harer aanverwanten met bijstemming gevat. Dirk beseft evenmin het edelmoedige besluit zijner geliefde, en zij om niet te wankelen en haar offer in stil en bestendig hartenlijden te voltrekken zij zwijgt en bezorgt hare pleegkinderen.
De dichteres schijnt mij dien zielestoestand van ‘Tante moeder’ volkomen begrepen en eenvoudig te hebben teruggegeven.
Doorlees het stuk: een diepe weemoed doorzweeft het gansche verhaal en nergens nochtans ontmoet gij bij Rika een woord, een trek, eene beweging welke hare zelfvergetenheid bij anderen wil doen gelden.
Daarin gelijkt zij misschien aan de schrijfster, deze ook is in haren stijl zonder aanspraak op bewonderingsuitlokkende geleerdheid, ingewikkelde perioden en kunstgrepige verzen; zij is stil en eenvoudig in haren versbouw, maar frisch als de morgenstond in gedachten en woorden, zij gebruikt rijmlooze regels, doch de rythmus is bestendig welluidend, zonder dat de Iamben het oor vermoeien. Is er misschien hier of daar een gebrek, of een schijn van gebrek aan versmaat, spelling of taalbouw, in Godes naam de dichteres weze daarom niet troosteloos, niemand van ons is van die zoogezegde gebreken vrij, ieder schrijver gaat aan die kwaal mank: ‘Tot capita tot gramatica’. Geene twee taalgeleerden zijn het ooit over een spellingstelsel kunnen eens worden. Het is wellicht de natuur der nederduitsche taal, welke zoo als het nederlandsche volk, luidens Keizer-Karels meening, gedweë onderdanen zijn, maar geenen slaafschen dwang dulden.
Het boekje ‘Een Klaverken’ bewijst overigens dat Hilda Ram meer als redelijk goed hare moedertaal kent en bezigt. Zij is niet arm aan echt nederlandsche taalwendingen; hare woordenkas is overvloedig bevoorraad en wat vooral dien schat weerde bijzet, is dat zij met grondige kennis der beteekenis hare woorden kiest en schikt. Men vermoedt licht dat bij haar het woord ten dienste staat der gedachten, harer dichterlijke
| |
| |
inbeelding. Door die gelukkige samenwerking is hare versstijl vloeiend ongedwongen, hare beeldspraak sierlijk, zonder grootspraak, zij is karig in dichterlijke vergelijkingen, vooral vermijdt zij wijselijk het opgeblazene.
In een volgend artikel bespreken wij Hilda Ram's Bloemen en Bladeren.
Antwerpen.
D.G.
|
|