| |
| |
| |
Over zich en de wederkeerige werkwoorden.
(Vervolg van bladz. 297.)
13. - Waarop is de gegeven regel gesteund?
Hij is gesteund 1o gelijk het reeds klaar is, op de innige en eenig ware beteekenis der wederkeerige werkwoorden.
2o Op het bijna algemeen gebruik der ouden. Lees de schriften vooral der 12de, 13de, 14de en 15de eeuw, en ik verzeker u dat gij niet veel uitzonderingen zult aan te teekenen hebben.
Hieronder schrijf ik mijne aanmerkingen af op eenige oude schrijvers die ik nopens het besproken punt onderzocht.
a) In Beatrijs, (1038 verzen), geen éene uitzondering. Integendeel, onder andere zinnen:
Ic hope datter noch bi sal
b) In Carel ende Elegast, (1414 verzen), geen éene uitzondering. Integendeel:
Doe quam hi een wout binnen,
Dat niet verre en stont van dan.
| |
| |
Si versaemden in een perc
Met sulken nide onder hem tween,
Dat dorse boghen over haer been.
Die spaenre vanden scilden vloghen,
Die helme op haer hoofden boghen.
Elegast sprac: Waer leit die scat?
Die sere verblide vanden worden.
Doe verhief daer een strijt
Tote langhe na vespertijt.
c) In De Trojaensche Oorlog van Seger Dieregodgaf, (3309 verzen), geen éene uitzondering. Integendeel:
Doe stonden bloemen in 't scone dal.
Alrehande bloemen .......
...... in midden soe stont
Eene clare fonteine scoene ende goet.
Want si vergaderden in elke side,
Als vreeselike vianden in stride.
Soe datter 't roede bloet ut liep.
d) In de Reize van S. Brandaen (naar het Comburger handschrift, 2284 verzen), geen éene uitzondering. Integendeel:
| |
| |
Een wolke boven hem ontsloet,
Daer hute quam een dier wonderlijc
Daer up dien werf stont een wout.
Doe d'houdste te sinen scilde quam,
Sijn lijf dat ic hem nam,
Daer d'andere bi eenen scepe stoet
Nam hem een donderslach sijn lijf.
Daer stonden vele bome scone.
Daer stonden menich cedrus.
Specien stonden daer so vele.
Haddic 't ghescreven al te male,
Dat daer stont voer die zale.
Eenen sconen tempel staen.
Die stont in eenen lande.
Ende meneghe borch versanc.
Een wind hief daer van onder.
| |
| |
Up d'ander zyde van den steene
Verbrande hi, (een man) van hitten dan.
Doe sach hi voer hem up slaen
Eenen rooc wel gruwelijc.
e) In de Fabelen van Esopus, (1558 verzen), geen éene uitzondering.
f) In S. Geerden Minne, (448 verzen), geen éene uitzondering.
g) In den vijfden boek, (3956 verzen), 1ste partie, Spiegel Historiael van Maerlant, geen eéne uitzondering.
h) In den 1sten boek, (2752 verzen), zelfde partie, waar hij gedurig spreekt over landen, bergen en stroomen, vond ik éene uitzondering en misschien is zij toe te schrijven aan Maerlants al te letterlijk vertalen uit het Latijn van Vincentius Bellovacensis:
In midden so es eene fonteine,
Die dat proyeel can verchieren
Ende deelt hare in viere manieren.
Daarentegen heb ik aangeteekend:
Daer Damas nu staet uten pleine.
Want het (water) boven allen berghen ginc.
Een eylant leghet in Ganges.
Tygris loept an die oestzide ...
| |
| |
Daer wilen die vijf steden in stonden.
Sijn oesten, dat es openbare,
Dat coemt vander Caspiser zee,
Ende gaet westen min no mee...
Daer Tygris uutbreect, de riviere,
Die loept met ere snelre maniere,
Daer in loept die berch Ararat,
Daer wilen Noes aerke in zat.
Olimpus leghet in dat lant mede,
Die es van so grotere hoochede,
Dat hi boven allen winde gaet...
Meneghe fonteine soete ende sure
Springenre in ende lopenre dure.
Spaenyen laghet alrenaest Gallen
Het strect van Gallen an Affrike.
In dat zant, alst wayt te waren,
Gaen dicken also grote baren
Alse offet indie see ware.
Daer dat lant ten westen geet,
Daer die twee zee te gader comen.
Doe vervroyde soe (Assenech) te hand.
I) In het Leven van Sinte Christina, (1949 verzen), zou men als eene uitzondering kunnen aanzien:
| |
| |
So dat haer lichame als een dop |
daer kinder met te spelene pleghen |
rindelde | e̅n̅ keerde hem weder scheghen.
Maar wie deze geschiedenis gelezen heeft, weet dat het lichaam van Christina buitengewone krachten en voorrechten had en, om zoo te zeggen, subtiel geworden was.
Daarentegen:
Dat was een wonderleke dinc |
dat melc ut maegdelec borste ginc.
Daerd water over haer lede al slecht
So worden haer lede al | cleine e̅n̅ groet |
te gader gedruct in enen cloet |
als geheit was dat loept in een.
Want het geviel also daer mede |
dat scoudren | linden | e̅n̅ ander haer lede
verweerden e̅n̅ verherden als een hout |
verrotten e̅n̅ hadden leet menechvout.
Haer maeghdelec borsten | die droeghe waren |
begonsten te vloyene van alte claren
Al bedende e̅n̅ droevende plach si te gane.
Hier staak ik mijn onderzoek nopens de oudheid: te zamen achttien duizend en zevenhonderd verzen waarin ik eigenlijk maar eéne uitzondering aan mijnen regel
| |
| |
vond. Mag ik dan niet vaststellen dat hij steunt op het bijna algemeen gebruik der ouden?... Ik peins, er zullen veel lezers zijn die zeggen zullen: Na uwe aanhalingen gelezen te hebben, houden wij staan dat uw regel overeenkomt met het eenparig gebruik der ouden; want 1o die uitzonderingen, indien er hier of daar voorkomen, bevestigen den regel; 2o in de verzen komen vrijheden die in gewone taal zouden misstaan, en 3o de ouden kosten ook eens zondigen.
Onze regel steunt 3o op de gesproken taal.
Luister naar eenen werkman die nooit Fransch leerde en weinig of geen boeken las, en ge zult hooren hoe regelmatig, hoe verstandig hij den gegeven regel toepast.
Eenige voorbeelden. 1o Op bezielde wezens:
Van eenen verdronkene: Hij heeft hem versmoord (vrijwillig); hij is versmoord (bij toeval).
Van een kind: Het betert hem (voor zijn gedrag); het betert (voor zijne gezondheid).
2o Op bezielde en onbezielde wezens:
De slang krult haar rond den boom; het haar krult.
De mensch rekt hem; de koorde rekt.
De mensch buigt hem, de boom buigt.
3o Op onbezielde wezens:
Van het water: het wast, valt, loopt, drijft, ziedt, komt op, loopt over, stroomt, vloeit, vervriest, ontdooit.
Van de dagen: zij korten, lengen, vliegen, loopen, gaan voorbij.
Van een kleed: het rekt, krimpt, spant, verschiet, gaat af, slijt, verslijt, scheurt.
‘Zoo zeggen de boeren dat de melk scheidt, stremt, klontert of runt, en 't is alles even goed nederduitsch.’ (J. David.)
Waar beter dan in de spreekwoorden kan men den geest der taal nagaan en vinden?.... Ik heb de twee duizend die ik bijeengekregen heb, zorgvuldig onderzocht en alle bevestigen luidop onzen regel. Enkel twee die ik straks verklaren zal, wil ik hier aanstippen:
| |
| |
Spitten en delven betaalt zijn zelven.
Goede waar prijst haar zelven.
a) Zijn er geene uitzonderingen aan den regel te geven?
Eigenlijk geen éene; in schijn twee.
1o Zoo in 't spreken als in het schrijven, maken wij van veel onovergankelijke, wederkeerige werkwoorden met bij het werkwoord eene bepaling te voegen die het gevolg van de daad uitdrukt, of den toestand waarin het onderwerp, 't zij bezield of onbezield wezen, door de daad gebracht wordt. Zoo: die boom groeit hem (zich) dood: de bode heeft hem (zich) moe gewandeld.
Doch iedereen ziet aanstonds dat die wondere zinnen uit eene verkorting ontstaan: die boom groeit zoodanig dat hij er van sterven zal; de bode heeft zoodanig gewandeld dat hij vermoeid is.
In dees geval mogen wij stout, ja, moeten wij geerne het wederkeerig werkwoord gebruiken, wat voor een wezen het ook tot onderwerp hebbe; want al deze uitdrukkingen zijn ons eigen en hebben, door hunne bondigheid, eene bijzondere kracht.
2o In de verpersoonlijking, dat is, als de verbeelding des schrijvers aan het onbezielde wezen leven, gevoel, gedacht geeft en er zoo een bezield wezen van maakt.
Het bloemtjen hangt het hoofd bezwaard,
En 't wankelt op zijn steel, en strooit zich langs de wegen.
De heuvel bakert zich bij 't vuur der zonnestralen.
Hierover zou ik geerne wat meer zeggen.
a) De verpersoonlijking is eene buitengewone figuur; zelfs de dichters mogen er niet mede te koop loopen en in proza kan ze maar, om bijzondere redens, in den verheven schrijftrant aangewend worden.
| |
| |
Dat verschil voor poezie en proza vind ik bij Vondel ten volle bewaarheid; want, al vertaalt hij verzen, toch heb ik, in gansch zijne onberijmde overzetting van Virgilius' AEneïs, maar 24 wederkeerige werkwoorden gevonden die een onbezield wezen tot onderwerp hebben.
b) De verpersoonlijking mag niet enkel liggen in zich, maar eerst en vooral in het werkwoord. Dat vinden wij in:
Spitten en delven betaalt zijn zelven.
Goede waar prijst haar zelven.
en in honderden voorbeelden van onze goede dichters.
In het werk van Oomen: Reis naar Jeruzalem en Rome, vond ik zich vertoonen 33 keeren, zich verheffen 49 keeren met een onbezield wezen gebruikt. Maar wie zal zulke zinnen door verpersoonlijking willen uitleggen?
c) Wil men verpersoonlijken, dan geve men als voorwerp aan het werkwoord niet zich, maar het deel dat vooral de daad ondergaat.
Deze vorm komt overeen met den geest der taal, hij is veel meer dichterlijk en beschrijvend, en mag door iedereen, zoo prozaschrijver als dichter, gebruikt worden.
De boom buigt zijne takken, de bloemen openen hunnen kelk, de zonne verspreidt hare stralen, het plantje recht zijn hoofd op, enz...
't Is schoon, wanneer de Meie pronkt,
door 't groene van heur knopke lonkt
en 't pinklend hertje onbloot.
't Is schoon als 't zaadtje, dóor den grond,
zijn eerste priemke toogt,
en, tintlende in den morgenstond,
zijn doomend kopke droogt.
Gezelle, Principium a Jesu.
d) In de gesproken taal heeft men honderden onovergankelijke werkwoorden die ten minste zoo schoon zijn als de wederkeerige.
| |
| |
De zon gaat slapen, de zon kijkt boven de boomen, de zee speelt met het schip, de maan lacht ons tegen, de sneeuw danst voor onze oogen; paf, zei het geweer, en de vogel viel dood; de wind zingt in de schouw, het zand vliegt naar omhoog, de klok roept ons, de wind bijt, de Winter staat voor de deur. - Ongelukken slapen niet; morgen komt ook langs hier; schoone wegen loopen niet verre, enz...
e) Dat men treffend en krachtig spreken kan zonder eens zich tot verpersoonlijking te gebruiken, blijkt genoeg uit de volgende verzen:
De hairen steigren hem werktuigelijk in den hoogen!
De woede bliksemt niet, maar klatert in zijne oogen!
Zijn tanden knersen saam, en knettren tegen een!
Zijne armen, uitgestrekt, verstijven als een steen!
Zijn lichaam schudt en trilt, als van den wind gedreven!
Zijn m ond gaapt naar 't geluid, maar weet geen klank te geven!
Zijn hart, van 't bruischend bloed, daar stilstaande, overstelpt,
Bezwijkt. Hij zuivelt, valt, en - niets op aarde helpt.
Bilderdyk, Aristus en Ismeene.
Wie er nog beter wil van overtuigd zijn, leze en studeere de overschoone gedichten van Gezelle.
(Wordt voortgezet.)
A. Joos.
|
|