Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
II.(Vervolg van bladz. 278.)
DAT was toch wel eene verderfelijke koorts die, met het einde der vijftiende eeuw, in Europa's verstandelijke levensbronnen woelde, en er verwoestingen aanrichtte, waarvan wij nog heden de gevolgen moeten verduren. Hoe is het mogelijk! Het gelukte eenige sophisten, aan de beschaafdste volken der aarde wijs te maken dat gedurende meer dan tien eeuwen, alle kunstgevoel, alle schoonheidszin, alle goede smaak, waren slapende geweest, en door eenige Grieksche uitwijkelingen opgewekt en aangewakkerd, van lieverlede waren aangegroeid, tot dat zij, in weinige jaren, het toppunt van hunnen luister mochten bereiken. Hier vooral komt het snedige gezegde van Jozef de Maistre wel te pas: ‘Valsche denkbeelden, zegt hij, zijn gelijk aan valsche munt die, aanvankelijk door groote booswichten geslagen en uitgegeven, later door eerlijke lieden wordt in omloop gebracht.’ Hiervandaan dan ook, dat tot op den dag van heden toe, een aanmerkelijk gedeelte van de beschaafde wereld als een bepaald axioom aanneemt dat Europa tot in de helft | |
[pagina 322]
| |
der vijftiende eeuw in de duisternis van onkunde en barbaarschheid verkeerde; dat slechts na de inneming van Konstantinopel door de Turken, het ware licht over het Westen is aangebroken, en, onder den invloed van het huis De Medicis, de zoo hooggeroemde Renaissance bewerkstelligd is geworden. Ik kan het niet helpen dat wij, klerikalen en dompers, in eene met allerhande smetstoffen bezwangerden dampkring ademende, ook een greintje van den revolutionnairen geest hebben opgedaan, en ons eindelijk eens beginnen te verzetten tegen de aanmatigingen van den geest der Renaissance. Ons dunkt het zoo even genoemd axioom, voor het minst, in strekking en omvang, te algemeen. Wij kennen thans tot in den grond, een groot aantal van die humanisten der zestiende eeuw, die toen aan de geletterde wereld naar willekeur wetten voorschrevenGa naar voetnoot(1); de grootste nietigheden, de schreeuwendste beuzelingen, in heerlijk latijn en grieksch hulden, en van wezenlijke kundigheden, van Geschiedenis bij voorbeeld, weinig of niets kendenGa naar voetnoot(2). Hunne hatelijke aantijgingen op de middeleeuwen kunnen wij niet eenmaal laster noemen; zij wisten niet beter. Hoe toch zouden de Italiaansche humanisten hebben kunnen vermoeden dat er sedert drie of vier eeuwen eene bloeiende Vlaamsche litteratuur bestond? Hoe konden zij de meesterstukken van die rijke Angel-Saksische en Skandinavische letterkunde kennen, daarbij, het Nibe- | |
[pagina 323]
| |
lungenlied, en honderd andere kunstgewrochten die zoo welig op duitschen bodem tierden! Zij hadden evenwel toch hunne eigene landgenooten, noch ook de Spanjaarden en de Provençaalsche meistreels niet mogen over het hoofd zien. Drie mannen alleen keurden zij hunnen zangberg waardig: Dante, Petrarca en Boccaccio, doch alleen in hunne hoedanigheid van voorloopers en grondleggers der zoogenaamde Renaissance. Wat niet op griekschen en latijnschen leest geschoeid was, kon onmogelijk bij hen genade vinden. Eer ik echter verder ga, moet ik toch betuigen, dat niet allen, gedurende de XVI en XVII eeuw, evenzeer dweepten met de kunstwerken en de litterarische voortbrengselen der Oudheid. Velen, op het voetspoor van S. Hieronymus, S. Chrysostomus en andere Vaderen, bevlijtigden zich door eene doelmatige, oordeelkundige studie der oude meesterstukken, het schoonheidsgevoel in zich zelven aantekweeken, en hun goeden smaak tot volkomenheid te brengen. En dit deden zij, om zich bekwaam te maken de waarheid op eene tegelijk sierlijke en krachtige wijs voor vrienden en vijanden te kunnen voordragen. Het is juist in dien geest, en met dat verheven doel, dat Z.H. Leo XIII de klassieke studiën zoekt te doen herleven. Maar zoo matig waren niet allen, ook in die tijden, in hunne bewondering voor de kunstwerken der Oudheid. Uit hetzelfde feit, als van uit een gemeenschappelijk uitgangspunt, komen twee ver uiteenloopende wegen, waarvan de eene rechtstreeks tot de bron van alle schoonheid voert, terwijl de andere er zich van verwijdert, naarmate hij zich verder op het terrein van schijnschoon en valsche verlichting uitstrekt. De humanisten van de florentijnsche school en de letterkundige kringen of Akademiën van Rome en Venetië, huldigden, bijna uitsluitelijk, het plastische schoone, de volmaaktheid in den uiterlijken vorm. Dat was ‘de eerdienst der Bevalligheden’, de kunst om de kunst. Die zucht voor het schoon in vorm en uitdrukking, was | |
[pagina 324]
| |
nu wel wat al te veel door de noordsche natiën verwaarloosd geworden, maar werd bij de zuidelijke volken toch ook merkelijk overdreven; en dat moest natuurlijk de noodlottigste gevolgen na zich sleepen. Bestaat de roeping der fraaie kunsten en letteren in de verheerlijking van God en in het nut van den mensch, dan begrijpt men dat de man van genie en smaak die zijn talenten misbruikt, eene verschrikkelijke verantwoording op zich moet laden. De studie der Oudheid en zijn geoefende smaak voor het schoone drijven den kunstenaar, of den dichter, tot de beschouwing der natuur. Hij weet, hij gevoelt, dat hij daar het echte schoone zal vinden, waarvan de getrouwe nabootsing op anderen dien indruk zal maken, dien de natuur zelve gewoon is op hem te weeg te brengen. Die aanschouwing zal tevens penseel en pen dien betooverenden eenvoud, die ongekunstelde bevalligheid leenen, aan de schoone natuur zoo eigen. Maar als die man van genie God niet kent of miskent; als hij geen bovennatuurlijke en zedelijke beginselen heeft waarop hij kan steunen, dan beschouwt hij de natuur met een onheiligen blik; hij ontwijdt ze. Mensch zonder God, schildert hij ons eene natuur zonder God, zonder bezieling, zonder dat onsterfelijk licht wat ze heiligt. Voor hem is de geheele natuur een onmetelijk Pantheon; de ware God alleen is er niet! Wij hebben, sedert de zestiende eeuw, een langen en gevaarvollen weg afgelegd. Hij die de litteratuur van onzen tijd vergelijkt met de dichterlijke voortbrengselen der Renaissance, moet wel versteld staan over den achteruitgang van een voornaam deel van de republiek der letteren, in al wat het ware aesthetische, het zedelijk schoone, en zelfs den goeden smaak betreft. Die onverstandige, slaafsche, navolging der oudheid; het valsch beginsel dat wij, gelijk de Grieken, de natuur op den voet moeten volgen, hebben ons schoonheidsgevoel niet verhoogd, maar ons daarentegen verleid tot de vergoding van het leelijke. Ook dat is natuur, zegt men; en | |
[pagina 325]
| |
derhalve wordt ook de volkomenheid geroemd in het schilderen van het zedelijk en physiek leelijke; en hoe leelijker, hoe volmaakter! Waarlijk! dat deden de Ouden niet, de heidenen; zij vermeden dat integendeel op het zorgvuldigst; zij volgden de natuur niet op den voet: het ware schoon alleen zochten zij, en gebruikten het leelijke enkel als kontrast, en slechts voor zoo ver zij dat noodig hadden. Ik ben beschaamd telkens als ik in Plato's Gastmaal die heerlijke theorie over het schoone herlees, welke Sokrates de Mantineesche vrouw, Diotima, in den mond legt, en dan een blik werp op de zoo menigvuldige, hatelijke, zedebedervende produkten van die zoogezegde naturalistische school, welke in Frankrijk en Duitschland eerlang den boventoon dreigt te bekomen. Wij christenen, wij ten minste, moesten leeren inzien, dat de geheele natuur in die beschamende zwakheid deelt, welke het eerste gevolg der zonde was. Van het oogenblik af waarop de ziel de oorspronkelijke onschuld verloren heeft, kon 's menschen blik den vollen glans der physieke schoonheid niet meer verdragen. Geheel de schepping heeft, als het ware, voor hare naaktheid den sluier noodig, dien Gods mededoogen op de naaktheid van den koning der schepping geworpen heeft. De volmaakte zamenstemming van zielsvermogens en zinnen is in den mensch gestoord geworden. Zijne rede is in het rijk der zinnen geen alleenheerscher meer; wantrouwen van zich zelven en betrouwen op God; ootmoed en genade, moeten voortaan haren troon onderschragen. De natuur moet voor den kunstenaar en den dichter het Isisbeeld zijn, wiens sluier nimmer gelicht wordt. De moderne atheistische school is hieromtrent van eene volstrekt tegenovergestelde meening. Dichters en romanschrijvers hebben zich van allen dwang losgescheurd. Geene wet bindt voortaan hun geweten. Zij mogen alles zien, hooren en genieten; derhalve mogen zij ook alles zeggen, en hun talent mag alles voordragen, alles afschilderen. Voor hen heeft de natuur geen | |
[pagina 326]
| |
sluier, zelfs niet dien der schaamte. Het leelijke en gedrochtelijke, het liederlijke en walgelijke, schilderen zij het liefst, misschien omdat zij daarbij met meer moeielijkheden, met meer vooroordeelen, en in zich zelven en in anderen, te kampen hebben. Vreemd aan alle zedelijke waarde, gelooven zij noch aan grootheid van ziel, noch aan edelmoedigheid, noch aan belangeloosheid. Voor hen bestaat geen ware liefde, geen huwelijkstrouw, geen eerlijkheid; al hunne persoonaadjen zijn huichelaars en deugnieten. Zij kennen geen andere, dan deugd uit temperament, of van natuurlijken aanleg; en deze wordt bij hen vertreden, verpletterd. Is dat nu de wezenlijke maatschappij welke die mannen ons afschilderen? God beware ons! Dan was immers het menschdom onherstelbaar verloren. Neen, zij putten veelal uit hun bedorven hart, uit hunne verwilderde verbeelding, en vertoonen slechts de achterbuurten der samenleving; het gezelschap, de typen, die zij in gemeene kroegen en verdachte huizen, en soms ook wel eens in de groote wereld ontmoeten. Aan dat alles dacht de gemoedelijke, eerlijke Bonald niet, wanneer hij schreef: La littérature est l'expression de la société, juist alsof de maatschappij niet die bonte warboel ware dien wij kennen. Menschdom en letterkunde zijn als de twee polen van een magnetischen stroom, en ongetwijfeld is de helsche litteratuur onzer dagen niet geschikt den mensch voor zich zelven en voor de maatschappij beter te maken; zoodat veeleer de samenleving den stempel der heerschende denkbeelden en gevoelens zou dragen. Onberekenbaar is het kwaad in de vorige eeuw, en zelfs nog in het eerste vierendeel der tegenwoordige, aangericht door de rooverromans die Duitschland overstroomden en terstond in Nederland vertaald werden. Strahlenheim, Rinaldo Rinaldini, Glorioso, en zoo veel andere bevallige monsters brachten de jonge gemoederen van beider seksen in de gevaarlijkste gisting. Iedereen kent den verbazenden indruk op de studerende jonge- | |
[pagina 327]
| |
lingschap gemaakt door Schillers drama Die Raeuber. Wie kan de zelfmoorden tellen onder den invloed van Goethe's Werther gepleegd? Wie het zedenbederf nagaan veroorzaakt door den Wilhelm Meister van denzelfden schrijver, die misschien nooit een degelijk karakter geschetst heeftGa naar voetnoot(1). Hij is het die met Byron den noodlottigsten invloed op het zedelijke element in de litteratuur uitoefende; en hoe welbespraakt hij ook zijn moge als hij over kunst en smaak handelt, zoo ben ik toch wel genoodzaakt hem alle schoonheidsgevoel te ontzeggen, die het beeld van den gekruisten Jèsus met de goden der oudheid vergelijkende, aan de laatsten de voorkeur durft gevenGa naar voetnoot(2). Wij zijn thans nog veel verder afgedwaald. De romans, de tooneelspelen, de gedichten, der naturalistische school in Frankrijk, gaan in stoutheid om de welvoegelijkheid te braveeren alle begrip te boven. Daar moet gij zelfs geen stijl meer in zoeken. De voornaamste grondlegger der zoogenaamde romantische school, Victor Hugo, begon dien kruistocht tegen de tyrannie der oude mode, met het gezag van de wetten afteschudden eenmaal door Aristoteles gesteld en door Boileau bekrachtigd. Hij bezat echter toen nog het gevoel voor het schoone. Maar volgens zekere psychologische wetten, daalde de schilder van Quasimodo al | |
[pagina 328]
| |
dieper en dieper, verwierp alle orde, en verviel, hij de eerste van allen, tot den eerdienst van het leelijke, gedrochtelijke en buitensporige. En thans is die litterarische school, die hem, niet lang geleden, als haar profeet huldigde, eene schande voor het menschdom, en een bestendig gevaar voor de samenleving. Ik zeg: - een bestendig gevaar - en ik zeg niet te veel. Wie toch kent niet den indruk eener lezing op ziel en hart? Eene slechte lektuur vooral kan voor den mensch de rampzaligste gevolgen hebben. De zedeleeraars weiden breedvoerig uit over het nadeel van verdachte gezelschappen, van kwaad voorbeeld, van verleidende gesprekken. Deze echter geheel en al te vermijden hangt veelal niet van ons af. Maar een boek is een gezel onzer keus; en al is het ons aanvankelijk zoo klaar niet, dat juist dat boek gevaarlijk voor ons is, het zal ons zooveel kosten het uit onze handen te leggen zoodra het kwaad zich op die verleidende bladzijden vertoont. Wij zijn toch alleen met ons boek; niemand ziet ons; aan God denken wij niet! Let eens op dat jong mensch wat voor de eerste maal een van die liederlijke romans verslindt. Niets verstrooit hem; niets verhindert hem, niemand zelfs zal hem zien blozen! Hij verdiept zich allengs in zijne lektuur, vereenzelvigt zich met de gemeene persoonaadjes wier lotgevallen hij aanschouwt. Die inwendige stem die hij hoort terwijl hij leest, die verhalende stem is geene vreemde, het is zijne stem die beurtelings leert, aanmoedigt, klaagt, spot, vloekt, en hem naar andere oorden, naar andere tijden wegsleept. De driften dier persoonen maken ook de zijne gaande. Zijne verhitte verbeeldingskracht tooit met de verleidelijkste kleuren de misdadige tooneelen waar hij, als het ware deel in neemt. De hartstochten zijn hem meester; de zinnen geraken in oproer; zijn oordeel is geheel en al overrompeld! Verwondert het u dan, als de zonde, de misdaad, van zulk een hart meester worden? En als die | |
[pagina 329]
| |
ongelukkige van zulke lezing zich eene gewoonte maakt; als hij door die aanhoudende opgewondenheid zijn gestel, en nog meer, zijne ziel verzwakt heeft, dan wordt hij eerlang een van die ellendige wezens waarvan wij alles, ook het ergste, te vreezen hebben. Met dit psychologisch tafereel bedoel ik niet alleen de wulpsche, gemeene, voortbrengselen der hedendaagsche realistische school; ook die welke den mensch uitsluitend van zijne schaduwzijde betrachten; die geene andere karakters dan die van misdadigers, bedriegers en dwaashoofden weten te schetsen; geene vrouwenbeelden schilderen dan die zij uit den modder der schande oprapen; die het geld als het hoogste doel van 's menschen leven achten, ook dergelijke romans en dramas doen onzeggelijk veel kwaad. Al was het dan maar, dat ze den lezer met de misdaad gemeenzaam maken door ze hem gedurig voor oogen te stellen; hem aan bloed gewennen door hem aanhoudend bloed te laten zien; hem het afgrijzen voor zondige feiten, overspel, verleiding, bedrog, roof, dronkenschap, te doen verliezen, door ze hem met eene wreede, ijskoude onverschilligheid, in al hunne bijzonderheden te verhalen. Dit moet immers eene bron van oneindige rampen worden. Wij spraken tot hiertoe enkel over verdichting; maar is die heillooze influenza alleen in den roman en op het tooneel te huis? Moet hier ook niet de periodieke pers een ernstig Mea Culpa aanheffen? Helaas! wij vinden die ongezonde luchten maar al te vaak in onze rechtskronijken en dagbladen. De schrikkelijkste misdaad wordt een drama genoemd; zedelooze feiten geven stof tot tafereelen waar de verdichting niet vreemd aan is. Die verhalen worden opgesmukt met al wat ze kan schilderachtig maken, en dan nog ten overvloede geillustreerd (!) met monsterachtige, of althans, smakelooze prentverbeeldingen. De dagelijksche lektuur van zulke verhalen moet natuurlijk het zedelijk gevoel van het publiek verstompen, en het, ten aanzien van de misdaad, allengs in een soort van onverschilligheid brengen. | |
[pagina 330]
| |
Het is er derhalve verre van af, dat de schoone letterkunde den stempel van het maatschappelijk leven draagt. Dat is wel mogelijk wat uiterlijken vorm, gewoonten, mode en wat dies meer, betreft; maar voor het overige is het zeker dat het hoofdzakelijk de dichters en andere beoefenaars der letteren zijn, die bij het publiek den toon aangeven en op de samenleving inwerken. Ook geloof ik bij machte te zijn te bewijzen dat, sedert de XIV eeuw de meeste burgerlijke en politieke onlusten, zoo niet rechtstreeks, althans zijdelings te wijten zijn aan ongodsdienstige en zedelooze schriften. De drukkunst is in veel opzichten een zegen voor het menschelijk geslacht: en als de goede pers tegen de kwade werd opgewogen, zou ik waarlijk niet durven verzekeren naar welken kant de schaal zou overslaan. Eene zaak echter staat vast, namelijk, dat de losbandige en goddelooze drukpers een onberekenbaar kwaad sticht, vooral door de verdichting onder alle gedaanten. Het is derhalve onze plicht die pers te keer te gaan, niet slechts door zoo veel mogelijk hare voortbrengselen te vernietigen of te verduisteren, maar tevens ook en vooral, door ervoor iets anders, iets beters, in de plaats te leveren. Dat is het wat wij thans willen bespreken.
F. Servatius Dirks. O.S.F. |
|