Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Eenige Wenken voor het Onderwijs van de Vlaamsche en de Fransche Taal, in de gestichten van Middelbaren Graad, door Am. Joos, professor in de Normaalschool van Sint-Niklaas. - Gent. Drukkerij S. Leliaert, A. Siffer en Cie. Hoogpoort 52. 1886. 56 bl. in-12. - Prijs 0,75.EEN leeraar die zijn werk en den voortgang van zijn onderwijs ter herte neemt zal kennis maken met het uitmuntend werksken van Am. Joos. 't En is geen lange en dorre handboek van onderwijskunde: op iedere bladzijde, komt men in den duidelijken en bondigen schrijftrant die M. Joos eigen is, allernuttigste raadgevingen tegen. Ik zante hier en daar eenige uittreksels om de vlaamsche leeraars op te wekken, aan dit oorbaar boeksken raad te vragen. Bl. 5 ‘Wanneer een jongeling eenige jaren het middelbaar onderwijs bijgewoond heeft, moet hij bekwaam zijn om, zonder haperen, beschaafd, deftig en tevens los en natuurlijk, in een gezelschap de Vlaamsche en de Fransche taal te spreken, hij moet zelfs ingezien den stand dien hij gewoonlijk onder zijne medeburgers bekleedt of bekleeden zal, in zekere omstandigheden kunnen rechtstaan en stout, voor een hoop aanhoorders, eene deftige rede kunnen houden.’ Dies aangaande las ik dezer dagen eene zeer aantrekkelijke bijdrage van M. Halleux in de Revue générale van Mei: dat deel van 't onderwijs wordt dikwijls verwaarloosd en is 't ievers voor 't Fransch in voege, voor 't Vlaamsch wordt het vergeten. - Bl. 16 komt M. Joos op tegen 't misbruik der vertalingen ten gevolge van de mengeling der beide talen. Vlaamsche wendingen sluipen in het Fransch, Fransche wendingen sluipen in het Vlaamsch binnen. De eigenaardigheden van beide talen, en vooral van het Vlaamsch, worden van kant gezet of niet aangeleerd. De leerlingen, gedurig gewoon de twee talen te mengelen, geraken stillekens aan in de war en, door het overwicht van het Fransch in de volgende studies, | |
[pagina 317]
| |
komen er toe enkel in het Fransch te kunnen peizen. - Op bl. 20 beschrijft M. Joos zeer nuttige analogische oefeningen om de talen aan te leeren en voor ieder voorwerp, voor ieder begrip 't gepaste woord te vinden. Van al wat er met eene zake in verband staat moeten de leerlingen de eigene benaming en de juiste bepaling leeren kennen. - Waar M. Joos handelt over de stof der letterkundige oefeningen hadde hij de leering kunnen bekend maken en in Vlaamschen zin wijzigen van M. Gillet, in zijn merkweerdig bekroond schrijven: ‘Des Procédés à employer pour assurer et hâter les Progrès en Rédaction française’. - Bl. 30: ‘Is, in de Fransche opstellen, de lezing de bijzonderste grond en bron voor den vorm; in de Vlaamsche opstellen, moet die grond, die bron de beschaafde gesprokene taal zijn’. - Moge nog een misbruik vallen onder de wijze raadgevingen van M. Joos: bl. 32 ‘Men weze niet verwonderd dat ik hier geen woordje rep over de boeken genaamd, traité de littérature. Die boeken hebben het groot nadeel de letterkunde, dat aangename, dat edel en pratiek deel van het taalonderwijs, tot eene overgroote massa van definities en regels, tot eene eenvoudige en dorre les van geheugen te verlagen.’ M. Gillet oordeelt nog strenger op bl. 76 van bovengemeld schrijven: ‘Vous mettrez dans les mains de vos élèves une théorie toute faite, c'est-à-dire un manuel; vous irez donc, contrairement à toute logique, des principes aux faits... Voici le résultat que vous obtiendrez: 1o le dégoût de votre classe pour les études de style; 2o le découragement des élèves....’ - Verder zullen de leeraars nog goede middels aangestipt vinden om de werken hunner leerlingen te leeren verbeteren en de rechte wijze om de lessen van spraakkunst aantrekkelijk te maken.
J. Claerhout. | |
Iwein van Aalst, geschiedkundig verhaal, door Dr Isidoor Bauwens. - (Vervolg.)Het voorhanden boek is met overtuiging, ja met geestdrift geschreven, en de begeestering van den schrijver gaat over tot den lezer, deels om rede van den vaderlandschen hoofdinhoud, deels om de sympathie door den held van het verhaal verwekt, doch meerendeels naar ons inzien om rede van den uitwendigen vorm waarin dit aantrekkend heldenroman gegoten is. Voorwaar, het zal den gewonen lezer onbewust zijn dat zijne aandacht gevestigd blijft door de boeiendheid des verhaals, door de geleerdheid van den schrijver of door den dichterlijken gloed die het geheele werk beheerscht, maar een man van belezenheid, studie en smaak zal bij 't genot der lezing, zich afvragen wat hij meest moet goedkeuren en bewonderen, of de handeling en de gewenschte | |
[pagina 318]
| |
ontknooping van het drama, of den eerbied voor de historische waarheid, of de verdiensten van taal en stijl. Onder dit laatste opzicht, zullen velen met ons de zoetste herinneringen aan de klassieke studiejaren gesmaakt hebben, bij 't lezen en herlezen van Vlaamsche bladzijden die ons de bezielde schrijfwijze der Franschen Fénélon, Chateaubriand, zelfs Marmontel te binnen brengen. Neen, Dr Bauwens is niet ter school gegaan bij de huidige romantieken: hij heeft zich te huis bevonden bij de groote meesters der Oudheid en van latere tijden. Van dáár die stoute kunstgrepen, zoo oud als de straat, zoo nieuw en zoo schoon als de zon, op bijna elke bladzijde kwistig gestrooid, tot aangename verrassing van den lezer; van dáár die heerlijke natuurbeschrijvingen die aan de Ilias of aan den Telemachus doen denken; van dáár de droomen van Willem en Rambold (bl. 297), die ons de onheilvoorspellende droomen herinneren van Aeneas bij Virgilius, van Badeloch bij Vondel, van Athalie bij Racine; van dáár die als onwillig verloren, zoo graag ontdekte pereltjes, gelijk dees in schijn eenvoudig gezegde: ‘Slechts negentien jaren telt gij, maar de onversaagdheid wacht de jaren niet af (bl. 68)’, waarin wij denken het bekend vers te vinden van P. Corneille: La valeur n'attend pas le nombre des années. Zoo is 't uit oorzaak der verhevenheid van den stijl, alsmede om de getrouwheid des schrijvers aan de waarheden der geschiedenis, dat wij vrede vinden met den verkoren litterarischen vorm, het geschiedkundig verhaal. Want met den geleerden oud-minister P. de Decker blijven wij ons afvragen: ‘Is het noodzakelijk, om de geschiedenis te doen lezen, haar den vorm des romans te geven? Is deze manier om de geschiedenis te schrijven, zonder gevaar voor de kennis en het goed begrip der geschiedenis?’ ‘Ter beantwoording der eerste vraag,’ vervoordert dezelfde geleerde, ‘durven wij zeggen, zonder vrees van tegenspraak, dat eene geschiedenis volgens een goed plan opgesteld, gewetensvol bestudeerd en met talent geschreven, zonder de kunstgreep van den roman wel behagen zal. In den grond der geschiedenis van alle volkeren, vooral in de onze, ligt er zoo oneindig veel beweging, belang en leven! Men kan dus zeer goed de geschiedenis doen lezen, zonder haar in den vorm des romans te kleeden.’ Hier zouden wij gaarne bijvoegen dat niemand de Annalen van Tacitus lezen kan, zonder tranen te storten over het lot van Germanicus; en ook al, om bij de modernen te blijven, dat het 17de en de volgende deelen der uitgebreide volks-geschiedenis van Mgr Namêche, met geestdrift begroet en met geboeide aandacht gelezen zullen worden, door allen die, naar het voorschrift van Cicero, willen weten wat voor hunnen tijd gebeurde. De eerste stelling van Mr de Decker heeft in der waarheid geene tegenspraak te duchten. | |
[pagina 319]
| |
Dezelfde bevoegde man spreekt verder: ‘Is deze (historische) vorm wel zonder gevaren? Men schrijft de geschiedkundige romans niet voor mannen van wetenschap, voor dezen die zich toeleggen op de studie der jaarboeken van het vaderland. Men schrijft ze voor het publiek, dat wil zeggen voor min-onderwezene lieden, die noch den tijd noch den moed hebben de geschiedenis te leeren in de daartoe bestemde schriften. Nu, hoeveel personen zullen de fabel van de waarheid, de grillige vinding van het getrouwe verhaal weten te onderscheiden? Welken zekeren gids, welken draad zullen zij volgen om zich in dien doolhof van ideaal en waarheid te richten? Onbekwaam om te onderscheiden wat tot de geschiedenis behoort - welke historische, ware, stellige kennissen zullen zij uit het werk geput hebben?’Ga naar voetnoot(1) Er ligt voorzeker veel waarheid in deze woorden, welke wij overschrijven, niet als toepassing op het besproken gewrocht, maar als eene herinnering aan de wetten en voorschriften die het historisch roman, zoowel als elken anderen litterarischen vorm, beheerschen. ‘Ons dunkens,’ zegt ook Conscience, in zijn voorwoord aan Jacob Van Artevelde, ‘verdient een roman nooit de benaming van historisch, zoohaast hij gekende namen bezigt tot daden en intrigues, welke der geschiedenis vreemd zijn, en hij dus de beelden der helden verwringt en vervormt om hen eene gewone rol in een uitgevonden stuk te laten vervullen. De vaderlandsche eerbied, welken wij onze groote voorouders toedragen, zou ons beletten zoo te handelen, indien onze litterarische denkwijze ons niet eene ernstigere baan aanwees, wanneer er voor 's lands roem, en niet uit enkele behaagzucht, moet worden gearbeid.’ Het toeval wil dat deze stelregel, waaraan Conscience altoos getrouw gebleven is, veel krachtdadiger bevestigd staat in het eerste nummer van Het Belfort, in deze bewoordingen: ‘Een straatroover met een priem kan minder schuldig zijn dan een eerroover met de pen.’ Zóó oneindig veel kwaads kan gesticht worden door de verbloemde en vervalschte geschiedenis! Daarom bestatigen wij met innige voldoening dat het heldenroman Iwein van Aalst, verre van mank te gaan aan het gebrek van waarheid, integendeel de karakters kenschetst en de gebeurtenissen weêrgeeft met de grootste getrouwheid, en wel volgens de geloofwaardigste schrijvers. Wil men het bewijs, men leze het Kapittel VI der geschiedenis van Vlaanderen door Mgr. Namêche, | |
[pagina 320]
| |
of het zesde hoofdstuk van David's vierde boekdeel, en men zal bekend zijn met den hoofdinhoud van het geheele roman, uitgenomen met de ontknooping, de onvermijdelijke echtverbintenis, die van ouds aan onze Vlaamsche dramas den naam gaf van blijeindig treurspel. Welnu David zegt: ‘Met de dood van Willem Cliton eindigde alle twist. Het beleg van Aalst werd haastig opgebroken, en Dirk van Elsaten algemeen erkend tot graaf van Vlaanderen’; en de geleerde Kanunnik J.J. de Smet voegt daarbij: ‘Graaf Dirk beloonde de diensten van Iwein met de hand van zijne dochter Laurentia of Lauretta, en met de plechtige inbezitstelling der landen van Aalst, van Waas en der Vier Ambachten.’ Zoo is de schrijver, tot op de laatste bladzijde van zijn boek, getrouw gebleven aan de historische waarheid. Doch wat nog meer den romantischen vorm billijkt en rechtvaardigt, is de aard zelf der gebeurtenissen van dien tijd, die zooveel belang en afwisseling opleveren, dat niet alleen Conscience aldaar het onderwerp ging putten van zijne Kerels van Vlaanderen, maar zonderling genoeg, dat het verhaal van eenen gelijktijdigen schrijver, de kronijk van Gualbertus aan een historisch roman vergeleken werdGa naar voetnoot(1). En niettemin blijft het Leven van Karel den Goede de geleerdste en echtste bron die men over een welgevuld tijdstip kunne raadplegen. Kortom, wij herhalen dat Dr Bauwens eene koene daad heeft gedaan, en dat de verschijning van zijn gewrocht eene gebeurtenis daarstelt in de Vlaamsche letterwereld. Zijn held, Iwein van Aalst, is in het heerlijkste daglicht gesteld en wordt een volksheld; onze letterkunde, rijk aan gedichten, arm aan geleerde prozawerken, is met een verdienstelijk historisch roman verrijkt. Op eene vergeten bladzijde van zijn boek zegt de schrijver: ‘Mochten mijne stadgenooten, bij het lezen van Iweins koene en vrome daden, zich fier achten Vlamingen en Aalstenaars te zijn; mocht het standbeeld van den held weldra op eene onzer openbare plaatsen prijken, dan ware mijn doelwit bereikt!’ Wij juichen deze edelmoedige woorden volmondig toe.
Dr R.M. Moorsel. |
|