Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Dreizehnlinden.ZOOALS wij het aan de lezers van ‘Het Belfort’ beloofden op 't einde van een voorgaand artikel, bl. 114, gaan we trachten dieper door te dringen in Weber's ‘Dreizehnlinden’, om den Meester gade te slaan in de bewerking zijner stof. Voorop nochtans, meenen wij zekere lezers te moeten waarschuwen tegen eene nog al verspreide dwaling, die het grootsche en verhevene van een Epos of Heldendicht overdrijft tot een opgeschroefd en bombastisch iets. Het heldendicht, al bekleedt het dan ook den hoogsten rang onder de letterkundige gewrochten, moet overal van eene edele eenvoudigheid getuigen. Geene raadselachtige verwikkeling der feiten, die ons onophoudelijk den wijsvinger aan 't gerimpeld en nadenkend voorhoofd doe brengen! Eenvoudig in hare grootschheid moet de handeling zijn, en van eene doorschijnende klaarheid. Die natuurlijkheid der goede oude dagen, als de gezangen van Homeros en van onze eigene middeleeuwsche zangers gansche volksvergaderingen in verrukking brachten; die ongedwongene gemoedelijkheid, die, zonder bekommernis om met kunde of kunst te pralen, getrouw als een spiegel de tafereelen wedergeeft waar ze vóór komt; dát was en blijft altijd een eerste vereischte om aan alle verhaal zijne eigene aantrekkelijkheid en zijne ware schoonheid te geven, en dát ook is één der treffendste hoedanigheden van Weber's gedicht. Hier vindt ge niets dat naar gezochtheid riekt en alleenlijk aangebracht schijnt door | |
[pagina 342]
| |
's dichters willekeur; en toch is er alles vol beteekenis, het geringste zelf onmisbaar en elke trek neemt zijne streng noodige plaats in 't geheele. Zekerlijk, ware ‘Dreizehnlinden’ niets anders dan 't verhaal der daadzaken, die voor Elmar en Hildegunde na lijden verblijden brengen, dan moest het den dichter niet moeielijk vallen dien lieven eenvoud in de bewerking overal te behouden; maar dan ook mocht ‘Dreizehnlinden’ geene aanspraak maken op den eerbied, waarmede een heldendicht dient ontvangen en geprezen te worden. Immers dan bleef het belang der handeling slechts een alledaagsch en dat niet heel verre dragen kon; voor een Epos zal altijd hoofdkenmerk zijn de buitengewone belangrijkheid van het onderwerp. Wij meenen gemakkelijk te zullen bewijzen dat het onderwerp van ‘Dreizehnlinden’, zooals het door Weber opgevat en bewerkt is, eene hoogst verhevene bediedenis heeft; dat het in hoogeren graad de belangstelling wekt van zijne landgenooten vast en vooral, maar ook van al wie Germaansch, en gelijk wij dan nog Saxisch, bloed in zijne aderen heeft; van al wie de Kerk van Rome zijne Moeder noemt; en zelfs van al wie, buiten dezen reeds wijden kring, de menschelijke weerde in haren echten, waren zin vatten kan en schatten. Even min moeielijk zal het zijn te doen uitschijnen dat wij hier met echt verhalende poëzie te doen hebben; en dat de vorm, in weerdigen ernst en degelijkheid voor de verhevenheid der stof niet moet onderdoen. Als dat geen Epos is, waar moeten wij er dan één gaan zoeken? Nochtans in het ‘Magasin littéraire et Scientifique, 1884’, nr 4, bl. 648, staat er te lezen: ‘Comment définirai-je le poème que j'ai sous les yeux? A dire vrai, je ne le vois trop, car ce n'est pas chose aisée; les Treize Tilleuls échappent à une classification rigoureuse. C'est, si vous le voulez, un heureux mélange où de gracieuses idylles se mêlent à des épisodes d'une très noble allure. Et puis le poète ne s'est pas borné à raconter: il a son lyrisme bien accusé. En véritable | |
[pagina 343]
| |
Allemand, il a aussi ses rêveries honnêtes et chrétiennes. Le poème rompt de plus avec toutes les recettes connues.’ Laat ons beginnen met het einde: ‘Le poème rompt de plus avec toutes les recettes connues’; wat wil dat zeggen? Dat het in vijf-en-twintig zangen verdeeld is en niet in vier-en-twintig, gelijk de Ilias, of in twaalf, gelijk de AEneis? Dat de dichter stout genoeg geweest is om het heldenvers daar te durven laten, en eene stroof te verkiezen van vier trochaïsche verzen? Dat er geene uitdrukkelijke aanroeping is in den aanhef? Dat wij van de eerste versregelen door eene stoute en machtige kunstgreep niet in 't midden der handeling geslingerd worden? Dat op eene behendige wijze de vorige daadzaken niet door een episodisch verhaal zijn bijgebracht? Dat..... en nog zoovele soortgelijke recettes meer? Wel, lieve Hemel! dat al kan voorzeker heel schoon en deftig zijn; toch volgt er niet uit dat een letterkundig gewrocht diene onder de heldendichten gerekend te worden, als de dichter die recettes heeft nageleefd; en buitengesloten uit dit heerlijk gezelschap, als de lezer dien gewonen epischen slenter er niet eens te meer in wedervindt! Oprechtheid en waarheid eerst en vooral! Liever dan eene koude, of eene ongeloovige, of eene ongepaste aanroeping te doen, dat de dichter, zooals Weber het doet, in eenen eersten zang, mij met begeesterde woorden de wording van zijn gedicht late beschouwen uit zijne overtuigde liefde voor vaderlandsch geloof en zeden, en uit zijnen vromen, onverzoenbaren haat tegen de heidensche, steeds in 't stof gebogene wijsheid der huidige beschaafde wereld! Dat is een man die 't meent, die weet wat hij mij verhalen zal, en die gloed genoeg in zijne borst draagt om lang begraven tijden in volle leven voor mijne oogen te doen heroprijzen! Want waarlijk, ja, hier is er iets meer te vinden dan onder andere ook ‘des rêveries honnêtes et chrétiennes’ met wat ‘gracieuses idylles’ daarbij; en overal, niet alleen in zekere ‘épisodes’, is er ‘très noble allure’: dat zal klaar genoeg blijken, hopen wij, uit hetgene wij verder te | |
[pagina 344]
| |
zeggen hebben; en de strenge rechtveerdiging van zekere lyrische deelen zal daar ook haar plaatsken vinden. Houden wij dan zoo amper hard aan den titel van ‘Epos’ voor ons ‘Dreizehnlinden’? Voor zooveel als het maar een titel is, wel neen we; zoo min als Weber zelf, die hem op zijn werk niet heeft geschreven. Maar die benaming brengt de gedachte mede van een gewrocht, dat de kunstrijkste en bijgevolg de machtigste en heerlijkste uiting der dichterlijkheid bevat; en daarom houden wij er aan; want dát is Weber's gedicht, en niet een mengelmoes, hoe welgelukt en hoe lekker dit dan ook moge zijn. Daarom ook hebben wij ons niet kunnen inhouden die regelen te laken, waarin Dr J. Destrée zijne beoordeeling samenvat, al is deze dan ook, in hare ontwikkeling, hoogst vleiend voor den Duitschen dichter, en al sluit ze met de woorden van G. Kurth, den beroemden Luikschen hoogleeraar, die Weber ‘eenen uitstekenden meester’ noemt, en zijn werk ‘een der heerlijkste kleinooden van Duitschlands letterkundigen erfschat’Ga naar voetnoot(1). Dus, niettegenstaande de eenvoudigheid - en zelfs, wel een beetje, juist om wille van dien gemoedelijken, hertelijken trant -; niettegenstaande nog het gemis aan | |
[pagina 345]
| |
toepassing van zekere letterkundige overleveringen nopens het uiterlijke van een Epos, meenen wij dat die heerlijke naam en de buitengewone weerde, waarvan hij de gedachte medebrengt, aan Weber's gedicht niet mag onthouden worden. Nu valt er nog de belangrijkheid van het onderwerp te doen vatten, en een straalken ten minste te laten blinken van de kunst des Dichters, in 't scheppen van de karakters, in 't leiden der handeling, b.v. en vooral nog in 't meesterlijk hanteeren van zijne taal. Niemand zal het ontgaan zijn dat in ‘Dreizehnlinden’ alle de gebeurtenissen wenden en keeren rond Elmar; dat alles met hem bezig is in werken en denken; in een woord, dat hij de hoofdpersoon is, de held van het gedicht. In een anderen zin nog mag hij held geheeten worden; want overal getuigt hij, door woord en werk, van eene hoogere ontwikkeling der edelste zielskrachten. Eindelijk een held is hij nog in den eenigen waren Christen zin, want hij overwint zijn eigen zelven, na lange en lastige strijden; hij overmeestert zijnen ingeboren en aangekweekten haat tegen den God der Franken, en gaat vrijelijk het hoofd bukken onder het zoete juk van 's Heeren liefde. Zoo het waar mag heeten, dat den mensch niets zonder belang is van hetgene den evenmensch raakt, dan zal 't altijd waarheid blijven vooral, als we den evenmensch te zien krijgen in zijn edelste deel, in zijne ziel, zooals ze leeft en beweegt volgens de schikking van God, in de deugd. Dan is immers de ziel noodzakelijk overéénstemmend met de natuurwaarheid, dan is ze schoon van hare ware en volkomene schoonheid. Daarbij ‘het is een zonderlinge geschiedenis, een geschiedenis vol hooge en soms duistere, soms stralende mysteriën, de geschiedenis van een bekeering. Wat komt er in den geest, wat valt er in het hart? Het is zoo eenvoudig en het is toch zoo ingewikkeld, het schijnt zoo spoedig beslist en het duurt toch zoo | |
[pagina 346]
| |
lang, zoo lang. Het is vol van gewone en alledaagsche dingen, en het is zoo oneindig verheven, zoo grondeloos diep. Nu, nu ik de Perle bezit, nu is het mij een raadsel hoe ik haar zoo lang heb gezocht terwijl zij voor mij lag, hoe ik haar zoo lang heb kunnen zien, zonder dat zij mijn oogen trof. Hoe heb ik een oogenblik kunnen weifelen? vraag ik nu, en toch, hoe lang heb ik geaarzeld, gezocht, getwist? Daar stond ik, rondtastende in de verwarring, door allerlei stemmen bewogen, getrokken. Wat was het een strijden en worstelen, voor dat ik buigen kon.’ Zoo laat Dr SchaepmanGa naar voetnoot(1) Vondel zelf zijnen zielestrijd, eenvoudig weg, maar juist en diep gevoeld, herdenken, om er de volle belangrijkheid van te doen beseffen. Hewel, al het bewogene van zulk eenen zielestrijd in zijnen Elmar heeft Weber weten te vatten, en stelt hij ons levendig voor oogen; al het verhevene heeft hij er van gevoeld in zijne schoone ziel en mocht hij ons kleurrijk en dramatisch wedergeven, vooral in de zangen XVII en XIX. Deze enkele zijde van Elmar's karakter alleen aangetoond te hebben, ware genoegzaam om den lezer te bewijzen, dat de dichter van ‘Dreizehnlinden’ aan zijn gewrocht eene meer dan alledaagsche belangrijkheid heeft weten bij te zetten, door de verhevener natuur van het driftenspel, dat hij er ons ontvouwt. Maar de echt eigenaardige en de heerlijkste glans, die ‘Dreizehnlinden’ uitblinkt mag niet langer in de schaduw blijven. Elmar is niet alleen de laatste afstammeling der Valken, maar hij is de laatste Sax, die bekeert. Bij zijnen doop zegepraalt voor goed het Kruis over gansch Westfalen; | |
[pagina 347]
| |
en terwijl het Christendom de banier der ware bevrijding en vrijheid opsteekt en wapperen laat over velden en bosschen, treden de goden van 't heidendom achteruit, het verleden in. Dus opent ons de dichter een uitzicht op de wereldgeschiedenis: hij laat onze oogen in volle klaarheid, bewonderend schouwen op die veel bewogene en heerlijke dagen van overgang uit het juk der afgoderij, naar het leven in de vrijheid der kinderen Gods, onder de moederlijke leiding der H. Kerk. Dat is de grondbeteekenis van ‘Dreizehnlinden’: de verheerlijking van de zege des Kruises over het duistere heidensch geloof, en het dankbaar herdenken van al het goede en schoone dat 's dichters lieve Vaderland bij dien zegepraal mocht winnen. In die edele en grootsche opvatting ligt het geheim van Weber's dichtergloed, zoo tintelend van ware Christene Vaderlandsliefde en zoo onweerstaanbaar zacht overslaande in het herte van den lezer. Van de eerste verzen af wordt ge vervoerd in dat land van Westfalen, waar de dichter leeft; waar zijne minnende ziel, van alles wat rond hem beweegt, zulke diepe indrukken heeft ontvangen, dat niet alleenlijk zijne tafereelen in hun geheel, maar ieder vers, ieder woord, om zoo te zeggen, doordrongen is van de geuren en kleuren, en van het zacht weemoedig, maar door en door Christen leven zijner lieve Nethegouw. 't Is de overtuigde liefde voor zijn land en zijn volk, die Weber's gevoel zoo verfijnd heeft en gelouterd, dat elke luchtklank, elke lichtstraal der hem omgevende natuur, in zijn echte, ware bediedenis den dichter zijn ziele ging raken en nu zoo krachtig en levensvol door zijn woord voor ons weerspiegeld wordt. 't Is zij, die hem met zijn volk leerde omgaan, zoo innig en vertrouwelijk, dat hij het doorgrondde in de diepste diepten van zijne eigenaardigheid, en het nu vermag voor onze oogen te schilderen in volle levende waarheid. 't Is zij nog, die aan 's dichters verbeelding die kracht en dien gloed heeft gegeven, waarmede hij, uit lang vervloden tijden, de gewichtigste gebeurtenissen, met al het bonte van menschen en zaken | |
[pagina 348]
| |
kan voor onzen geest hertooveren. 't Is zij eindelijk, die hem moed en volherding heeft gegeven, om, met de gewetensvolle nauwgezetheid van een fijnen kunstenaar, die vijf-en-twintig zangen af te werken tusschen de menigvuldige bezigheden van zijn harde leven, en tegen den stroom op der hedendaagsche zoogezegde beschaving, waarmeê de meesten hun bootje gedoogend laten medevaren. Ook hebben wij nooit gevoel, verbeelding, geest en hert op eene meer harmonische en meer verhevene wijze voelen zaligen en voldoen dan door het dichterlijke woord van Weber. Van zijn ‘Dreizehnlinden’ mag in volle waarheid gezegd worden, wat Weber door den minzamen Prior Markward laat zeggen aan Elmar over den ‘Heliand’ (XVII zang): Dit en meer nog, wat in dorre
Droeve rede ik u ontvouwde,
Heeft een godgewijde zanger
Rijk tot 's Heilands lied gevorremd.
Eene, ja, van de onzen, Elmar!
Niet in weeke vreemde sprake,
In ons eigen volle klanken
Heeft hij heerlijk dat gezongen.
Als ge 't hoort, ge meent in 't groote
Groene Saxenwoud te peistren:
Hemelbreed de twijggewelven,
Hemelhoog der stammen zuilen!
Ja, de vogelzang, het ruischen
Dunkt u nieuw en vreemd van tonen,
Doch is alles u zoo dicht bij,
Alles ook zoo wel bekend u.
En verstaanbaar is u alles,
Wat weergalmt uit honderd kelen,
En verstaanbaar, wat stuweel en
Boomen ondereen vertellen.
En verstaanbaar, het gebabbel
In de bronnen, in de beken,
En verstaanbaar, wat de bloemen
Fluistrend met elkander spreken.
| |
[pagina 349]
| |
Klaar voor uwe zinnen liggen
Al het woud zijn heimenissen;
Alle vragen kunt ge lossen,
Alle raadsels ook bedieden.
Ge verstomt als al die klanken,
Al dat ruischen en dat zingen
Liefdevol tot éénen grooten
Lofzang Gods te zamen klingen.
In een weggedoken delling
Woudt ge u geern een heerdsteê maken
Onder 't Kruis, om onder 't Kruise
Voor uw ziele rust te vinden;
Want van zijne doornenkrone
Gaat een wonderbare glans uit
Over de aard, die alle volkren
Moet doorstralen en vereenen.
Eug. De Lepeleer.
Sint-Niklaas, 8 Juni, 1886. |
|