Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
II.DE neeringen hebben geenszins aan de arbeidende klassen eene onstoorbare vrede gegeven. Sommige verdedigers der neeringen droomen dat, indien deze inrichtingen wederom tot stand kwamen, eene algemeene rust overal zoude heerschen. In dezen droom ligt er eene groote miskenning der menschelijke natuur. Waar menschen zijn, daar zijn miseriën, zegt het spreekwoord. Die gewone, dagelijksche oneenigheden, welke het menschelijk leven, het botsen der tijdelijke belangen, de persoonlijke wedijvering bijbrengen, zijn onuitroeibaar. Althans is het zeker dat de neeringen, verre zij van daar! alle ongeschillen in het verleden niet onmogelijk gemaakt hebben. Te Colmar bestond er eene gilde van bakkersknechten. Op de processie van H. Sacramentsdag, had men verzuimd aan die gilde den rang te geven die haar toekwam. Zonder verder haperen, verplichtte de gilde al hare aanhangers hun werk te staken, en allen in eenen nacht verlieten de stad. Men kan denken welk rumoer die werkstaking en die vlucht te weeg brachten. De Wet der stad gaf aanstonds bevel aan al de bakkersbazen, te werken slag om slinger, en zoo veel brood als mogelijk ter markt te brengen. Iemand | |
[pagina 280]
| |
zal misschien zeggen: waarom geene andere bakkersknechten gehuurd? Ja maar, al de gilden van de streek waren overeengekomen, dat geen een bakkersknecht naar Colmar mocht gaan werken. Er wierden stappen aangewend om den twist te bemiddelen; doch zonder goeden uitslag. Het geschil sleepte tien jaren lang aan. Of de bakkersbazen het lastig hadden! Het geding ging in al de beroepen, tot voor het Kammergericht, 's keizers vierschaar. Het vonnis was, dat de gilde der bakkersknechten moest haren rang op de processie terugkrijgen; maar, dat zij moest het werk hernemen in de bakkerijen van Colmar, en aan de stad eene boet betalen van honderd en zeventig gulden, omdat hare aanhangers de stad ‘bij nachte’ dat is, zoude men in Vlaanderen zeggen, met de lanteern aan den dijssel, verlaten hadden. Halfwege de vijftiende eeuw was het bliksmeden in grooten bloei te Nüremberg. In 1475, het leven duurder geworden zijnde, wilden de bazen, om deze reden, den kost hunner knechten wat verslechten. Dezen trokken al te zamen de stad uit, gingen zich vestigen naar Wunsiedel en Dinkelsbuhl, en beletten, door het toedoen hunner gilde, met de andere gilden der streek verbonden, alle bliksmidsknechten te Nüremberg dienst te aanveerden. Geheel het ambacht ging te niete. Te Wezel ging het nog erger: in 1503 in de weke vóór Sinxen, staakten de kleermakersknechten hun werk, omdat zij, naar hun gedacht, te slecht gespezen en betaald waren. Het kwam zoo ver dat bazen en knechten malkander in het hair vlogen. Het magistraat kwam ertusschen, en velde een scheidsrechterlijk vonnis, waarin gezeid was, dat de kleermakersknechten onstuimige menschen, en dat zij verzocht waren betere manieren te hebben. Van hunnen kant, zoo luidde het vonnis, hadden de bazen ook ongelijk: zij hadden moeten drie maal daags te eten geven aan hunne werklieden, dezen niet overlasten met werk, en voornamelijk niet doen arbeiden op Zon- en feestdagen. | |
[pagina 281]
| |
De leerjongens hebben het recht, zoo bescheidde het magistraat, te weigeren den Zondag door werken te onteeren, zonder daarom bij het hair te mogen getrokken worden of vuistslagen te krijgen. Geheel dikwijls ontstonden er ongeschillen en zelfs werkstakingen, om reden van te mageren kost, te kleine daghuur, of andere redens van den zelfden aard. Zulke ongeschillen bestaan nu, zij bestonden eertijds, en zullen altijd bestaan, zoolang als alle menschen niet zullen veranderen in engelen. Evenwel hoorde men de werklieden nooit roepen: Aan ons de eigendom! aan ons de werktuigen! aan ons het kapitaal! Nog min hoorde men hen roepen: aan ons het landbestuur en wee den overwonneling! De ongeschillen drongen op verre naar zoo diep niet; zij gingen niet stuiten tot op de grondlagen der maatschappij, dreigende geheel het kundig gebouw van het gezelschappelijk leven, in spaanders te doen vliegen! In één woord, de neeringen hebben geene onstoorbare rust gesticht, maar zij hebben de maatschappelijke vrede bevestigd en verzekerd. De tijd der neeringen kende twistmakers en ruziezoekers; hij kende geene socialisten. Niemand betwist het nut der neeringen, voor den tijd waarin zij bestonden, opzichtens de tijdelijke belangen der neeringsbroeders. Zij hebben aan de arbeidende bevolkingen eenen welstand gegeven waarvan wij ons nauwelijks een gedacht kunnen vormen. Wij zijn gewoon den bloei en den welstand onzer eeuw te bezingen, alsof de Fransche omwenteling de vrijheid en den voorspoed nu eerst hadde ter wereld gebracht! Wij vergeten dat wij hier, te lande, drie eeuwen lang met den oorlog geplaagd werden, en dat die gedurige oorlog in ons land alles uitgeplunderd en verwoest heeft. Indien wij drie eeuwen achteruit gaan, tot vóór de godsdienstoorlogen door de protestanten verwekt, zoo vinden wij eenen tijd die, wel is waar, niet en kan wedijveren met den onzen onder opzicht van stoomtuigen, sneldraden, spreekdraden en andere uitvindingen, maar wel onder opzicht van | |
[pagina 282]
| |
welstand, voorspoed en weelde. De stoffelijke weelde was eerder te groot dan te klein, is 't dat wij de weelde overbodig heeten als zij aanleiding geeft tot zedebederfGa naar voetnoot(1). Het ware te lang hierover verder uit te weiden. Het beeld dat Janssen maakt van den stoffelijken welstand van Duitschland, namelijk onder de neeringdrijvende burgerij en de enkele handwerkers, is inderdaad ontzettend. Het was nagenoeg het zelfde voor onze streken. De schippers-bazen aan den Rhijn klagen bij den markgraaf van Baden, dat hunne knechten niet te vreden zijn met eene daghuur van eenen gulden (driemaal meer dan nu), ‘met eene soep, een goed groensel met vleesch genoeg, kaas en brood’ over tafel. Voor onze streek, zie Schotel, Volksboeken en Sprookjes, waarin hij eenige uittreksels geeft van 't ‘Schaapherders Calengier’ een der oudste volksalmanakken. Daar staat onder anderen het ‘Regiment’ of de levenswijze der schaapherders uiteengedaan, hetgeen ons een gedacht geeft van de weelde der tijden en van de spijzen die den burger, en den werkman tot voedsel diendenGa naar voetnoot(2). Onder opzicht van tijdelijken welstand, woning, kost, kleederen, in één woord huiselijken voorspoed, hebben de neeringen aan hunne zending geenszins te kort gebleven. De neeringen waren ongetwijfeld de beste scholen, voor de verbetering en de bevordering van het ambacht. De werken, voortgebracht door de neeringen, zijn inderdaad wonderbaar. Wij wijzen niet alleen op die menigte prachtige gebouwen waarvan het gedacht opgevat werd door neeringbroeders en door neeringbroeders uitgevoerd, niet alleen in steden, maar tot in kleine dorpen; wij beroepen ons niet alleenelijk op die kunstwerken | |
[pagina 283]
| |
welke de neeringen in onze kerken en paleizen gelaten hebben, voorzooveel zij niet vernietigd werden door de plunderingen der geuzen; maar op de eenvoudige tuigen van het dagelijksch leven, stoelen, tafels, meubels, sloten en menige andere dingen van dagelijksch gebruik, die alle den stempel der kunst dragen. Wij mogen zeggen dat ten tijde der neeringen menig burgers- of zelfs werkmanshuis meer ware kunstwerken bevatte dan hedendaags vele rijkeliênspaleizen. De bewaking waarmede de neering al de voortbrengselen harer medebroeders overzag vooraleer zij ter markt kwamen, belette ongetwijfeld ‘de magen te plaffonneeren’ en de schoeisels met papierenzolen te beleggen. Om kort te zijn, het schijnt ons klaar en duidelijk dat de neeringen, onder opzicht van tijdelijk belang, eenen grooten dienst bewezen hebben, niet alleen aan hunne deelgenoten, maar aan gansch de samenleving. Eindelijk was de neering, onder zedelijk opzicht eene allerbeste inrichting. Wij spreken hier niet van de geestelijke broederschap. Het is klaar dat de neering het godsdienstig gevoel onderhoudende, voor hare medebroeders als een tweede tempel was. Doch laten wij dien kant der kwestie varen. De arbeider, burger of werkman, geneert zich niet in eenen staat waar hij, zoo men wilt, eene goede daghuur wint, maar niet medetelt in het openbaar leven. De vreugd, het eergevoel zijn, benevens den godsdienst, de zedelijke dampkring der ziel. Hoe wel men het lichaam voedere en spijze, toch vraagt de ziel ook haar deel, en dit deel wilt zij vinden niet alleen in den tempel, maar ook nog in het openbaar leven. De neering voldeed die gezonde geneigdheid van het arbeidershert. Zij had hare feesten waar het huisgezin der neeringbroeders, vrouw en kinderen, toegelaten was. Niet alleen waakte de neeringkas tegen tijden van ziekte, of andere beproeving, aldus eene ware onafhankelijkheid haren aanhangers bezorgende; maar de werkman gevoelde dat hij iets was. In de vergaderingen der neering had hij | |
[pagina 284]
| |
zijn sprekens; in het gildehof was hij t' huis; zelfs in den gemeenteraad was hij vertegenwoordigd door iemand die hem in de neering genegen was; hij voelde dat het openbaar leven iets was waar hij eene plaats bekleedde, en niet iets dat boven hem hing te slingeren; waarover hij zich niet had te bekommeren; waarvan eindelijk weinig anders gevoelbaars en tastelijks te verwachten was dan nieuwe lasten. Naar ons bescheiden oordeel, was het neerings-wezen eene grootsche inrichting, die met hare vruchten getoond heeft, dat zij opperbest paste op de tijden van haar bestaan. Wij hebben, tot hiertoe, alleenelijk de voordeelen aangehaald. Menige lezer zal misschien meenen dat hij hier te doen heeft met eenen utopist. Doch hij gelieve eenige oogenblikken geduld te hebben. Wij hebben voor alsnu de neeringen goedgekeurd als maatschappelijke instelling, die door hare uitwerksels deugdelijk bewezen wordt voor de tijden welke zij beleefde. Hare nadeelen zijn wij geenszins onwetende: te goeder uur zullen wij ze wel weten te penne te brengen. | |
III.Laat ons, als besluitsel uit de bovenstaande daadzaken, de voordeelen opsommen welke de middeleeuwen, ten minste in hunnen bloeitijd, aan de neeringen verschuldigd waren: 1o De sociale of maatschappelijke vrede, en de bevrijding van socialism; 2o Eene gezonde opbeuring en ontvoogding van den arbeiderstand; 3o Welstand voor allen en beschranking der ongelijkheid onder deelnemers in den zelfden voortbrengenden arbeid; 4o Volmaaktheid in de voortbrengselen der neering; 5o Bewaking van het werk, ten voordeele van het gemeen nut, om te zorgen dat de voortbrengselen deugdelijk waren en der neering weerdig. Men zoude verre buiten ons gedacht gaan, dichtte men ons de meening aan, dat zoohaast eene neering | |
[pagina 285]
| |
tot stand kwam, die vijf groote voordeelen aanstonds en onafscheidelijk volgden. Neen; hier, gelijk in alle menschelijke zaken, gelijk in het toepassen van alle wetten, kwam men allerhande, ja duizendvoudige toestanden tegen. Doch, dit vijfdubbele voordeel was en bleef het mikpunt van alle neeringen, zoolang zij gezond waren, en getrouw aan den geest hunner inrichting. Nog meer, dit mikpunt hebben de neringen in ruime maat getroffen. Dit toont ons de onvervalschte geschiedenis. Men is wel overeengekomen, dat in de middeleeuwen alles slecht was: doch ik twijfel of al de lezers van het Belfort van dit gedacht zijn. Zouden die vijf voordeelen misplaatst zijn in onze tijden? Het socialism heft wederom zijn hoofd op in al de landen van Europa. Sedert den onstuimigen rukwind, die de arbeidende klassen in de straten van Londen, plunderend en verdelgend heeft medegesleept; sedert den opstand van Decazeville in Frankrijk; sedert de wetten tegen socialism en Nihilism in Pruisen en Rusland; sedert den bloedigen opstand onzer nijverheidswerklieden in het Waalsche, zijn wij nieuwsgierig of er nog geruste broers zullen zijn die zeggen gelijk de Heer Bara in onze Kamers: ‘Il n'y a pas de question sociale.’ De maatschappelijke eenheid en vrede zijn bedreigd tot in hunne grondlagen: al de landen van Europa voelen dien scherpen doorn steken in hunnen voet. Overal is de vraag gesteld: ‘Wat zullen wij doen om het socialism met zijn dreigend gevaar af te keeren? Het geweld is genoeg om in het voorbijgaan eenen aanslag te overmeesteren; maar om de kwaal te genezen is er iets anders van doen. Eenen zieke moet men op den oogenblik zijner woeste verdwaaldheid het dwanglijf aandoen, maar toch blijft er iets anders te verrichten, iets van aangelegenheid, alles, te weten de genezing te bewerken. België, wiens nijverheidswetgeving de onvolmaaktste is van Europa, zal zeker wel, gelijk andere landen, de noodzakelijkheid gevoelen van langs om meer zijne aandacht naar | |
[pagina 286]
| |
dit voorwerp te wenden. De middeleeuwen hebben erin gelukt zich van het socialism te bevrijden. In plaats van alle beschaving en allen vooruitgang te dagteekenen van 1793 of 1789, zoude het niet beter zijn wat hooger op te rijzen, en aan die beschimpte en gelasterde tijden hun heilmiddel tegen onze maatschappelijke rampen af te vragen? De arbeidende klassen willen hunne rechtmatige plaats bekleeden op het schaakbord van 's lands belangen. Die rechtmatige plaats, zoo spreken zij, is de meesterschap, de heerschappij. De liberale burgerij heeft de heerschappij veroverd in 1789. Diensvolgens breekt de oorlog los tusschen de liberale burgerij en de arbeidende klassen. Indien deze twist met het geweld alleen moet geslecht worden, wat zal er van de liberale burgerij geworden? Ware de oogenblik niet gekomen om te onderzoeken tot hoever de toestand der werklieden dient heropgebeurd, gelederd, en op maatschappelijk gebied versterkt te worden? Het tweede voordeel, dat de neeringen van eertijds met der daad werkstellig gemaakt hebben, zoude voor den huidigen staat van België en van Europa, eene kostelijke, eene onbetaalbare gave zijn. Voor hetgeen den welstand der arbeidende klassen aangaat, zoude er ook niets te doen zijn? Ongetwijfeld zijn de klachten van vele werklieden ver overdreven: aan de werkmanstafel zitten maar al te dikwijls zekere gasten, te weten dronkenschap en dwaze aanleg, die de kas van den werker onverbiddelijk ledig maken. Doch is dit te verwonderen als de werkman aan zich zelven geheel en gansch overgelaten is? Vele liberale bazen spelen voogd jegens hunne werklieden als het de opvoeding hunner kinderen, of het kwijten hunner godsdienstige plichten geldt; maar, als er questie is van den aanleg des werkmans, van het behoeden zijner zedelijkheid, van orde, zorg, en zelfs eergierigheid, daaraan denken zij niet: De werkman is immers vrij en onafhankelijk. Heel dikwijls gebeurt het dat de werkman door | |
[pagina 287]
| |
geheel den aanleg van den winkel of de fabriek waar hij werkt bedorven; door eene woelige jongheid onvoorzienig en verkwister geworden; met de eerste rampe die hem overvalt in de armoede vervalt, zonder zich zelven te kunnen verhelpen. Goedhertige menschen of liefdadige inrichtingen komen hem wel ter hulp: doch gemeenlijk is de onderstand onvoldoende; en na het verdwijnen der overvallende ramp blijft er niets over tenzij schulden, verminkt crediet, en dikwijls erfelijke ellende. Daarbij, de tegenwoordige toestand van den nijverheidsgeest, die alles aan de bloote wet der wedijvering tracht te onderwerpen, verwekt op het nijverheidsgebied eenen oorlog, waarin de zwaksten gedurig als slachtoffers sneuvelen, en de rangen der zoogezeide ‘onterfde klassen’ gaan verbreeden. Zoude het zoo ten onpasse komen in onze tijden, indien wij konden eenen middel vinden die, niet op zulken of zulken bepaalden oogenblik, maar gedurig tot voorzienigheid dient aan de arbeidende klasse? De middeleeuwen hadden dien middel gevonden in hun neeringswezen, eene instelling, die, gelijk wij in ons eerste artikel gezeid hebben, al de belangen der werkende klasse met gestadigheid omvatte en gadesloeg. Wij zouden dienen ook iets te ontdekken: maar, wat? Eindelijk, is 't dat wij de eerlijkheid van handel en nijverheid, de deugdelijkheid van ware en voortbrengselen onderzoeken, wij twijfelen niet, of het vierde en vijfde voordeel, door de neeringen eertijds gesticht, zouden nog allerbest te pas komen? Is het niet buiten twijfel dat alles vervalscht wordt, den dag van heden? De wedijvering spoort de nijveraars gedurig aan om hunne voortbrengselen te vervalschen, of met mindere daghuren te kunnen op de markt brengen. In het eerste geval draagt de verbruiker zelf het leed door de wedijvering te weeg gebracht; in het tweede geval is het de werkman. Waar is de kundigheid in het werk nog te vinden? Het stoomtuig werkt dag en nacht, jagende naar gewin, en naar nieuwen verkoop. De voortbrengselen moeten gedurig | |
[pagina 288]
| |
afslaan van prijs onder de jacht der concurrentie; men werkt voor den schijn, daar waar men niet vervalscht; en nogmaals valt het leed van zulke onvoorziende handelwijze op den verbruiker en voornamelijk op de schamele menschen. Ware het niet hoogst wenschelijk, dat men een middel vond om dien schadelijken toestand af te keeren? Niemand zal er aan twijfelen. Hoe dikwijls wordt daarover niet geklaagd in de huisgezinnen, op de markten, in den grooten handel zelf en in de dagbladeren? De openbare meening veroordeelt zulke dingen... maar, wie vindt er een geneesmiddel? En nochtans, vonden de middeleeuwen die remedie in hunne neeringen, zoo lang deze bloeiden, en rechtzinnig waren. Ons besluit is, dat, indien wij de voordeelen, eertijds voortgebracht door de neeringen konden terugvinden, er allicht geene maatschappelijke vraag meer zou bestaan; en, zonder te willen zeggen dat de wafels langs beide kanten geboterd zouden uit de lucht vallen, zoude er, volgens ons bescheiden goeddunken, nauwelijks nog sprake zijn van oorlog tusschen eigenaars en zoogezeide ‘onterfden’. Als het zoo is, zouden wij de neeringen niet kunnen herstellen? Deze vraag zullen wij trachten in de volgende artikels op te lossen.
E. De Grijse, Leeraar in het Groot-Seminarie.
Brugge.
|
|