Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
I.IK las onlangs in een maandschrift een beknopt overzicht van al de brieven en akten door Z.H. Leo XIII, ten behoeve van Kerk en Staat, van geestelijken en leeken, in het licht gegeven. Ik bewonderde het schrander doorzicht, het beleid, van den Vader der Christenheid, die den vinger op zoo menige sociale woord legde, en er de gepaste heelmiddelen voor had aangeduid. De Geestelijkheid vooral voorzag hij van al wat ze in haren werkkring noodig heeft. Ten einde de Godgeleerdheid in al haren bloei te behouden, en, zoo mogelijk, nog hooger te doen stijgen, hervormde hij het onderwijs der wijsbegeerte, schreef hij gepaste regelen voor tot de beoefening der geschiedenis; en nu was de letterkunde aan de beurt. De H. Kerk moest ook de aesthetische vermogens van den mensch onder hare beschermende leiding nemen, en zoo ontstond de Breve Plane quidem van 20n Mei 1885. Deze vormt, met de twee reeds gemelde Breven, als eene trilogie over de menschelijke kundigheden, en wijst er de verhouding van aan tot de bovennatuurlijke en kerkelijke wetenschappen. Deze belangrijke Breve komt juist op tijd. Bij de vele ongegronde en valsche denkbeelden wegens de | |
[pagina 271]
| |
letterkunde, voornamelijk in betrekking met de geestelijkheid, was het noodig dat een hooger en alles afdoende gezag de waarde bepaalde van een vak der menschelijke kundigheden wat, wel is waar, een oorzaak kan worden van veel kwaad, maar toch ook eene rijke bron is van oneindig veel goed. En vooreerst, zegt de H. Vader, ‘bij de hedendaagsche verstandelijke beweging; terwijl er een zoo brandende dorst naar kennis heerscht, zou de Geestelijkheid zich niet van hare bedieningen en plichten, met die waardigheid en het van haar vereischte nut kunnen kwijten, indien ze die geestesgaven, door de menigte zoo gretig gezocht, zelve verwaarloosde.’ De Geestelijkheid, zoo gaat Z.H. voort, moet ook dit sieraad niet missen. ‘Zeer groot is de roem die van de schoone letteren komt. Die dezen bezitten, schatten hem hoog; die er van verstoken zijn, missen bij de menschen hunne voornaamste aanbeveling.’ De Paus haalt de verordening aan van Keizer Juliaan den Afvallige, die den Christenen streng verbood zich op de vrije kunsten, op dicht- en redekunde toe te leggen, ten einde hen bij het volk in minachting te brengen, en hun de middelen te benemen den ingang tot het hart en den geest van den mensch te vinden. Hierom beveelt dan ook Z.H. aan de Geestelijkheid de vaderlandsche letterkunde naarstig te beoefenen, en met alle vlijt de meesterstukken der oudheid, van Rome en Griekenland, te bestudeeren, omdat men daar, zegt hij, de volmaakste voorbeelden aantreft van het schoone en verhevene. Ik ben er verre, zeer verre van af, de kunst om de kunst te huldigen; dat is de leus van de zoogenoemde ‘natuurmenschen’ die thans door hunne ongezonde lettervruchten den franschen zangberg verpesten. De pauselijke Breve Plane quidem heeft eene geheel tegenovergestelde strekking. Al wat van God komt moet tot den Gever weder- | |
[pagina 272]
| |
keeren. Ook het genie en het kunstvermogen moeten Hem verheerlijken, en den mensch, en de maatschappij, door geest, hart en zinnen, tot de eenige bron van het goede en schoone leiden. Indien, naar de uitspraak der Wijsheid, de Schepper zijne schoonheid vertoont in de werken zijner handenGa naar voetnoot(1), zoo kan ook de geniale mensch het ware schoon in zijne kunstgewrochten doen doorstralen, en aldus de schoonheid van den Schepper aan anderen doen beschouwen. En dat is geene hersenschim; dat staat uitdrukkelijk in Gods Woord aangeteekend. De mensch miskent zoo vaak de vermogens die hem eigen zijn, en juist die het meest tot zijn geluk en tot het welzijn zijner medemenschen kunnen bijdragen. Hij is rijk en waant zich arm. Als een gierigaard verbergt, begraaft hij zijne schatten. Hoort hij bij geval eens in de kerk prediken dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is, dan neemt hij die waarheid wel voor echte munt aan, maar hij doorgrondt ze niet, past ze niet toe; men zou zelfs kunnen zeggen dat hij schroomt daarover natedenken. Wellicht zou het hem machtig bevreemden, als ik eens voor zijn oog de schatten onthulde die in dat woord besloten liggen. Ja, de mensch is Gods evenbeeld, en leeft en werkt naar zijne gelijkenis. Hij heeft zelfs in zijn wezen eene afschaduwing van het scheppingsvermogen. Hij plant zich zelven voort, en vormt andere wezens naar zijn beeld, doch vooral naar het beeld van den Schepper. Hierbij echter bepaalt zich niet zijn vermogen. Ook zijn geest, ja, vooral zijn geest, is vruchtbaar. Door de kracht zijner verbeelding, en het daarin stroomend licht van verstand en geheugen, kan hij voortbrengen wat hem lust, zich nieuwe werelden voortooveren, aan de zinnen nieuwe, ongekende genoegens geven; en als | |
[pagina 273]
| |
hij met de warmte van een rein gevoel op dit alles het liefelijk waas van het echte schoone uitspreidt, dan is, als het ware, zijn zedelijke invloed onwederstaanbaar. En de schoonheid? Ja, die is de weerglans, de afspiegeling, van Gods volmaaktheden op de voortbrengselen der schepping; zij is datgene, wat in een hoogere mate Gods beeld en gelijkenis draagt. Het eigenlijke wezen van het schoone laat zich derhalve onmogelijk bepalen. Het smaakgevoel geniet het; doch het verstand begrijpt het niet. Geen wonder. Ware de grondige kennis van het schoone in de Schepping mogelijk, dan zou die het resultaat zijn van eene geëvenredigde vergelijking; deze echter ligt buiten ons bereik, naardien wij den tweeden term onzer vergelijking, God namelijk en zijne eigenschappen, niet genoegzaam kennen. Dan eerst, wanneer wij de bron van alle schoonheid in al hare glorie zullen aanschouwen, zal een enkele blik voldoende wezen om al de heerlijkheden te bevatten, die ons hier beneden zoo menigwerf zullen verrukt hebben. Uit het onmiddellijk voorafgaande laat zich thans ook lichtelijk opmaken waarin eigenlijk het ideaal van den kunstenaar bestaat. Het ideaal is een blik op de scheppende gedachte van God in hare volmaaktste uitdrukking; een schemer van dien rijken glans die eenmaal de ziel vervulde; eene flauwe herinnering aan hetgeen wij waren vóór den val; een gevoel van wat wij konden en moesten zijn, en wat wij nog eenmaal, in zaliger oord, worden kunnen. Die zulke idealen bezit en met verrukking de scheppingen aanstaart die zijn brein bevolken, waarom zou hij dat alles ook niet aan anderen mededeelen, en zijne schatten openbaar maken? Met beitel, of met penseel en verwen, stelt de kunstenaar wonderen daar, die niet alleen den vreemden aanschouwer, maar hem zelven verbazen, omdat hij in zijne gewrochten iets vindt wat van hem niet komt - de goddelijke geestdrift, het ideaal. | |
[pagina 274]
| |
Waarom golft, in den plechtigen bedestond, die statige muziek in hemelsche toonen, onder de grootsche, ernstige tempelbogen? Is dat om u in uw gebed te stooren? Volstrekt niet; maar veeleer om uw gemoed hooger te stemmen. Die harmonie is van hemelschen oorsprong en toch niet vreemd aan de aarde; hare bemiddeling brengt u, in dat uur van plechtige aandacht, in verbinding met de kooren des HemelsGa naar voetnoot(1). En gij, die als het ware den Schepper en zijne Voorzienigheid op zijde treedt, uwe verbeelding schept een menschenbeeld, het ideaal van een huisgezin. Gij stelt ze voor het publiek ten toon, geeft hun karakter, inborst, deugden en ondeugden; volgt hen in een doolhof van lotgevallen waarvan gij zelf den draad houdt, en bestemt het begin, midden en einde van hunnen levensloop. Wat doet gij dan toch eigenlijk? Is dat nu verdichting? - Ja, en neen; - ja, omdat die persoon, die familie nimmer bestaan hebben, of, hebben ze bestaan, niet in de opgegeven omstandigheden. - Neen, omdat al die tafereelen, voor onzen nieuwsgierigen, gretigen blik opgehangen, aan de bloote werkelijkheid van het dagelijksch leven ontleend zijn. Het is de oude en altoos nieuwe strijd van goed en kwaad, van deugd en ondeugd, van menschelijke plannen en Gods Voorzienigheid, dien gij mij schildert. En heeft God u een buitengewoon talent en een goed hart gegeven, dan legt gij in die tafereelen zooveel schoons, zooveel poëzij en welsprekendheid, een zoo warm gemoed, dat gij mij heel en al medesleept. Gij doet mij beurtelings lachen en schreien; gij verbaast en ontstelt mij; gij doet mij het bloed van toorn in mijne aderen koken, of wel van schrik stollen, van angst jagen. Gij brengt mijne belangstelling voor den protagonist tot eene hoogte alsof zijne geschiedenis de mijne ware. Ik strijd, ik lijd, ik leef en sterf met hem. | |
[pagina 275]
| |
Zijt gij braaf; wonen godsdienst en deugd in uw hart, dan beschikt gij over uwe helden gelijk de Voorzienigheid dit doet over den mensch in het werkelijk leven. Gij doet de deugd zegepralen; en als gij, voor het oogenblik aan het misdrijf de straffeloosheid vergunt of zelfs de overwinning leent, dan leert gij mij dat innig te betreuren. Dan kroont gij de deugd als eene martelares, al mijne deelneming waardig; en dat doet mij dan des te meer de zegepralende ondeugd verfoeien. Ook geeft gij mij, op eene praktische wijze, de belangrijkste levenslessen. Ik leer in uwe boeiende verhalen de onderscheiden karakters kennen en naar den eisch beoordeelen; gij waarschuwt mij door voorbeelden, ontleedt voor mij de harten, doet er mij het geheim raderwerk van kennen, en toont mij de menigvuldige en veelsoortige drijfveeren der menschelijke daden . Gij schildert mij de hartstochten zonder er al te verleidende kleuren aan te verkwisten, overtuigd dat vooral de teedere hartstochten aanstekend zijn, en terwijl zij in uw eigen gemoed en in uwen stijl heftig opbruisen, een misschien onbluschbaren gloed in de harten uwer lezers ontsteken. In één woord: gij verschaft mij eene ondervinding die ik slechts na verloop van jaren, door een gestadig verkeer met de wereld, en misschien niet dan ten koste van mijne zielrust, zou kunnen opdoen. Ziedaar dan de roeping van de verdichting op het gebied der beeldende kunsten en der schoone letteren - de verheerlijking van God, de verheffing en de veredeling van ons zedelijk karakter. Zeg niet, bid ik u, dat ook de Geschiedenis die roeping heeft, en derhalve de verdichting in den vorm van roman, drama en poëzij gemakkelijk kan gemist worden. Ongetwijfeld is de Geschiedenis eene treffende hymne ter eere van Gods Voorzienigheid; ook leeren wij daar het menschom kennen in zijne sociale beteekenis en in verband met de goddelijke plannen. Maar wat ons het meest aantrekt en boeit; wat het best geschikt | |
[pagina 276]
| |
is om ziel en hart te vormen door het levendig aanschouwen van den strijd in een andere ziel en in een ander hart, dat is het subjectieve in een verhaal. Die tafereelen van het innerlijk leven van een mensch, van eene familie; die tableaux de genre, die gemoedelijke binnenhuisjes, zoo leerzaam, zoo aantrekkelijk, zoo bemoedigend, die geeft ons de Geschiedenis niet, die kan ze ons niet geven; en deedt ze het, wij zouden gewis nooit naar verdichting omzien. Wel is waar ontmoeten wij die verbinding van waarheid en fictie bij eenige geschiedschrijvers der oudheid; Thucydides en Xenophon bij de Grieken; Livius bij de Romeinen, zochten de karakters en meeningen hunner persoonaadjes en de drijfveren hunner daden, door verdichte redevoeringen en gesprekken te doen kennen, terwijl daarenboven de weelderige beschrijvingen van Livius een vrij en los penseel verraden; doch waar is het ook, dat gemelde schrijvers aan historisch gezag missen, wat zij aan aesthetische waarde hebben gewonnen. De verhevene zending der verdichting als middel om den smaak voor het goede en schoone te verbreiden en te zuiveren, is ons, naar ik hoop, genoegzaam gebleken. En dit niettegenstaande valt bij wijlen op de vruchten van het heerlijkst genie zoowel als op de misselijke produkten van ellendige broddelaars, het onbarmhartige anathema van welmeenende maar kortzichtige zedeprekers. Inzonderheid wordt al wat roman heet met bitterheid verworpen en veroordeeld. - Waartoe al die verdichting? Wat hebben verstand en hart aan die verzinsels die niets om het lijf hebben? - Op dit laatste denk ik reeds een voldoend antwoord gegeven te hebben. En wat de eerste vraag betreft: de verdichting in kunst en letteren komt een der meest elementaire behoeften der menschelijke natuur te gemoet. Zonder verdichting zult gij uwe kinderen weinig of niets leeren. Het volk, dat groot kind, krijgt, in den vorm van verdichting, noodige en nuttige kennissen; | |
[pagina 277]
| |
wat immers zijn parabelen, gelijkenissen, fabelen, anders dan verdichting? Heeft de Godmensch zelf, tijdens zijn verblijf op aarde, zich niet gewaardigd bij zijn onderwijs den vorm der verdichting te gebruiken? Ik heb meermalen bij mij zelven gedacht hoe het toch komt, dat, in christenlanden, zooveel over duivelen en zoo weinig over engelen gesproken wordt, als of deze niet ten minste zoo veel vermochten in het goed als de eersten in het kwaad. - Nu, ja, dat weet iedereen, maar men denkt er niet aan. Die zich het luidruchtigst laat hooren, zooals het kwaad, trekt de meeste aandacht; het goede is uit zijn aard zedig en stil. Iets dergelijks heeft plaats op het gebied der letterkunde. Iedereen heeft het zijne te zeggen over de heillooze uitwerkselen van romans en tooneelspelen op de publieke zeden; weinigen zijn er die een verstandigen blik werpen op het goede wat dergelijke vruchten van geest en hart, door een natuurlijke terugwerking, aan den geest en het hart van anderen kunnen aanbrengen. Praktisch bekennen wij het wel, doch het wordt zelden beleden. Het zal wel niet noodig zijn het bewijs te leveren dat het tooneel doorgaans gevaarlijk, thans geheel bedorven en verwilderd is. En dit niettegenstaande blijft het tooneel bestendig in eere in meest al de katholieke opvoedingsgestichten. Waarom? - Wel, omdat het gezond verstand door de ondervinding geschraagd ons bewijst, dat het tooneel, naar gelang het wordt aangewend, oneindig veel nut kan stichten. Is dit het geval met het tooneel, waarom zou het anders zijn met de overige vakken der schoone letteren? Heb ik dan geen recht te beweren dat het hoogst onbillijk is, zonder onderscheid te maken, een blaam op de geheele bellettristiek te werpen en er den staf over te breken? Doch, waartoe al dat redeneeren! Daar is een feit wat men niet kan loochenen; wat zich met eene onverbiddelijke koppigheid in het maatschappelijk leven | |
[pagina 278]
| |
indringt en er niet uit wil, namelijk: het volk wil lezen, en het wil romans lezen; en, zeg wat gij wilt, het zal immer lezen, en over het algemeen - liefst verdichting. Wilt gij dan niet dat het volk slechte romans leze, geef het dan goede; moedig de talenten aan om op dien weg aan de echte volksbeschaving te werken, maar slinger ze niet, door eene ontijdige en onrechtvaardige bedilling, van het rechte pad af, op den gemakkelijker weg der verleiding en der helsche litteratuur. Wacht u wel van de christelijke pennevruchten der zoogenoemde, of kwalijk genoemde, lichte litteratuur enkel als hulpmiddelen tegen een onvermijdelijk kwaad te beschouwen. Ik meen genoegzaam bewezen te hebben dat de schoone letteren wezenlijk eene bron van beschaving zijn; middelen, niet slechts om ons van de ondeugd af te houden, maar ook en bepaaldelijk, om in ons den rechten zin voor godsdienst en vaderlandsliefde aan te kweeken, en ons tot de edelste daden op te voeren. Zoo begrepen het, in onze dagen, twee der schitterendste lichten aan den hemel der katholieke kerk, de kardinalen Wiseman en Newman. Onberekenbaar is het nut wat deze twee geniale mannen door hunne meesterstukken, Fabiola en Callista, bij het lezend publiek gesticht hebben. Nu moet ik toch, om der waarheid gestand te doen, gul belijden dat de tot hiertoe door mij bestreden vooroordeelen niet geheel zonder grond, en derhalve eenigszins verschoonbaar zijn. Maar dan verlaten wij het terrein der princiepen en begeven ons op het gebied der feiten. In een volgend artikel zal ik het blad eens omkeeren ten einde het veelvuldig en schreeuwend misbruik van de talenten en de schoone letteren te bespreken en te wraken.
F. Servatius Dirks, O.S.F.
|
|