| |
| |
| |
Over zich en de wederkeerige werkwoorden.
1. - Welk is de beteekenis van zich?
Zich is een persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon met wederkeerige, terugwerkende beteekenis. De kat lekt zich; zuivere kinderen wasschen zich alle dagen.
Aanmerking. - ‘Men neme wel in acht dat men zich niet met elkander en malkander verwarre. Deze laatste worden gebruikt waar verschillende personen zich onderling tot voorwerp hunner handeling maken, b.v. wij beminnen elkander, zij zien malkander, niet: wij beminnen ons, zij zien zich, hetwelk niet kan gezegd worden dan van eene handeling, die op het onderwerp terugwerkt.’ (Van Beers, Ned. Spraakleer, bl. 94.)
2. - Wordt zich in de gesproken taal of door de oude schrijvers gebezigd?
De gesproken taal en kent dat woord niet; ook in de schrijvers van de 12de, 13de, 14de, 15de eeuw en van de eerste helft der 16de is het niet te vinden. ‘Marnix en Spiegel gebruiken zich; doch Coornhert en R. Visscher niet. Cats wendt het slechts in enkele gevallen aan.... De statenbijbel wendt het slechts zeer zelden aan.’ (Brill, Nederl. Spraakl., 236.)
3. - Hoe kwam dat woord in onze taal?
‘Ons Nederduitsch heeft het reflexive zich aen de Reformatie, d.i. aen Duitschland, te danken, wat ook de vreemde uitgang op ch bewijst.... In het Goth. was het zoo volledig als in 't Latijn (seina, sis, sik = sui, sibi,
| |
| |
se); het Oudhd. had slechts nog acc. sik, gen. sing. masc. en neut. sîn, d.i., de dativ. was reeds verloren en de genit. diende voor het fem. en den plur. niet meer. Het Middhd. was in het zelfde geval; doch in het Nieuwhd. kreeg het reflex, zijne dativus-betrekking weder, schoon van den acc. niet vormelijk onderscheiden gelijk mir, dir het zijn van mich en dich. Zoo hebben wij het ook overgenomen.’ (Bormans, Leven van Sinte Christina, bl. 59 en 60.)
4. - Wat gebruikten de oude schrijvers in plaats van zich?
Zij gebruikten het gewoon persoonlijk voornaamwoord, somwijlen met zelf verbonden.
Haestelec ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese vor hem int gereide.
So dat si haer warp sulcwile int vier.
Doe dese siele dese tormenten gheanscout hadde
ende ghedooghet ende so te haer selven commen was:
Eer zij hun zelven hebben recht leeren kennen...
Vondel, Voorrede van Het Pascha.
5. - Wat bezigt de gesproken taal in plaats van zich?
De gesproken taal bezigt het gewoon persoonlijk voornaamwooord, alsook eigen en zelf van een passend bezittelijk bijvoeglijk naamwoord voorafgegaan. De kat lekt haar; die woorden bestaan op hun eigen; ieder bemint zijn zelven.
6. - Wat valt er te zeggen over die manier van spreken?
A) Het gewoon persoonlijk voornaamwoord in 't schrijven gebruiken zal dikwijls den zin duister maken. - Maar, zegt men, de ouden deden zoo. - Ja, en
| |
| |
daardoor ook zijn veel hunner gezegden niet klaar. - Maar, werpt men nog op, in de gesproken taal komt er geene duisterheid uit voort. - Dat is waar, doch bewijst hier niets, aangezien dat de schrijver zijn gedacht alleen door de woorden kan doen verstaan, terwijl de woorden van den spreker, soms duister op hun eigen, klaar worden door den klemtoon, de stembuiging, de gebaren en de uitdrukking van het gelaat.
B) Zijn, haar, hun eigen is even klaar als zich en kan gewettigd worden door 't gebruik van goede schrijvers. Zoo zegt Jan David:
Maar sommigen, getroffen door zoo schoon een voorbeeld, verweten heimelijk hun eigen, den noodwendige niet te hebben bijgestaan (Van de beelden der heiligen, Brugge).
Kramers ook, de Hollander, spreekt er over: ‘Le langage populaire, en quelques (?) endroits, se sert de ce mot comme substantif, au lieu de zelve.’ En hij geeft de volgende voorbeelden: Ik dacht in mijn eigen, bij mijn eigen; hij heeft zijn eigen vermoord.
C) En wat zullen wij nu zeggen van zijn, haar, hun zelven, dus ook van mijn en uw zelven?... Zoo wij het goedkeuren, loopen wij tegen de schenen van al de taalcongressers die enkel hem, mij en u zelven kennen en de vormen zijn, mijn en uw zelven, als eene onmogelijkheid, als een monster aanzien....
Ik belijd ronduit dat ik in de oude schrijvers die ik gelezen heb, zijn zelven nog niet aangetroffen heb; in de nieuwere komt het somwijlen eens uitkijken.
Hoe wij eenen ongelukkigen mensch in de duinen hebben vinden liggen, geheel van zijn zelven, bloedend en bijna dood (H. Conscience, Bella Stock).
Wat voor een rededeel is zelf? Sommige spraakkunsten zwijgen daar doodstil over, andere noemen het een persoonlijk voornaamwoord. Maar hoe een voornaamwoord? Het en vervangt geen uitgedrukt zelfstandig naamwoord. Hoe een persoonlijk? Het kan immers van de drij personen zijn, het en duidt dus bepaaldelijk geene enkele rol in de samenspraak aan.
| |
| |
Liefst maken wij er een zelfstandig naamwoord van.
En 1o op het vers van het leven van Sinte Christina: dat eenre morwer vrouwen name.... teekent Bormans het volgende aan: ‘Het geen Grimm, IV, bl. 296, van het gebruik der middelh. dichters zegt en door menigvuldige voorbeelden bewijst, dat zij, door middel van het subst. lîp (lijf, ligchaam) met het possess. gevoegd, het persoon, pron. vervingen en omschreven, als in de Nibel. 1529,2: si jâhen, daz gesunder unser deheines lîp nimmer ze lande koeme, d.i. wij; bij Freidanc, 13, 18: Missetât, die mîn lîp begangen hât, d.i. ik; in Wigalois, 3430: dar ûf was sîn lîp bereit, d.i. hij; in Iwein, 6810: ir einer lîbe (gij alleen), enz., dit, zeg ik, past eenigszins beter op onze plaets, schoon bij Geraert geen possess., maar een lidw. daer bij komt. Grimm wijst ook bij den oudhd. Otfried, IV, 31, 20, een voorb. daervan aen: joh lâz thaz lìp minaz in scôni rîchi thînaz; waeruit blijkt, dat het geene navolging van de oudfransche dichters is, die van gelijke mon corps, ton corps voor moi, tu, zeiden, welk aen het bekende: il n'est que moi qui s'intéresse à ta personne, en het nog bestaende gebruik daervan herinnert. Daar dit in de Semitische talen zoo gemeen is, dat de Arabiers en de Hebreeuwen het reflexief pronomen schier niet anders weten uit te drukken, dan door middel van het possessief en de woorden ligchaam of ziel (en dus ook mijne ziel is bedroefd, enz. voor ik ben b.), zoo vermoed ik, dat dit gebruik, bij de Franschen, eerst door het kerklatijn ingevoerd, door de kruisvaerten uitgebreid werd, en dat het woord zelf (selb, enz.), in al de germaensche talen zoo gebruikelijk, in zijnen oorsprong geene andere beteekenis had, dan als of wij thans zijn lijf (sein Leib, sîn lîb) zeiden.’
Volgens die uitlegging, zou dus in zelf een zelfstandig naamwoord opgesloten liggen.
2o ‘Het woordeken zelf, zegt Van Beers, beteekent zooveel, als in eigen persoon.’ (Spraakl. bl. 94.)
Volgens zijne beteekenis en zijne weerde is het weer zelfstandig naamwoord.
| |
| |
3o Wij zeggen: vaneigen en vanzelf; in zijn eigen en in zijn zelven; zijn eigen vermoorden en zijn zelven vermoorden.
Zelven wordt dus door het volk juist gelijk eigen gebruikt. Eigen wordt als zelfstandig naamwoord aanzien, zooals wij het weten door de hooger aangehaalde woorden van Kramers. Dus zeggen wij, bij vergelijking, dat ook zelven zelfstandig naamwoord is.
En, is zelven inderdaad een zelfstandig naamwoord, dan belet ons niets in de taal er, niet een persoonlijk voornaamwoord, maar wel een passend bezittelijk bijvoeglijk naamwoord vóor te zetten, en te zeggen mijn zelven, uw zelven, zijn zelven, hun zelven.
7. - Is er eenige reden om zich te behouden, een vreemd woord dat noch op de oudheid, noch op de gesprokene taal steunt, wanneer wij in onze gewone spraak eigene uitdrukkingen hebben die hetzelfde gedacht voorstellen?
Ja, daar is eene reden. De uitdrukkingen zijn zelven, zijn eigen wegen te zwaar en zijn te lang volgens hunne kleine weerde, en zouden, moesten wij ze altijd gebruiken, onzen stijl doen slepen en te veel verlammen. Zich en heeft dat gebrek niet.
In het schrijven dus zullen wij zich behouden, maar ook niet afschrikken om hier en daar, waar er geen kwaad aan gelegen is, het door zijn eigen en zijn zelven te vervangen.
In het spreken nochtans kunnen wij zich overal gemakkelijk missen.
8. - Wat zegt de vormleer (grammatica) over zich?
Zich kan A) van de drij geslachten, B) van de twee getallen, C) datief of accusatief zijn. De man, de vrouw, het kind haast zich; de reiniger haast zich; de reizigers haasten zich; zich iets inbeelden, zich vermoeien.
9. - Wat zegt de zinleer (syntaxis) van zich?
A) Zich ziet altijd terug op het onderwerp van den zin; B) het kan doelwoord zijn, C) bepaling met voorzetsel, D) voorwerp.
| |
| |
Aanmerking. - ‘Zoohaest het onderwerp verandert, gelijk zulks dikwijls voorvalt in tusschenzinnen, mag men het wederkeerig voornaemwoord niet meer gebruiken, maer wel de persoonlijke hem, hen, haer enz. b.v. Hij eigende het zich niet toe, maer wenschte dat het hem (niet zich) gegeven wierde. (J. David., Spraekl.)
10. - Wat zegt gij van zich doelwoord?
Eerst eene noodzakelijke uitlegging. De uitdrukkingen die in eene taal voorkomen, zijn óf volgens de taal, óf nevens de taal.
De eerste komen gansch overeen met het taaleigen en mogen overal en altijd gebruikt worden om het gedacht uit te drukken dat zij voorstellen.
De tweede zijn noch volgens, noch tegen het taal-eigen, zij hebben gewoonlijk dezelfde beteekenis als eene uitdrukking volgens de taal, en mogen maar somwijlen, en telkens om eene bijzondere reden, aangewend worden.
Zich als doelwoord, wordt, evenals de andere persoonlijke voornaamwoorden, dikwijls gebezigd om den bezitter aan te duiden, in de plaats van het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord.
Die vorm, ja, is niet af te keuren, 1o wanneer er een gedacht van voor- of nadeel voor 't onderwerp in opgesloten ligt, 2o wanneer de uitdrukking overdrachtelijk moet verstaan worden. Hij brak zich de beenen, voor zijne beenen; hij laat er zich op de teenen trappen, voor op zijne teenen.
Maar buiten die twee gevallen, is die vorm eene uitdrukking nevens de taal, riekt geweldig naar het Fransch en mag maar enkele keeren, b.v. om reden van verscheidenheid of van welluidendheid, gebezigd worden.
Conscience maakt er oprecht misbruik van, bijzonderlijk in zijne laatste werken: dan wreef hij in treurige overweging zich de hand over het voorhoofd (Een slachtoffer der Moederliefde, 1); het hoofd draait mij (Ibid., 3); Maria sloeg hare armen mij om den hals (Ibid., 46); het waren vreemde gepeinzen die mij door het hoofd
| |
| |
stormden (Ibid., 63); Trezeken.... kroop mij op de knieën, sloeg hare armkens mij om den hals (Ibid., 71).
11. - Wat zegt gij van zich als bepaling met voorzetsel?
Nooit genoeg! Geeft ge 'nen vinger, ze pakken heel de hand.
Dat pas ik hier op zich toe.
A) Onze werkwoorden die met voorzetsels samengesteld zijn, maken eene schoone eigenschap onzer taal uit: zij zijn een bijzondere rijkdom en zetten het gedacht somwijlen veel kracht bij.
Die werkwoorden hebben zeer dikwijls dezelfde beteekenis als het enkele werkwoord gevolgd van het voorzetsel met het wederkeerige zich. Wat verschil toch is er tusschen medenemen en met zich nemen, rondkijken en rond zich kijken, inhebben en in zich hebben, bijhebben en bij zich hebben, omhebben en om zich hebben?
En toch, in veel schriften onderkruipt zich met een voorzetsel het lieve, het recht Vlaamsche samengestelde werkwoord.
De avondwind voerde ze met zich (Robijns, Denken Stijlleer, 48); zwarte oogen... die niets vriendschappelijks in zich hadden (A. Snieders, Klokketonen).
O! Vlaamsche schrijvers, verkiest altijd het samengestelde werkwoord boven het enkele gevolgd van de bepaling met voorzetsel, zoolang er tusschen beide geen verschil van beteekenis bestaat. Voorwaar! voorwaar! het en is uwe taak niet onze prachtige, krachtige moedertaal te verarmen of te verlammen!... Gedoogt niet dat de eenvoudigste werkman uit onze streken u in waarheid toeroepe: Rond mijnen heerd klinkt de taal zuiverder en kerniger dan in uwe boeken!
B) In veel gevallen komt het gansch overtollig voor, vermits het werkwoord het gedacht reeds volledig genoeg uitdrukt.
Wat onbegrepene wellust die beide woorden in zich besluiten (Conscience, Mengelingen, 31); eene baak... welke den christene tot zich wenkt (R. Snieders, Juffer Klepperman).
| |
| |
‘De invoering van dit voornaamwoord (zich), zegt Van Beers, is als eene kostelijke aanwinst voor onze taal te aanschouwen.’
Hier toch niet. Waarom is 't hier gebruikt? Om reden van klaarheid?... Maar het gedacht is door het werkwoord alleen reeds klaar. Om reden van kracht?... Maar het vertraagt den stijl. Neen! neen! onkruid moet het hier heeten.
12. - Wat zegt gij van zich als voorwerp?
Wanneer in eenen zin zich voorwerp is, wordt het werkwoord wederkeerig.
Een wederkeerig werkwoord is zulk een waarin een en hetzelfde wezen als onderwerp de daad verricht en als voorwerp diezelfde daad lijdt of ondergaat. De mensch wascht zich: de mensch wascht (onderwerp), de mensch wordt gewasschen (voorwerp).
Om dus redelijk een wederkeerig werkwoord te kunnen gebruiken, is het niet voldoende dat het onderwerp de daad lijdt, maar het onderwerp moet die tevens verrichten, het moet werker, eigenlijke dader zijn; de daad moet door zijne kracht, onder zijnen invloed geschieden.
Ik lees in Magazijn, 4, bl. 177: ‘Steller dezes heeft tot dusverre gemeend dat men den wederkeerenden vorm des werkwoords dan alleen kan bezigen wanneer het subject voor zelfwerking vatbaar is.’
Dat is reeds veel gezeid, maar nog niet genoeg. Het onderwerp moet niet alleen voor zelfwerking vatbaar zijn, het moet zelfwerkend zijn, dadelijke werker.
De stof is onbekwaam tot eigen werk; de geest alleen is de oorzaak, de grond van alle eigen beweging, van alle eigen werk.
Hier natuurlijk nemen wij geest in zijne wijdste beteekenis: zich voor den mensch, instinct voor de dieren.
Welke wezens zijn er dus bekwaam tot eigen werk? Welke wezens kunnen, onder eigen invloed, eene daad verrichten? Dus, bij welke wezens kan een wederkeerig werkwoord aangewend worden?..,
| |
| |
Bij zoogenaamde bezielde wezens, d.z., geesten, menschen en dieren, wel te verstaan als zij eigenlijke daders zijn; en nooit, nooit bij onbezielde.
Aanmerking. - Met genoegen heb ik, in het Staatsblad van 8 Januari 1886, bl. 84, de rede van M. Morren gelezen over la sensibilité et les mouvements chez les végétaux. Volgens dat daar treffend bewezen wordt, zouden de planten, evenals de dieren, eigen bewegingskracht hebben. Doch wij denken dat die kracht nog niet genoeg bewezen en voor iedereen nog niet sprekend genoeg is om in de taal, die het werktuig is van enkele geleerden en duizend ongeleerden, te moeten in acht genomen worden en dus de planten hier als bezielde wezens te doen aanzien.
Am. Joos.
(Wordt vervolgd.)
|
|