| |
| |
| |
Kerk en staat.
DE laatste Encycliek van Paus Leo XIII werd door de katholieken met diepen eerbied en dankbare toejuichingen ontvangen. Petrus heeft wederom door den mond van Leo gesproken, en in verrukking luistert de wereld naar zijn woord, dat, in de keurigste taal gehuld, tot in de laatste geslachten heilzaam voor geest en hart zal werken. En geen wonder: te midden der duisternis, door de dwaling en de ongeloovige wetenschap verspreid, ontsteekt de H. Vader een licht, dat den rechten weg naar het tijdelijk welzijn en het eeuwig leven van het menschdom aanwijst; te midden der weifelingen en oneenigheden in de belangrijkste vraagstukken, welke ook de katholieken verdeelden, verkondigt hij leerstukken en geeft practische wenken, die tot vrede en eendrachtig samenwerken leiden. Met kracht en nadruk herinnert hij de volken en gekroonde hoofden aan hunne plichten en wijst op de gevaren, welke de moderne beginselen in hunnen schoot bergen; de hedendaagsche maatschappij, zoo fier op hare beschaving, gaat met rasse schreden den ondergang te gemoet, omdat zij, gehoor gevende aan de verlokkende stem van het naturalisme, hare bovennatuurlijke bestemming vergeet, voor afgoden van stof
| |
| |
en slijk biddend nederknielt en slechts naar macht, goud, eer en genot haar streven richt.
Met vaste hand peilt de Opperherder de gevaarlijke wonden, door den tijdgeest geslagen, en biedt het onfeilbare middel aan om ze te genezen. Terugkeer in denken en handelen tot de beginselen van het Christendom in het bijzondere en openbare leven, ziedaar de reddingsplank voor onze kranke samenleving, op het punt schipbreuk te lijden op de klippen van het ongeloof, het zedebederf en de revolutie; de leer van het Evangelie, ziedaar het zout, dat haar voor verdere ontbinding zal behoeden en in staat stellen de vijanden af te weren, welke haar tot de barbaarschheid van het heidendom willen terugvoeren.
Mogen de Katholieken het heilbrengende woord van den Paus naar waarde schatten, zijne lessen met zorg overwegen en op hun leven steeds ruimer toepassen. Daartoe iets bij te dragen is het doel van het volgend opstel.
| |
I.
Om de gulden lessen en voorschriften der Encycliek nauwkeurig te begrijpen en noodlottige begripsverwarring te voorkomen, is het hoogst noodzakelijk met den Paus de Katholieke beginselen als theoretische leerstukken, en hunne toepassing op de maatschappij, zorgvuldig te onderscheiden. Een beginsel is uit den aard der zaak algemeen, onafhankelijk van tijd en plaats, onveranderlijk, van onvoorwaardelijke kracht en strekking. Zoo kan, om voorbeelden te noemen, het kwaad nooit met het goede verwisseld worden, de dwaling nooit hetzelfde recht eischen als de waarheid, de eenige ware Kerk nooit gelijk gesteld worden met een kettersch of afgescheiden genootschap.
Bewijzen zijn hier overbodig; want bestaat er
| |
| |
geen kenmerkend onderscheid tusschen goed en kwaad, waarheid en leugen, het onfeilbare woord Gods en het feilbare van den mensch, dan verliest al ons kennen zijne zekerheid, alle wetenschap haren grond, alle deugd hare waarde, alle overtuiging haren steun. Tusschen duisternis en licht, recht en onrecht, tusschen God en Satan is geen vergelijk mogelijk.
Tot dusverre beschouwden wij de beginselen in zich zelve, als onveranderlijke leerstukken en onbetwistbare waarheden. Verlaten wij echter dit theoretisch standpunt om over hunne mogelijke toepassing op het openbare leven te oordeelen, dan wordt de vraag zoo gereedelijk niet opgelost, en is het plicht bij deskundige en ervarene mannen te rade te gaan. Deze toepassing vordert groot beleid en voorzicht, omdat zij rekening moet houden met bestaande toestanden, verkregen rechten en voorkomende hinderpalen. Een beginsel, in zichzelf heilzaam, kan in gegeven omstandigheden noodlottig werken en niet zonder slechte gevolgen voor het algemeen welzijn ingevoerd worden; niet omdat het beginsel valsch is, maar omdat het der staatsinrichting aan de noodige kracht ontbreekt om het zich toe te eigenen. Een geneesheer handelt onzinnig wanneer hij den kranke een middel geeft, dat zijne krachten te boven gaat, en daardoor zijne kwaal verergert. Alvorens daartoe te besluiten zal hij wijselijk geduld oefenen, het kwijnend gestel langzamerhand opbeuren, de bestaande hinderpalen uit den weg ruimen en eindelijk het gewenschte heelmiddel voorschrijven. Deze vergelijking, wil ons dunken, verspreidt eenig licht op ons onderwerp.
De Hervorming en de Fransche Revolutie hebben toestanden in het leven geroepen, welke onbestaanbaar zijn met eene op katholieke beginselen rustende maat- | |
| |
schappij. Het zoogenaamde moderne recht kent enkel de katholieke Kerk om haar te vervolgen, treedt hare rechten met voeten en zoekt haar in den dienst van den Staat te kluisteren. De nieuwere wetgeving verleent dezelfde rechten aan alle eerediensten; zij erkent de vrijheid van denken, spreken en schrijven; zij verbant het Christendom en zelfs God uit de wet, de school en de familie, en schijnt den mensch te betrachten als een zinnelijk wezen, wiens bestemming binnen de palen van dit aardsche leven ligt.
Het is duidelijk dat de maatschappij geheel en al ontvreemd aan God en zijne Kerk, aan eene ziekte lijdt, welke aan hare levenssappen knaagt en onvermijdelijk tot eene spoedige ontbinding voert. Onheilspellende verschijnselen liggen voor de hand. ‘De ondervinding (zegt de Paus) heeft reeds genoeg geleerd wat die genoemde vrijheden in den Staat teweegbrengen, hoe zij namelijk overal tot uitkomsten voerden, over welke alle rechtschapen en verstandige lieden zich te recht bedroeven.’ Inderdaad geeft de toestand der huidige samenleving redenen van bezorgdheid: de onmisbare hoofdwaarheden, waarop alle orde rust en steunt, worden straffeloos ontkend en verworpen; het zedebederf kent paal noch perk; een zondvloed van boeken en schriften verspreidt overal het gift van het ongeloof en de losbandigheid; de heiligste banden van de familie en het huwelijk worden losgescheurd; het gezag wankelt op den troon; het geweld rechtvaardigt alle onrecht; de arme staat op tegen den rijke, de werkman tegen den meester, de onderdaan tegen den wettigen vorst; het volkenrecht is vervangen door staande legers en kanonnen.
Men moge nu spreken en uitweiden over den vooruitgang, de verlichting en beschaving van onze eeuw,
| |
| |
het kan niet ontkend worden dat de genoemde verschijnselen een onzuiveren en gevaarvollen toestand verraden, waarin onze maatschappij verkeert; niet minder duidelijk is het, dat zij niet in staat is door eene plotselinge omwenteling en volledige bekeering dezen toestand te wijzigen en te verbeteren. Gelijk zij allengskens God en zijne rechten, de Kerk en haren beschavenden invloed heeft verworpen, zal zij langzamerhand, door de voorlichting van het geloof en de sterkende kracht der genade, tot de bronnen van het bovennatuurlijke leven terugkeeren.
Dit heeft de H. Vader in zijne hooge wijsheid begrepen. Hij verkondigt, ontwikkelt en betoogt de waarheid en noodzakelijkheid der katholieke beginselen, maar vergt geenszins hunne onmiddellijke en volledige toepassing. Hij ontvouwt de kostbare voordeelen verbonden aan eene Staatsregeling, waarin de Kerk als volmaakte maatschappij wordt erkend en geëerbiedigd, maar veroordeelt daarom de Grondwetten niet, welke aan de katholieke beginselen geen recht laten wedervaren. ‘Uit deze voorschriften der Pausen moet afgeleid worden dat de Kerk eene maatschappij is, niet minder volmaakt, wat wezen en rechten betreft, dan de Staat, en dat het geenszins betaamt dat zij, die het oppergezag bezitten, de Kerk als dienares of als eene haar onderworpen macht beschouwen of hare vrijheid in het volvoeren harer taak belemmeren, of in eenig ander opzicht de rechten verkorten, haar door Jezus-Christus toegekend. In zaken van gemengd recht geene scheiding tusschen de eene en andere macht, veel minder eene verdeeldheid, maar eene volkomen samenwerking, en deze geheel in overeenstemming met de onmiddelbare doeleinden welke beide machten in het leven riepen.... Alhoewel de Kerk oordeelt, niet te
| |
| |
moeten toegeven dat de verschillende soorten van eerediensten dezelfde rechten hebben als de ware godsdienst, veroordeelt zij evenwel deswege geenszins de bestuurders der Staten, die, hetzij om zeker aanzienlijk voordeel te verwerven, of groot kwaad af te weren, geduldig toelaten dat zij elk hare plaats in den Staat hebben.’
Het kwaad verdient steeds veroordeeld en gedoemd te worden, maar wanneer het zulke diepe wortelen geschoten heeft dat deszelfs uitroeiing op de vernietiging der maatschappij zou uitloopen, dan mag het ter voorkoming van grooter kwaad geduld worden. Dit dulden is geene goedkeuring van het kwaad, en nog minder verraad gepleegd aan het goede; het beteekent enkel een geduldig genoegen nemen met een' staat van zaken, dien men afkeurt, maar niet kan verhinderen, noch onmiddellijk verbeteren. De H. Vader doet geenszins afstand van de rechten der Kerk (hij doet ze integendeel met nieuwe kracht gelden), maar hij verlangt niet dat zij voor het oogenblik in al hunnen omvang toegepast worden, omdat hij zeer wel begrijpt hoe de tegenwoordige omstandigheden de Vorsten beletten hunnen plicht na te komen en aan zijne bevelen gehoor te geven. Deze handelwijze strookt volkomen met de voorschriften der menschelijke wijsheid, en wordt daarenboven door een hooger beginsel gewettigd. Het eigendomsrecht is heilig en onschendbaar; edoch kan het gebeuren dat het gevaar, waarin ik verkeer van honger te sterven, mij machtigt van eens anders brood, zooveel als noodig, gebruik te maken. Het recht van leven gaat hier het eigendomsrecht te boven, waarmede het in botsing komt. Op dergelijke wijze belet het recht van bestaan der maatschappij, waarin godsdienstige verdeeldheid heerscht, de toepassing van de rechten der Kerk, indien deze toepassing tot wanorde, burgeroorlog en ontbinding
| |
| |
zal leiden. Maar, gelijk in het eerste geval het eigendomsrecht ongeschonden blijft, zoo handhaaft ook in het tweede geval de Kerk al hare rechten.
Het bestaan der samenleving wordt ernstig bedreigd; geen vuur, geen zwaard, geene omwenteling kan helpen; de redding ligt in het terugkeeren tot Christus en zijne Kerk; zelfherziening, verhooging van het zedelijke peil onder alle klassen; degelijk christelijk onderwijs; wetenschappelijke ontwikkeling in den geest van het Evangelie; nauwe plichtsbetrachting bij vorst en onderdaan; bij den rijke een warm hart en milde ondersteuning voor den onterfden broeder, bij dezen afstand van alle begeerte naar onrechtmatige verheffing, bij allen eene diepe christelijke overtuiging, ziedaar de weg tot beterschap en genezing. Zedelijke wedergeboorte door eene krachtige vernieuwing van het geloof beoogt de Paus in zijne Encycliek met het zekere vooruitzicht op eene hervorming der maatschappij, welke haar zal in staat stellen de katholieke beginselen in hunne volle kracht op te nemen en toe te passen.
Uit deze korte beschouwingen kan de lezer afleiden dat de liberale schrijvers slechts blijk geven van onwetendheid of kwade trouw, wanneer zij den Paus beschuldigen met zich zelven in tegenspraak te zijn. Van den eenen kant, zeggen zij, huldigt de Paus de katholieke beginselen; van den anderen, evenwel, neemt hij genoegen met Staatsinrichtingen, welke met deze beginselen strijden; hier verdedigt hij de rechten der Kerk, elders gebiedt hij aan Staatswetten te gehoorzamen, die deze rechten over het hoofd zien of met voeten treden.
De tegenspraak is slechts schijnbaar, zooals de lezer uit het gezegde zal begrijpen; tevens zal hij thans inzien hoe noodzakelijk het is bij het lezen der Encycliek, vooral wanneer zij over de verhouding tusschen
| |
| |
Kerk en Staat handelt, steeds voor oogen te houden het onderscheid tusschen de beginselen, in zich zelve en theoretisch beschouwd, en hunne toepassing op werkelijke en historische toestanden. Na deze inleidende bemerkingen willen wij de leer der Encycliek over Kerk en Staat nader ontvouwen en toelichten.
(Wordt vervolgd.)
A. Dupont,
Hoogleeraar.
Leuven.
|
|