| |
| |
| |
Aan 't werk!
LEVE de volkstaal!
Wie zal zeggen uit hoeveel Vlaamsche borsten die kreet sedert eenige jaren opgegaan is? hoeveel redenaars er de stof hunner voordrachten in vonden? hoeveel artikels hem tot opschrift droegen?...
En toch, wat schoone dingen er over gezeid en wat talrijke bladzijden er mee vol geschreven zijn, toch en kan ik maar moeilijk gelooven dat ons stelsel ooit doorgaan en tot den gemeenen man doordringen zal, indien wij er niet toe komen een goeden Vlaamschen woordenboek te hebben.
‘De woordenboek (zegt de betreurde De Bo), is bij den grooten hoop, die den tijd of den lust niet heeft om taalkundige studiën en opzoekingen te doen, de gezaghebbende rechter, die beslist of een woord in de schrijftaal dient of niet.’
Spreek zulken niet van de oude schrijvers, dat is Hebreeuwsch voor hen; spreek hun niet van afleiding en regelmatige samenstelling, daar hielden zij zich nooit mede bezig. Zij vragen enkel te weten of een woord gebruikt mag worden. Daartoe haastig den woordenboek opengeslagen. Staat het er in: het woord is goed, zeggen zij; vinden zij het niet: 't en is geen Vlaamsch, meenen zij.
| |
| |
Dat is onverstandig gesproken, zult gij opmerken; wel ja, ik ben ten volle van uw gedacht; maar 't gaat zoo, 't gaat zoo, niet alleen voor de enkele woorden, maar ook voor de uitdrukkingen en de wendingen.
Wat moet er dan, zoo dit blijft duren, van onze Vlaamsche taal, van ons Vlaamsch taaleigen geworden?... De woordenboeken immers geven er maar de helft van; ja, hoe meer woordenboeken er uitkomen, hoe meer er van weggelaten of onbruikbaar verklaard wordt.
Moet ik dat bewijzen?
Luister, zoo gij het geluk hebt van met werkende menschen en buitenlieden te kunnen omgaan, luister eenigen tijd hunne taal aandachtig af en gij zult verbaasd staan over de treffende woorden, de schilderachtige uitdrukkingen en krachtige wendingen die gij er, met heele hoopen, te hooren krijgt. Gauw in den woordenboek gezocht. - Verloren! vijf op tien zijn er uitgelaten.
Doorloop 't Idioticon van De Bo, en zeg mij of gij daar niet heele schatten vindt van kernige woorden en onberispelijke zeggingen, - maar dat alles, ofschoon het te grooten deele aan heel Vlaamsch-Belgie behoort, en verdient niet opgenomen te worden!.....
Ik lees in den 2den jaargang van Noord en Zuid: ‘In Zuid-Nederland zijn honderde en duizende woorden in gebruik, die óf in Noord-Nederland geheel onbekend zijn, óf daar alleen in geheel andere beteekenis voorkomen. In eene korte advertentie in het AHB. bood bijv. onlangs eene Belgische firma zich aan voor de levering van hespen. Ik geloof niet, dat een honderdste van allen, die in Nederland ham verkoopen, op de gedachte zijn gekomen dat het hier hunne belangen gold: het woord hesp is hier volkomen onbekend.’
Ook teekent Kramers hesp aan als een nietgebruikelijk woord!
| |
| |
De schrijver haalt dan, uit een Vlaamsch werk, eene heele reeks niet-Hollandsche woorden aan, gelijk stoof, stiel, metserdiener, afklappen, hooitas, klak, sloor, schokschouderen, mouwvager, dompelaar, enz., die gij alle, met de hun hier gekende beteekenis, in den voornoemden Kramers vruchteloos zoeken zoudt.
Indien gij den edelen lust hebt om de taal in gansch heure geschiedenis en ontwikkeling te kennen, en u aan het doorsnuffelen zet van onze oudste schrijvers, dan zijt gij gedurig verwonderd zooveel woorden die gij en al de Vlamingen dagelijks in den mond hebt, daar gaaf en geheel weder te vinden. Wat zou de woordenboek daarover zeggen? - Verouderd, knort hij droogweg. Verouderd, al worden zij gedurig door twee miljoen menschen gebezigd!.... Schaaprade, verouderd!.... Wachten (bewaken), verouderd!... Stralen (steken), verouderd!.... Amelaken, dood!.... Wrook (van wreken), dood!.... Brocht (van brengen), dood!.... Den hert, dood!.... Den nest, dood!....
Het is dus klaar dat de woordenboeken, die wij nu in handen hebben, zeer onvolledig zijn en, ik ga het maar zeggen, op veel plaatsen zeer onwetend opgesteld.
Maar hoe zullen wij aan eenen volledigen en recht Vlaamschen woordenboek geraken?.... Dat en zal of en kan, peins ik, nog zoo haastig niet gebeuren. Eerst immers moet er de bouwstof toe bijeengebracht worden; eerst moet er in iedere streek een Idioticon gemaakt worden, opdat heel de levende taal met al wat zij deugdelijks heeft, er in te vinden zij.
Ja, daar is reeds veel voor gezwoegd en geslaafd; veel werk is er al afgedaan.
Lof hierin aan 't Daghet in den Oosten, dat, neerstig als eene bie, de heidebloemekens insluipt om
| |
| |
er den verdoken, maar toch zoeten en kostelijken honing uit te halen en dien ons te laten smaken.
Lof aan Tijd en Vlijt, dat reeds vroeg den Vlaamschen grond opdelven deed en, door het Algemeen Idioticon, ons zooveel verspreide en verloren schatten kennen deed.
Lof aan de Zuid-Nederlandsche Maatschappij die, door hare prijskampen, aan zoovelen den moed en het geduld gaf om jaren en jaren te luisteren, en alles getrouw, tot het laatste stipken, aan te teekenen.
Lof aan De Bo zaliger, wiens taai geduld en diepe geleerdheid een Idioticon bijeenkreeg, dat daar staat als een gedenkstuk ter eere van heel West-Vlaanderen, en als een onfaalbare wegwijzer voor al wie in de taal op zoek is.
Lof aan de kleine Loquela die, volgens De Bo's zeggen, de aarkens opzoeken gaat, welke hij hier of daar op den akker nog liggen liet.
O! zeker is er al veel gewerkt en West-Vlaanderen zal straks mogen zeggen: rusten wij uit; maar voor sommige streken is er nog geene hand uitgestoken.
Op! Vlaamsche broeders van Oost-Vlaanderen, van Antwerpen, Brabant en Limburg! Moeten wij beschaamd erkennen dat de West-Vlamingen in het zoeken en opsporen ons twintig jaar vooruit zijn, laat ons dan niet langer meer met de handen in de zakken staan, en volgen wij hun edel spoor.
Een Idioticon maken en is juist geen klein werk!.. Honderd duizend keeren de woordenboeken openslaan en telkens lastiger worden om hunne onvolledigheid; de oude schrijvers uitpluizen en somwijlen weken en weken zoeken, zonder er het gewenschte in te vinden; nooit met iemand spreken, zonder met gespitste ooren te luisteren; bij vrienden en kennissen loopen, gedurig
| |
| |
vragen en zagen over dingen waar zij spottende de schouders voor ophalen; onverwacht een aangenaam gesprek storen en elk vervelen met, door den verteller, eene in schijn onbeduidende uitdrukking te doen herhalen; denken, overleggen en schrijven, terwijl de anderen lachen en praten; geen buitengewoon woord, geene lettergreep, geene letter hooren of ze tevens aanstonds op het papier zetten; weten telkens dat een woord, in vorm, in geslacht, in verbuiging of vervoeging van de vastgestelde regels afwijkt; op een enkel hooren oogenblikkelijk vatten dat eene uitdrukking of eene wending iets eigenaardigs bevat; papierken bij papierken verzamelen en eindelijk een heelen berg bijeenkrijgen; die alle rangschikken en in orde leggen; die alle gewetensvol doorsnuffelen, ze klaar en waar op het papier overbrengen; jaren en dagen werken zonder dat gij den hoop verminderen ziet; ze ja, eindelijk uit vermoeidheid tellen om te weten hoeveel er nog overschieten.
Zeker, het vraagt veel studie en nog meer moed en geduld; maar tevens, hoe aangenaam, hoe genoeglijk is het niet!
Vroeger gingt gij wandelen, maar kwaamt ledig te huis en zeidet dikwijls: nutteloos vervlogen tijd; nu komt gij telkens geladen op uwe kamer weer, gij schudt uit uwe zakken de gevonden woorden en uitdrukkingen, als zoovele bloemekens die gij in het wijde veld geplukt hebt. Zoete wandeling! Zij heeft uwe gezondheid hersteld en uwe moedertaal verrijkt.
Gij hebt eenen langen tijd zitten blokken op een vers onzer oude letterkunde: de beteekenis van een woord was u gansch onbekend en gij kost in het vers noch kop noch steert vinden; bijgeval kwaamt gij een oud manneken tegen, hij vertelde u hoe het ging in
| |
| |
zijnen jongen tijd en, onverwacht, rolde daar het lang gezochte woord van zijne lippen: het vers is begrepen en, fier als een pauw, trekt gij naar huis, Euryca! roept gij uit.
Gij gaat den werkman in zijne nederige woon bezoeken en er met hem over zijnen stiel spreken. De brave man is fier omdat hij met u praten mag. Let op hoe hertelijk zijne taal, hoe schilderachtig zijne uitdrukkingen zijn. Wat lieve beeldspraak!... Zit gij hier niet bij eenen dichter?... Maar hij, hij gaat altijd voort, antwoordt los en rond op al uwe vragen en is verwonderd dat gij zoo gretig naar hem luistert. En alle twee zijt gij blijde: hij, omdat hij eenen geleerde zooveel leeren kost; gij, omdat gij bij dien zoogenoemden ongeleerde zooveel wijzer wierdt.
Waarschijnlijk zal het al de liefhebbers der Vlaamsche taal aangenaam zijn te mogen vernemen dat er ieverig aan een nieuw Idioticon gewerkt wordt.
De schrijver van dezen artikel en eenige vrienden hebben besloten het land van Waas (dat land waar nooit de Fransche wind doorgewaaid heeft en dat vrij gebleven is van alle bastaardij), met een Idioticon te begiftigen.
Daar hebben wij het neerstig en eenvoudig weversvolk dat, dag in, dag uit, al tiktakkende lustig zit te zingen en tot het laatste bloksken van zijn getouw, tot het laatste vezelken van zijn stuk eenen naam weet te geven.
Daar hebben wij onze brave landbouwers, die ons over hunne malsche vruchten en vette polders zullen vertellen.
Daar hebben wij onze struische visschers en schippers die ons, van op den groenen dijk, het vallen en het wassen van het water en het vangen van den visch in 't wijd en 't breed zullen uiteendoen.
| |
| |
Al de woorden, al de uitdrukkingen en wendingen die eigenaardig of nog onbekend zijn, zullen wij te zamen zorgvuldig opzoeken en opteekenen, en wij hopen, met de genade Gods die ons vaderlandsch werk zegenen zal, dat wij rond die getouwen vezeltjes zullen vinden van alle kleuren, op die akkers rijpe en volle koornaren zonder tal, aan die dijken en in dat water vreemde en schitterende schelpen zonder einde, - eene verzameling, eene mijn die het land van Waas verheerlijken, onze schoone moedertaal verrijken en iedereen doen zeggen zal: hoe kostelijk! hoe prachtig!...
Moge ons voorbeeld zonder wachten in alle streken nagevolgd worden; moge ieder gouw van Vlaamsch-België weldra haar Idioticon hebben!...
Gelukkige tijd dien ik wensch te mogen beleven!
Komt nu af, bouwmeesters: hout, steenen en kalk, het ligt al gereed, gij hebt enkel uit te kiezen en te schikken, en gij sticht een volkspaleis waar ieder burger, groot en klein, arm en rijk, zijnen penning toe aanbracht, waar ieder Vlaming eene plaatse vinden zal en zeggen mag: dat behoort ons toe, ons, burgers van de Vlaamsche taalrepubliek!
Ja, vergadert nu, taalkundigen uit heel Vlaamsch-België: iedere streek heeft u hare woorden en zeggingen opgeteekend; gij, gij hebt enkellijk nog het graan van het kaf, het goede van het kwade te scheiden....
Ik en wil uw werk niet vooruitloopen, maar ik weet van nu af aan dat gij onze moedertaal onschatbaar verrijken en in volle leven verfrisschen zult, dat gij tot de geleerdste Hollanders toe bloedrood doen worden zult over hunne onwetendheid nopens de taal van Zuid-Nederland, dat gij de Vlamingen, nu nijdig en achterdochtig van malkander, als kinderen van éene familie vereenigen zult, dat gij eindelijk, in onze
| |
| |
letterkunde, een nieuw tijdstip huldigen zult, het tijdstip der bonte, vloeiende, onuitputbare en springend levende volkstaal.
Am. Joos.
Sint-Niklaas, 20 December 1885.
|
|