Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||
II. De kerk.Om de verhouding tusschen Kerk en Staat niet willekeurig maar volgens de eischen der waarheid te bepalen en hunne wederzijdsche betrekkingen te begrijpen, is het noodig de natuur, het doel en de bestemming van beide instellingen zorgvuldig voor oogen te houden, want uit de bestemming alleen van een wezen kunnen wij zijne plichten, zijne rechten en de grenzen zijner bevoegdheid afleiden. Vraagt men bijvoorbeeld hoeverre het gezag des vaders zich uitstrekt over zijne kinderen, dan zal het doel van de vaderlijke macht de grenzen aanwijzen; wil men de plichten van de vrouw jegens haren echtgenoot bepalen zoo zal men het doel van het huwelijk als bron en maatstaf nemen. Op dergelijke wijze zal ons het doel van de Kerk en den Staat tot richtsnoer dienen om beider rechten en plichten wetenschappelijk te ontleden en te rechtvaardigen. Beschouwen wij op de eerste plaats de Kerk. Zij verschijnt in hare geschiedkundige ontwikkeling als eene buitengewone instelling, welke den stempel van een goddelijken oorsprong op haar voorhoofd draagt. Sedert achttien eeuwen volbrengt zij, in weerwil der grootste moeielijkheden, der hevigste vervolgingen, de haar opgelegde taak, de voortzetting van het verlossingswerk; even als haar Stichter, zegeviert zij door kruis en lijden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||
over de dwaling en het kwaad. Ook in kluisters geslagen en van alle menschelijke hulp beroofd, blijft hare macht een voorwerp van eerbied en vrees voor hare vervolgers. Zij bewaart ongeschonden en verkondigt onvervalscht de geopenbaarde waarheid, en terwijl hare afgescheidene kinderen, aan het vrije onderzoek ter prooi, langzamerhand den schat van het geloof aan de eischen van het ongeloof opofferen, handhaaft zij de leer der Apostelen in hare zuiverheid en onveranderlijke eenheid. Elke dwaling, hoe verleidelijk getooid, hoe scherpzinnig verborgen en verdedigd, verliest haren schijn en alle kracht in het licht van hare onfeilbare leer; iedere poging om hare rechten te verkorten of met hare goedkeuring onrecht te plegen, lijdt schipbreuk op het non possumus, dat, machtiger dan legers en kanonnen, de onrechtvaardigheid der gekroonde hoofden straft en wraakt. Onder hare kinderen strooit de Kerk met kwistige hand de weldaden der beschaving en voert den bekeerden heiden tot een hooger leven op; letteren, kunsten en wetenschappen bloeien onder haren invloed, die tevens de ongelijkheden van dit aardsche leven effent, de smarten lenigt, de ongemakken dragelijk maakt en de krachtigste hefboom is van nuttige hervormingen op burgerlijk en staatkundig gebied. Haar hoofddoel nochtans is het eeuwige heil der zielen. ‘De Kerk, het onsterfelijke werk van den barmhartigen God, heeft tot eerste en wezenlijke zending de zielen te redden en haar in het bezit te stellen van het geluk des hemels.’ Daarom leert zij de geopenbaarde waarheid, opent aan den mensch den schat der genade in de H. Sacramenten, verleent hem de vergiffenis der zonden en voert hem eindelijk tot zijne eeuwige bestemming. Om dit groote doel te bereiken, haar bestaan tot het einde der tijden te verzekeren en hare werkzaamheid tegen alle hinderpalen te beschermen, ontving de Kerk uit de hand van haren goddelijken Stichter hulpmiddelen en rechten, welke des te heiliger zijn naarmate het beoogde doel alle aardsche belangen oneindig te boven gaat. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||
Derhalve werd de Kerk door Christus gesticht als eene maatschappij. Zij is geene vrije vereeniging van personen, welke hunne krachten verbinden om gemeenschappelijk winst en verlies te verdeelen en volgens eene vrijwillige overeenkomst ieders recht en bevoegdheid bepalen. Ook is zij niet te vergelijken met eene wijsgeerige school, waarin het ieder vrij staat zijne meening voor te stellen en te verdedigen, zonder dat iemand de macht bezit een gevoelen gebiedend voor te schrijven. De Kerk bestaat en werkt, als een zedelijk lichaam, wiens ledematen, even als de leden van het natuurlijk lichaam, in overeenstemming moeten samenwerken tot instandhouding en bevordering van het geheel, en daarom aan een gezag onderworpen zijn. Wezens met verstand en vrijen wil begaafd, in stede van het algemeen goed te bevorderen, zoeken al te dikwijls hun eigen en persoonlijk belang; derhalve is een band noodig, die door wetten en voorschriften de ledematen verplicht hunne krachten aan het maatschappelijk goed te wijden. Deze band, de ziel van de maatschappij, is het gezag. Zoo bestaat de Kerk uit twee nauwkeurig bepaalde en begrensde deelen, waarvan het eene, de leerende Kerk, met het hoogste gezag bekleed, het andere volgens de behoeften van het bovennatuurlijke leven onderwijst, bestuurt en regeert. Dit onderscheid tusschen den herder en zijne kudde, tusschen den Paus en de Bisschoppen, tusschen de Bisschoppen en hunne onderdanen, berust geenszins op den wil of de overeenkomst van de ledematen der Kerk; het vloeit voort uit den wil van den Godmensch, die haar stichtte. Niet aan allen gaf hij gelijke macht en waardigheid, maar allen gebood hij te gehoorzamen aan zijn Stedehouder, den Paus van Rome. Derhalve gaat het kerkelijk gezag uit van den Paus, die hetzelve in al zijnen omvang bezit; deze verleent aan de Bisschoppen de macht, aan de hun toevertrouwde geloovigen het brood des levens te breken en hun op den weg tot de eeuwige zaligheid te leiden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
De Kerk is niet alleen eene maatschappij, zij is daarenboven eene volmaakte maatschappij. ‘De Kerk, zegt de H. Vader, verschilt van de burgerlijke samenleving en, wat van het meeste belang is, zij vormt eene maatschappij uit haren aard en krachtens haar wezen volmaakt, wijl zij de hulpmiddelen, tot haar behoud en tot hare werkzaamheid noodig, door den wil en de gunst van haar' stichter, allen in zich-zelve en door zich-zelve bezit’. Wij vestigen de aandacht van den lezer op deze weinige maar belangrijke woorden, omdat zij het beginsel bevatten waaruit de hoofdstellingen der Encycliek als zoo vele gevolgtrekkingen logisch voortvloeien; omdat zij tevens de bron aanwijzen van alle dwalingen omtrent de verhouding tusschen Kerk en Staat. Wie aan de Kerk alle recht van bestaan ontzegt, of hare vrijheid aanrandt, of hare rechten op de samenleving ontkent, of haar als slavin aan den Staat onderwerpt, moet haar noodzakelijk van het karakter eener volmaakte maatschappij berooven. De Encycliek leert ons dus dat de Kerk in haar eigen boezem alle noodzakelijke hulpmiddelen vindt om haar bestaan te bestendigen, dat zij krachtens den wil van haren Stichter door zich-zelve alle rechten bezit, welke hare onbelemmerde werkzaamheid waarborgen en verzekeren. Door dit kostbaar voorrecht staat zij oneindig boven alle ondergeschikte vereenigingen, welke als onvolmaakte genootschappen, als deelen van een grooter geheel, van alle zelfstandig leven en vrije ontwikkeling verstoken blijven. In den Staat bloeien talrijke vereenigingen, bestemd om aan hunne leden op zekeren en gemakkelijken weg, óf geldelijk voordeel, óf kunstgenot te verschaffen. Maar al deze zedelijke lichamen zijn slechts raderen van een grooter werktuig, en daarom onderworpen aan de wetten van den Staat, welke de voorwaarden van hun bestaan en hunne werkzaamheid bepalen en regelen. Zoo is het aan eene maatschappij van verzekering tegen brandschade niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
toegelaten wetten te maken, of zelfstandig hare rechten te doen gelden, en nog minder den overtreder van de overeenkomst door opleggen van straffen te kastijden. Daar zij niet het algemeen welzijn van het menschdom, maar slechts het bijzonder belang harer leden ten doel heeft, kan zij geen aanspraak maken op een onafhankelijk bestaan, waartoe haar de noodige middelen ontbreken, en moet zij hare levenskrachten aan eene hoogere maatschappij ontleenen. Ook op geestelijk gebied ontmoeten wij onvolmaakte vereenigingen. Eene kloosterorde vormt eene maatschappij met hare eigenaardige statuten, verordeningen en huiselijke inrichting, maar zij is onderworpen aan eene hoogere macht en daarom onbekwaam zonder dezer goedkeuring hare regels te wijzigen, nieuwe wetten in te voeren of naar willekeur de levenswijze van hare leden te veranderen. De Kerk daarentegen, bestemd om het algemeene welzijn der menschen te bevorderen in verband met hunne bovennatuurlijke bestemming, is eene volmaakte maatschappij. Zij regeert zich zelve op eene zelfstandige en onafhankelijke wijze volgens de grondwet haar door den goddelijken Stichter geschonken, zonder onderworpen te zijn aan eene vreemde maatschappij. Zij bezit, tot instandhouding en bevordering der maatschappelijke orde, eene onafhankelijke wetgevende rechts- en dwangmacht. Haar is door den Zaligmaker in de Apostelen alle gezag op geestelijk gebied verleend om door bindende en algemeene wetten den mensch tot zijn hemelsch vaderland te voeren; zij alleen heeft recht de volkeren de waarheid te leeren en in alle vragen, welke de godsdienst betreffen, te beslissen. ‘Evenals Jezus Christus op de aarde is gekomen, opdat alle menschen het leven en een overvloediger leven zouden hebben (Joh. X, 10), heeft de Kerk hetzelfde doel, namelijk het eeuwig heil der zielen. En hare instelling in juiste verhouding met dat doel, is zoo, dat zij in hare uitbreiding het geheele mensch- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
dom omvat en door geene grens van tijd of plaats bepaald wordt. Predikt het evangelie aan alle schepselen (Marcus XVI, 15)’. ‘Voor deze zoo uitgebreide menigte van menschen heeft God zelf overheden aangewezen, die met gezag over haar zouden zijn bekleed; en éénen heeft Hij aangesteld tot aller hoofd, heeft Hij verkozen tot den oppersten en betrouwbaren leeraar der waarheid, hem namelijk, aan wien hij de sleutels van het hemelrijk heeft toevertrouwd U zal ik de sleutels geven van het rijk der hemelen (Matth. XVI, 15). Weid mijne lammeren, weid mijne schapen (Joh. XXI, 16, 17). Ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke (Luc. XXII, 32)’. Heeft de Kerk de macht aan hare onderdanen wetten voor te schrijven als noodzakelijke middelen om haar bestaan te verzekeren, dan heeft zij ook de onafhankelijke macht deze wetten te verklaren, te wijzigen, toe te passen, in voorkomende gelegenheden recht te spreken en alle geschillen aan haar oordeel te onderwerpen. Nutteloos zoude echter de wetgevende en rechtsmacht blijven, indien zij niet gepaard ging met de macht de overtreders der wet te straffen en tot hunnen plicht terug te voeren. De uitoefening dezer macht vooral door toepassing van lijf- en lichamelijke straffen is door de omstandigheden gewijzigd. In den tegenwoordigen tijd maakt de Kerk geen gebruik van haar recht om den wereldlijken arm te verplichten hare beslissingen uit te voeren; zij houdt immers rekening met de bestaande toestanden. Maar daarom doet zij geen afstand van het recht, dat haar als volmaakte maatschappij noodzakelijk toekomt. ‘Inderdaad, zegt de H. Vader, heeft Jezus Christus aan zijne Apostelen de vrije beschikking gegeven omtrent de middelen des heils. Hij heeft hun tevens de bevoegdheid geschonken om in den waren zin des woords wetten te geven en daarbij de tweevoudige macht om te oordeelen en te straffen. Mij is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
alle macht gegeven. Gaat dan, onderwijst alle volkeren, hun leerende al wat ik u geboden heb (Matth. XXVIII, 18, 19). En elders: Willen zij niet naar u luisteren, zeg het aan de Kerk (Matth. XVIII, 17). En wederom: De macht hebbende om alle ongehoorzaamheid te wreken (II Cor. X, 6). En: Ik zal met meer strengheid handelen, naar de macht die de Heer mij gegeven heeft tot opbouwing en niet tot verwoesting (Ibid. XIII, 10). ‘Hieruit volgt, dat niet de Staat, maar de Kerk de menschen moet leiden naar de dingen des hemels, en dat zij alleen krachtens God bestel recht heeft te beslissen en te bevelen, waar het de zaken betreft, die den godsdienst aangaan; dat zij, de Kerk, alle volkeren leert; dat zij de grenzen van het Christen-geloof zoo wijd mogelijk uitzette, in één woord, dat de Kerk de zaak des Christendoms vrijelijk en ongehinderd naar eigen oordeel moet kunnen behartigen’. Het zoude ons te ver voeren, indien wij uit de theologische bronnen breedvoerig wilden bewijzen dat Christus zijne Kerk met deze drievoudige macht heeft uitgerust. Het zij genoeg met de Encycliek te wijzen op het feit dat de Kerk nooit heeft opgehouden haar in zich zelf volmaakt gezag als haar eigendom op te eischen en in het openbaar uit te oefenen. Reeds de Apostelen traden voor dit recht op; de heilige Kerkvaders hebben zich mede beijverd naar gelang der omstandigheden, diezelfde vrijheid te verdedigen en de Roomsche Pausen hebben nooit verzuimd met onverwonnen standvastigheid haar tegen alle aanvallen in bescherming te nemen. Ja, de vorsten en de andere wereldlijke overheden zelven hebben door woord en daad dit recht erkend en gehuldigd. Eene maatschappij kan haren oorsprong hebben in eene vrijwillige overeenkomst tusschen hare leden. Haar doel, hare vorm en wezenlijke inrichting hangen af van den wil der leden en zijn aan talrijke wijzingen onderhevig. Zoo ontstaan allerlei handels- en nijverheids-gezelschappen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
Eene noodzakelijke en verbindende maatschappij bestaat krachtens eene natuur- of goddelijke wet, zonder tusschenkomst van den wil der deelnemers. De wet, welke haar het aanzien geeft, bepaalt tevens haar doel, hare natuur en inrichting. Bij gevolg zijn, noch het maatschappelijk gezag, noch de leden, bij machte iets wezenlijks in de maatschappij op te heffen of te veranderen. De Kerk is krachtens Gods wet eene noodzakelijke en verbindende maatschappij, weshalve het den mensch niet vrij staat al of niet deel te maken van deze instelling. Op hem rust de zware plicht zijne bestemming te verwezenlijken, deze echter kan in de bovennatuurlijke orde alleen in de Kerk bereikt worden; haar alleen werden de geopenbaarde waarheden toevertrouwd, die de christen op straffe van den eeuwigen dood gehouden is aan te nemen; zij alleen bezit de bronnen der bovennatuurlijke hulp zonder welke geene vergiffenis der zonde, geene volharding in het goede; buiten haar is het eeuwige heil ondenkbaar voor hen die vrijwillig de oogen sluitend voor het licht dat hen bestraalt haar miskennen, verwaarloozen en dwaallichten volgen. Hunne schuld is des te grooter naarmate de kenteekenen der ééne en ware Kerk duidelijker schitteren in hare geschiedenis, hare heiligheid, hare eenheid, algemeenheid en apostolische afkomst; treffende en onverkenbare merkteekenen welke haar van alle menschelijke instellingen onderscheiden. ‘Te besluiten, welke godsdienst de ware is, is gemakkelijk, voor ieder, die bij dit besluit een wijs oordeel en een oprechten wil gebruikt. De eenige ware godsdienst is die, waarvan Jezus Christus zelf de stichter is, en wiens bewaring en verspreiding Hij aan Zijne Kerk heeft toevertrouwd; dat staat vast door zeer talrijke, klare, onwederlegbare en onverwinlijkebewijzen, te weten de waarheid der profetieën, de menigte der mirakelen, de snelheid waarmede het geloof zich zelfs onder zijne vijanden en in weerwil van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
grootste hinderpalen heeft voortgeplant, het getuigenis der martelaren en andere dergelijke bewijzen.’ Wie de waarheid en de Kerk met een oprecht gemoed en door geen hartstocht of vooroordeel beneveld verstand wil zoeken, zal haar zonder moeite vinden. Men begrijpt thans de zin van het woord: ‘Buiten de Kerk geen heil’. Het is geenszins de uitdrukking van eene hardvochtige, niet te rechtvaardigen onverdraagzaamheid, maar de stem van het godsdienstige bewustzijn in bezit der zaligmakende waarheid, welke aan ieder die van goeden wil is tot zijn heil wordt verkondigd en aangeboden. Nog minder ligt in deze leus een bewijs van de wreedheid der Katholieken, al zouden zij allen zonder onderscheid, wien het niet vergund is deel te maken van de Kerk, tot de hel verdoemen. De katholieke leer niet minder dan het gezond verstand erkent een groot verschil tusschen hem die vrijwillig en met voorbedachten rade de Kerk veracht en hem, wien de omstandigheden niet toelaten hetzij door eigen inzicht of door voorlichting van anderen tot de kennis der waarheid te geraken. De eerste is schuldig, verzaakt zijnen plicht en doet vrijelijk afstand van zijn recht op den hemel; den tweede zal in zijne pogingen door God geholpen worden met inwendige en buitengewone middelen. Niet alle wegen der goddelijke Voorzienigheid zijn ons bekend, noch de middelen over welke zij beschikt om den mensch tot zijne bestemming te brengen, maar met zekerheid weten wij dat niemand buiten zijne schuld verloren gaat. Het tot dusverre ontwikkelde karakter der Kerk staat lijnrecht tegenover de beginselen van den modernen tijdgeest, welke op godsdienstig gebied aan ieder eene onbeperkte vrijheid verleent, en in naam van den vooruitgang en der verdraagzaamheid alle onderscheid tusschen den waren en valschen godsdienst ontkent. Iedereen staat het vrij God naar zijne overtuiging te dienen, zoo spreekt men dikwijls, zonder zich reken- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
schap te geven van de ongerijmde gevolgen welke in deze bewering opgesloten liggen. De godsdienst, de band tusschen het redelijk schepsel en zijn Schepper, kan niet afhangen van den wil en het goeddunken van den mensch; niet de knecht kiest de wijze waarop hij zal dienen, maar deze wordt hem door den meester voorgeschreven; niet het nietige schepsel stelt de wet aan zijn Heer en Meester, maar ontvangt deze met eerbied en dankbaarheid uit de handen van God. Wanneer het nu bewezen is dat God een bepaalden eeredienst vordert en dezen aan de Kerk heeft toevertrouwd, zoo volgt duidelijk dat de mensch zedelijk verplicht is, de stem der Kerk, die in den naam van God spreekt te volgen, en zich aan hare bevelen te onderwerpen. Door zijn verstand en zijn wil aldus aan God te onderwerpen handelt hij als redelijk wezen, bestemd om in de kennis der waarheid en de liefde van het goede zijn geluk te vinden; hij veredelt zijne vrijheid, want, ‘de vrijheid, zegt de Encycliek, als de kracht bestemd om den mensch te volmaken, moet zich bewegen op het gebied van het goede en van het ware’; bij gevolg wanneer wij het valsche en het kwade willen, maken wij misbruik van onze vrijheid en verspillen wij onze krachten. Hij integendeel die de waarheid zoekt en bemint en met liefde hare plichten nakomt, die met eerbied naar Gods woord luistert en de voorschriften der ware Kerk vervult, hij is geen slaaf van vooroordeelen, menschelijk opzicht en hartstochten, hij geniet de ware vrijheid. ‘De meening, zegt de H. Vader, dat tusschen de onderscheidene en onderling tegenstrijdige vormen van godsdienst geen verschil bestaat leidt er van zelf toe, geen enkelen te willen goed achten, geen enkelen te willen naleven. Dit moge in naam verschillen van atheisme, in werkelijkheid is het geheel hetzelfde. Wie immers overtuigd is dat er een God bestaat, begrijpt tevens, indien hij niet tot ongerijmdheden wil vervallen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
dat de verschillende wijzen van Godsvereering, welke zóózeer uiteenloopen en tusschen welke ook in de belangrijkste punten zoo groote strijd en verdeeldheid bestaan, niet allen even prijzenswaardig, goed en Gode aangenaam zijn kunnen’. De plicht om de Kerk te erkennen, hare wetten na te leven rust niet enkel op ieder mensch in het bijzonder, hij strekt zich tevens uit tot de samenleving als zedelijk lichaam; zij is gehouden door een openbaren eeredienst te voldoen aan hare talrijke en gewichtige verplichtingen jegens God. Deze duidelijke leer der Encycliek verdient al onze aandacht. Leggen de natuur en de rede ieder onzer op in het bijzonder God te eeren en Hem dienst te bewijzen, omdat wij van Zijne macht afhangen, en uit Hem voorgekomen tot Hem terug moeten keeren, de burgerlijke maatschappij is aan eene zelfde wet gebonden. Inderdaad, met elkander vereenigd, door den band eener algemeene maatschappij, zijn de menschen niet minder afhankelijk van de macht Gods, dan de menschen ieder afzonderlijk genomen. Zooveel ten minste als het individu, moet de maatschappij aan God, van Wien zij voortkomt, Die haar bewaart door Zijne Voorzienigheid, en aan Wiens goedheid zij de ontelbare goederen schuldig is, waarmede zij overladen wordt, hulde brengen. Daarom, even als het niemand geoorloofd is, zijne plichten jegens God te verwaarloozen, en de grootste van alle plichten is, te gelooven en te belijden niet den godsdienst, die het best met ieders smaak overeenkomt, maar dien, welken God hem heeft opgelegd, en die door de duidelijkste bewijzen wordt aangewezen als de eenige ware onder alle andere; evenzoo kunnen de politieke maatschappijen zonder misdaad zich niet gedragen, alsof God niet bestond of verachtelijk den godsdienst behandelen, alsof hij vreemd en zonder nut ware voor het algemeen belang, of wel, volgens ieders grillen, onverschilliglijk een of ander godsdienst aannemen. Bij de eerbewijzen, welke zij aan de Godheid brengen, moeten zij zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
nauwkeurig schikken naar de gebruiken en de vormen van den eeredienst, door welken God zelf heeft doen weten, dat Hij vereerd wil worden. De Staatsopperhoofden moeten dus den naam van God heilig houden en onder het getal hunner voornaamste plichten dien brengen, van den waren godsdienst te begunstigen, hem te beschermen met welwillendheid, hem te dekken met het beschermend gezag der wetten en niets vast te stellen of te bevelen dat zijne werking kan verhinderen. Dat alles zijn zij schuldig aan de burgers wier opperhoofden zij zijn. Allen, wie wij ook zijn, hebben het leven ontvangen en zijn opgevoed met het oog op een laatste opperste goed dat in de hemelen geplaatst is, boven dit korststondige en broze bestaan; het is een goed, tot hetwelk wij alles moeten terugbrengen. Daar nu van dit goed het volkomen en volmaakste geluk der menschen afhangt, is het voor ieder van belang, boven alle beschouwing verheven, zich in bezit van dat goed te stellen. Daar de burgerlijke maatschappij ten algemeene nutte gevestigd is, moet zij terwijl zij den openbaren voorspoed bevordert, voor het geluk der burgers zoodanig waken, dat zij het niet alleen geen hinderpalen in den weg legt, maar dat zij hun integendeel alle mogelijke gemak verschaft met betrekking tot het verkrijgen van dat hoogste en onveranderlijke goed. Het eerste dier middelen is, op eene onschendbare wijze den godsdienst te doen eerbiedigen, die ten taak heeft, den mensch met God te vereenigen. Nooit werden de plichten van de burgerlijke samenleving en harer hoofden jegens den godsdienst met treffendere en krachtigere trekken geschetst. Wij onthouden ons van alle nadere verklaring van deze woorden, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. De Kerk wordt ook eene geestelijke en bovennatuurlijke maatschappij genoemd. De reden dezer benaming ligt in het bovenaardsche doel der Kerk en in den aard der middelen welke zij gebruikt om dit doel te bereiken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
Ten onrechte heeft men uit dit karakter der Kerk afgeleid dat zij als onzichtbare heilsinrichting slechts over geestelijke middelen beschikt en zich tot bidden, preeken en vasten moet bepalen. De Kerk bestaat niet uit onstoffelijke wezens en reine geesten, maar uit menschen, samengesteld uit ziel en lichaam. Om hen te besturen worden middelen vereischt in overeenstemming met hunne natuur, dat wil zeggen, stoffelijke middelen die krachtens Gods wil eene bovennatuurlijke kracht en waarde erlangen. Het bovennatuurlijke verre van de natuur te verzwakken of te vernietigen, verheft en veredelt haar. Weshalve de mensch door lid van de Kerk te worden zijne natuur niet verzaakt, maar hare vermogens en krachten aan het verkrijgen van zijne hoogere bestemming wijdt. Het begrip eener onzichtbare Kerk welke den mensch onmiddelijk met God verbindt werd ingevoerd door de Protestanten als gevolg van hun oproer tegen het wettige gezag van den Paus. Dit begrip in strijd met de uitdrukkelijke leer van het Evangelie en der Overlevering strijdt tevens met de natuur van den mensch, die door het zinnelijke tot het bovenzinnelijke, door het stoffelijke tot het onstoffelijke wordt geleid. Daarom kon het niet anders of het protestantisch beginsel moest op de ontbinding van alle maatschappelijke orde, op de ontkenning der geopenbaarde waarheid uitloopen. Het Protestantisme heeft het zaad gestrooid van het rationalisme dat noodzakelijk tot volslagen ongeloof voert. De Kerk daarentegen blijft den schat van het geloof ongeschonden bewaren en handhaven omdat hare wonderbare inrichting als zichtbare maatschappij het binnensluipen der dwaling en het wijzigen der overlevering onmogelijk maakt. Leo XIII leert heden juist hetzelfde wat Petrus en de Apostelen uit den mond van Christus vernamen. In de voorafgaande beschouwingen omtrent het doel en de natuur van de Kerk door Jezus Christus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
gesticht in den vorm van eene volmaakte, noodzakelijke, bovennatuurlijke en zichtbare maatschappij hebben wij het bewijs geleverd van de volgende stellingen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
A. Dupont, hoogleeraar. Leuven. |
|