Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Iets over Veldeken.ALS men van Spalbeek naar Lummen gaat komt men voorbij den ‘Velleker-molen’; - dat is onze Limburgsche verzachting van Veldeker-molen, de molen van Veldeken. Sedert dat J.H. Bormans zaliger in 1858 de Servatius legendeGa naar voetnoot(1) uitgaf is dat Veldeken beroemd geworden: die iet of wat met onze oude dietsche dichters bekend is, weet dat daar de wieg stond van den onsterfelijken Heynryck van den Zanger dien de duitsche ‘Minnesänger’ uit de XIIIe eeuw hunnen ‘Meester’ noemen, en van wien Wolfram von Eschenbach met tranen dichtte: O wê, daz so vruo erstarp
von Veldekke der wise man!
(O wee, dat zoo vroeg wegstorf
van Veldeke, de wijze man!)
‘La découverte d'une oeuvre originale de Veldeke ouvre un nouveau champ aux recherches’ - zoo schreef Bormans in 1858, maar 't moet gezegd worden dat er in de verloopen dertig jaren weinig nieuws te berde gekomen is over onzen landsman. Alleen in Duitschland verscheen er over vier jaar eene nieuwe uitgave van de Eneït; zij is door Otto Behaghel ver- | |
[pagina 187]
| |
zorgd en bij hem en het heel ‘geleerde Duitschland’ staat het nu vast dat Veldeken een nederduitsche edelman is die in de volksspraak van zijn geboorteland schreef, dus nog niet in zuiver HoogduitschGa naar voetnoot(1). Dat Veldeken een edelman was, daar valt niet aan te twijfelen. In een handschrift van de Bibliothèque nationale te ParijsGa naar voetnoot(2) staat er een beeldtenis van onzen dichter; die beeldtenis is hier bij ons weinig bekend en ik maak er de vrienden der oude ‘dietsche poëeten’ opmerkzaam op. Robert König heeft ze doen afteekenen voor zijne Deutsche Litteraturgeschichte. Daar zit Veldeke op eene scabel, in 't midden van eenen rozengaard; hij is jong nog. Rond zijn hoofd een gouden peerlenkrans. Hij heeft een donkerrood kleed aan, met blauw gevoederde kap en korte wijde mouwen. Zijn vinnig hoofd rust op de linkerhand, de elleboog op de linkerknie. Op zijnen schoot ligt een liederrol open. Rondom den zanger fladderen vogelkens; achter hem staat een ooivaar te droomen, en op Veldeken zijn schouder zit een eekhoorntje. Voor hem staat eene soort van kasteelspoort en daar boven een gulden ridderhelm met neusstuk, oogen lochtgaten en neven den helm een geslachtswapen: Recht geschuind: boven goud, onder rood. M. Alph. de Stuers die over het parijzer handschrift naar M. Habets schreefGa naar voetnoot(3) zegt ervan: ‘Comme les armoiries et ce portrait semblent être le produit | |
[pagina 188]
| |
de l'imagination du peintre-imagier, tout ceci a peu d'intérêt pour nous. Cependant une chose paraît en résulter pour la biographie du poëte limbourgeois; c'est qu'au moyen-âge comme de nos jours, on a cru que Henri de Veldeke appartenait à la classe des chevaliers et non à celle du clergé. Son portrait, son écusson et son casque le prouvent.’ Ten andere het Handschrift zelve noemt Hendrik: Her Heinrich von Veldig; en ‘Meister Gottfried von Strasburg’ duidt hem met dezelfde benaming aan in Tristan und Isolde: Von Veldeke Her Heinrich. Of nu het wapen dat in 't Handschrift voorkomt wel juist een ‘produit de l'imagination du peintre-imagier’ is, dat zou moeten bewezen worden. Het ziet er zóó heel duitsch uit: de rechtgeschuinde schildverdeeling is onze loonsche en luiksche wapenkunde uiterst zeldzaamGa naar voetnoot(1) en daar Veldeke in Duitschland leefde in de tweede helft van de XIIe eeuw, toen in Rhijn- en Maasgauw de wapens opkwamen en dat het parijzer Handschrift van rond 1300 schijnt te zijn, is het heel goed mogelijk dat wij daar het wapen hebben door Veldeken als het zijne aangenomen en misschien aan zijne nakomelingen overgeleverd. Wanneer leefde Hendrik? ‘Toen hij rond het jaar 1175 aan het Hof van Kleef zijne Eneït aan 't dichten was, werd hem zijn werk door zekeren graaf Hendrik von Schwarsburg ontvreemd. Eerst negen jaren later kreeg hij het terug en toen miek hij het af op aandringen van den Landgraaf Herman van Thuringen te Naumburg op de Unstrutt’Ga naar voetnoot(2). ‘Bij den Landgraaf Herman bleef Veldeken een heelen tijd, maar eer hij zijne Eneït af had woonde | |
[pagina 189]
| |
hij eene feest bij die Keizer Frederik I met Sinxen 1184 te Mainz gaf. De Rosse-Baard had daar zijne twee zonen, den jongen Koning Hendrik en den Hertog Frederik van Zwaben, ridders geslagen en naar oudgermaansch gebruik weerbare mannen gemaakt’Ga naar voetnoot(1). Bij den beroemden Zangerskamp van 1206 of 7 opden Wartburg is er geene spraak van Hendrik van Veldeken. Godfried van Strasburg die rond 1210 zijn leste gedicht afwerkte schrijft van Veldeken: Ich hab' ihn selber nicht geseh'n.Ga naar voetnoot(2)
Deze twee laatste bijzonderheden doen veronderstellen dat Veldeken voor 1206 of 7 gestorven is. Toen Bormans de Servatius legende uitgaf haalde hij in de voorrede verschillige punten aan die bewijzen | |
[pagina 190]
| |
dat Veldeken dees laatste gedicht schreef op redelijk gevorderden ouderdom. ‘Bien certainement il n'était plus jeune. Quand il parle de ses rapports avec Hessel Die doen der Costerijen plach,
et qui par conséquent ne remplissait plus cette charge au temps que cet épilogue fut écrit, et avec plusieurs autres personnes dont il reconnaît les bons offices; quand, faisant un retour sur sa vie passée, il dit de lui-même: Want hi decke hadde mesdaen
Ende eyn sondich mensche was;
quand il invoque l'intercession de S. Servais pour obtenir grâce devant Dieu dans l'autre monde, comme un homme qui se préoccupe déjà de sa fin prochaine; par le ton grave et sérieux enfin qui règne dans tout ce morceau, loin de s'annoncer comme un jeune homme, il semble ne laisser aucun doute sur la maturité de son âge’Ga naar voetnoot(1). C.A. Serrure berekendeGa naar voetnoot(2) den ouderdom van Veldeken toen hij den Servatius schreef, op 38 jaar. Wij zullen op die voorgeving terug komen. Eenige verzen die ons nog wat leeren over Veldekens leeftijd zijn die van het einde van Sint Servatius legende waarin hij ons zegt dat In dutschen dichtede dit Heynryck,
Die van Veldeken was gheboren.
................
Des hoem ouch bat die Gravynne
Van Loen, die edel Agnes.
Wie is die Agnes, Gravinne van Loon? Bormans antwoordt breedvoerig op die vraag in zijne Introduction en hij komt tot dit besluit: ‘Il n'y a pas de doute que cette Agnès ne fût la fille unique du Comte de Reyneck, femme de Louis de Looz mort en 1171 au mois. d'Août’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 191]
| |
C.A. SerrureGa naar voetnoot(1) gaat de gravinne Agnes zoeken tusschen de kinderen van den Graaf Geeraard; volgens hem zou zij dus eene kleindochter zijn van Agnes van Reineck. En terwijl er geene Agnes voorkomt tusschen de dochters van Geeraard († 1195) veronderstelt hij dat op den grafsteen van HerckenrodeGa naar voetnoot(2) oorspronkelijk Agnes stond en dat, toen men hem in 1532 hernieuwde, men verkeerdelijk Anna gezet heeft in de plaats van Agnes. Geen van beide uitleggingen nemen wij aan. Ware Agnes van Reineck bedoeld in de Servatius legende, dan zou Veldeken ze gedicht hebben in zijne jongelingsjaren, en het gedicht zelve pleit daartegen. Dat men in 1532 Anna zette in de plaats van Agnes is eene uitlegging die wat al te ver gezocht is, te meer daar er nergens spraak is van een Agnes die eene dochter zou zijn van Geeraard. Die Agnes kan geene andere zijn als Agnes van Loon die met Otto van Beieren trouwde, de dochter van Lodewijk en Agnes van Reineck, de moei van die Anna die Serrure in eene Agnes wilde veranderen. En zoo komt alles heel natuurlijk voor: Agnes van Reineck stierf in 1176Ga naar voetnoot(3); toen kon Veldeken nog geen man van jaren zijn. Agnes van Loon verloor haren man, Otto van Beieren in 1183Ga naar voetnoot(4); ik heb nergens kunnen vinden dat zij, toen zij weduwe was, in Beieren zou gebleven zijn: waar is zij heen getrokken? Dat staat nergens geschreven, maar men mag het waarschijnlijk heeten en het komt met de begrippen van die godsdienstige tijden allerbest overeen dat Agnes in haren weduwelijken staat een stil en godvruchtig leven wilde leiden in haar geboorteland en dat zij toen Hen- | |
[pagina 192]
| |
drik van Veldeken, dien zij zekerlijk in Duitschland gekend had, vroeg van haar de legende van Sint Servaas in dicht te zetten. Voegen wij dat alles nu bijeen dan komen wij tot dit besluit: Veldeken schreef zijne Servatius legende, op gevorderden ouderdom, op aandringen van Agnes van Loon, de weduwe van Otto van Beieren. Daar hij de legende dichtte in limburgschen tongval moet men aannemen dat hij 't deed omdat het werk hier bij ons, in 't dietsch gedeelte van het Land van Luik, onder het volk moest komen, en misschien ook omdat Veldeken, na zijne menigvuldige omreizen in Duitschland, naar zijn geboorteland, het Land van Loon, was teruggekeerd. Met Serrure kan men aannemen dat de Servatius legende rond 1200 verveerdigd werd, maar 't is niet aan te nemen dat de beroemde minnezanger toen maar 40 jaar oud zoude geweest zijnGa naar voetnoot(1). Geerne zouden wij hier nog een vraagstuk oplossen dat nog niemand voorgesteld heeft: Is Veldeken getrouwd geweest en heeft hij nakomelingen achtergelaten? Een leek was hijGa naar voetnoot(2): een geestelijke zijn en het zwervend minnezangersleven leiden - dat vloekt. Maar in een van zijne minneliederen zegent hij ‘de geliefde die hij ginder heeft achtergelaten; en | |
[pagina 193]
| |
terwijl hij hier, ver over den Rhijn, zijn leven in ballingschap slijt, denkt hij aan haar, en dat gedacht beurt zijnen moed op.’ Zou men uit die woorden gevolgtrekkingen mogen maken?... Wie weet het?... In alle geval roepen wij de aandacht op het volgende stuk van 1218 dat de geleerde heer Daris in het Cartularium van Herckenrode vond en waarbij Arnold van Veldeke de tienden van Zolder afstaat aan die vermaarde Abdij in 't Land van Loon: Arnoldus comes de Los omnibus in perpetuum notum esse volumus tam futuris quam presentibus quod Arnoldus de Veldeke decimam de Sulre quam a nobis in feodo tenebat in manus nostras resignavit et nos ipsam resignatam de assensu uxoris ejusdem, fratris ejus Henrici et heredum, ecclesie de Herckenrode contulimus perpetuo possidendam; mater vero ejusdem Floria contulit prenominate ecclesie totum allodium suum et quidquid tenebat apud Wilre, de assensu filiorum et heredum; filius etiam suus Henricus allodii sui addidit prefate ecclesie duodecim capones et tres denarios minus quam quinque solidos Leodienses, mansionarios etiam septem. Sciendum quoque quod prenominati duodecim capones et quinque solidi Leodienses tres denarii minus, et mansionarii collati erant ecclesie de Kermte, sed pro aliis bonis sunt commutati secundum quod eis placuit, annuente Wilhelmo persona de Hasselt totaque vicinia ejusdem ville. Ut hec autem inconvulsa et illesa permaneant presentem paginam sigilli nostri et uxoris nostre Aleydis impressione confirmavimus. Hujus rei testes sunt Wilhelmus persona de Hasselt, Wilhelmus de Pietersheim, Hermannus de Elslo, Balduinus de Wido. Factum anno dominice Incarnationis m. cc. octavo decimo. Uit dat stuk is de volgende genealogische brok op te maken: | |
[pagina 194]
| |
Iedereen die iet of wat t' huis is in de genealogiëen der XIIe en XIIIe eeuw weet dat toen, zoo wel als later, de oudste zoon zijnen grootvader voor peter had en den naam kreeg van dien grootvader. Zoude het ons geoorloofd zijn den Hendrik van 1218 te aanzien voor den kleinzoon van den dichter Veldeken, en Floria voor de achtergelatene weduwe van den beroemden minnezanger? Ik doe het volgende nog opmerken: Arnold van Veldeken komt in 1218Ga naar voetnoot(1) voor onder de eenvoudige benaming van ‘Arnoldus de Veldeke’ hetgeen eenen edelman veronderstelt; - Zijn zoon Hendrik van 'tzelfde tot in 1247Ga naar voetnoot(2); - In dit jaar en 't volgende is hij ‘miles’ en ook ‘dapifer comitis de Los’Ga naar voetnoot(3); - In 1250 is hij ‘Dominus de Veldeke’ en hij krijgt die benamingen tot in 1264 toeGa naar voetnoot(4). Vergelijken wij die verschillende tijdstippen en benamingen, dan volgt daaruit dit: Veldeken, de dichter, was een edelman, te Veldeken geboren, dit is eene uitgemaakte zaak; - Arnold komt als eenvoudig edelman voor; - Hendrik zijn zoon ook tot in 1247; sedert dien, als Ridder en Heer van Veldeken, een leen dat van den Abt van Sint Truien afhing, maar hij blijft veel verkeer houden met den Graaf van Loon die hem ‘fidelis noster’ noemt. Moet dan de oorsprong van het eigentlijk leengoedGa naar voetnoot(5) van Veldeken | |
[pagina 195]
| |
maar gezocht worden rond 1250 in de stukken door Mone en Bormans aangehaald? En is het deze laatste Hendrik maar die - zoo er ooit een bestond - een heerlijk huis bouwde te Veldeken bij Spalbeek? Zoo wordt het gedacht gestaafd van den geleerden Heer Daris die mij schreef: ‘Les Veldeke me paraissent avoir possédé une dignité à la Cour des Comtes de Looz et cette dignité pourrait bien avoir été un fief héréditaire dans leur familie’; zoo komt het dat de minnezanger Heer Hendrik van Veldeke was; zoo komt het dat Arnold in 1218 de tienden van Zolder te leen had, zijne moeder verscheidene goederen te Wilderen, zijn zoon, te Kermpt; zoo komt het dat deze laatste de eerste is die Hendrik Heer van Veldeke wordt. - Dit alles als eene nalezing op Bormans, Introduction, bl. 17 en vlgg.
Polyd. Daniëls, priester.
Vogelsanck (Zolder). |
|