| |
| |
| |
Een hoekje der stad Gent.
EEN belangrijk hoekje van het oude Gent is wel zeker het deel der Hoogpoort tusschen de Groote-Botermarkt en de Toevluchtstraat, vooral de rij huizen ten zuidkante. Dat hoekje roept herinneringen op van adellijk leven en van volksleven uit reeds lang vervlogene tijden en 't verdient dat de opmerker er een oogenblik blijft bij stilstaan.
Het groot gebouw aan den hoek der Toevluchtstraat
E. Vermorcken
heette oudtijds de groote Zikkele, naar de familie van der Zickelen, die het van de XIV e tot omtrent het einde
| |
| |
der XVIe eeuw bewoonde. Thans is het de woning van graaf de Limburg-Stirum, geacht oudheidkundige en senator voor het arrondissement Oostende.
Zooals het gebouw daar staat, is het zeker niet in de XIVe eeuw opgericht; maar het huis was toen (uitwijzens eene acte van 1398), reeds aanzienlijk. In deze oorkonde leest men namelijk: ‘de Groote Siccle, staende up doeghpoert, up den houc ter sidenwaert van Symoens huus vander Sicclen, dat men heet de cleen Siccle, an deen ziide, ende der eetsale vander groeter Sicclen, an dander ziide’. De acte rept verder ‘vander cappellen,’ naast de groote zaal, ‘de cameren ende stallen an de ‘cappelle up de selve siide achterwaert streckende.’
Victor en Vincent van der Zickelen kregen het huis van hunnen vader Simoen, volgens acte van 17 Januari 1407. Eerstgenoemde vervulde eene belangrijke rol; herhaalde keeren, van 1404 tot 1425, schepene, verdedigde hij op waardige wijze de voorrechten der gemeente tegen den vorstelijken Raad van Vlaanderen. In 1404 was hij een der afgevaardigden van de vier Leden des lands, gelast om den nieuw aangekomen vorst, Jan zonder Vrees, bij zijne plechtige intrede te Gent een vertoogschrift aan te bieden, behelzende de grieven der Vlamingen en hem den nood doende kennen, waar handel en nijverheid zich toen in bevonden. Ten jare 1410 zonden de hertog van Burgondië en de Vier Leden des lands hem naar Engeland, met het doel de oude handelsbetrekkingen met dit rijk te herstellen. Bezitter van de heerlijkheid van Nazareth, gaf hij eenige jaren vóor zijnen dood dit belangrijk domein, benevens de heerlijkheid van Zeevergem, de Groote Zikkele, te Gent, en verscheidene andere goederen aan zijnen oudsten zoon Nicolaas.
De Groote Zikkele bleef aan de heeren van Nazareth tot het jaar 1520. Nicolaas, zoon van hooger-genoemden Victor, te Gent den 15 Februari 1474 in den Heer ontslapen, had het eigendom op de Hoogpoort belangrijk weten uit te breiden. Het rekeningboek over
| |
| |
zijne nalatenschap, bewaard in het archief der St.-Michielskerk, maakt, onder andere goederen, melding van ‘thuus naest der grooter Zickele, dat nu afghebroken es; hadde in hueringhe Pieter van Blangy, wassen keersmaker;
den grooten Moer, die men heet in Sente Martin; tselve huus heeft bezeten ende bewoent Joos de Vroe, ende quamer inne wonen;
thuus gheheeten de Groote Loeve, naest den scuttershove, dat heeft altijts ledich gestaen ende on bewoent’...
Eenige andere regelen, aan 't gemelde rekeningboek ontleend, toonen ons dat het groot gebouw bemeubeld was met al de pracht, welke eene XVe eeuwsche heerenwoonst kenmerkte. Het document, na onder andere gewag gemaakt te hebben van niet min dan acht paarden, zegt: ‘Item als vander verpachtinghe ende verdeelynghe vande juweelen, inhaven ende catteylen, wezende binnen der grooter Zickele, die waren alle verpaert, verscheeden ende verdeelt bij den goeden duncke van vrau moedre, ende tharer gheliefte, daer af dat zo behilt eenen inventaris vande juweelen, inhaven ende catteylen, die tharen cavel ghevallen waren, ende Philips (zoon van Nicolaas) over hem en zijner suster heeft den andren cavel gheinventarieert; dies nam vrau moeder over van Philips en zijner suster de gheheel tapijsserie.’
Wij moeten hier de latere eigenaars van de Groote Zickele niet doen kennen; 't is genoeg de aandacht te vestigen op een oud gebouw, vermoedelijk in de XVe eeuw opgericht met blauwen hardsteen, welke omstandigheid er een somber en streng voorkomen aan geeft. Ter uitzondering van eene XVIe eeuwsche galerie, en van de vouten of kelders, toont de Groote Zikkele al binnen geen spoor van oudheid meer, welke verdween bij de groote veranderingen, die omtrent het einde der XVIIe eeuw er aan werden toegebracht. Het oud muurbekleedsel van goudleeren tapijtwerk is vervangen door
| |
| |
Chineesche behangsels, alsmede door schilderingen, boven de deuren, werk van Van Reysschoot; de houten muurbeschotten zijn alle verdwenen. Op de ingangpoort waren vóor de Fransche omwenteling twee groote gebeeldhouwde wapenschilden. Het gedeelte des gebouws, waar zich deze poort bevindt, is in hardsteen, met zorg bewerkt, en klimt vermoedelijk op tot het jaar 1527, wanneer, er groote herstellingen of vernieuwingen aan gedaan werden; wat de twee trapgevels daarnevens betreft, deze zijn insgelijks in Doornikschen steen, maar dagteekenen van veel vroeger: het tijdstip is nagenoeg te bepalen; de kapiteelen, die de pilaren van de kelders bekronen, zijn gebouwd met dezelfde soort van steenen, als welke men aan de twee puntgevels bemerkt. Aan deze laatste moeten zekere veranderingen toegebracht zijn: in dezen, namelijk, welke aan de Toevluchtstraat paalt, was er eene ingangdeur, welke men stopte met witten hardsteen.
De kelders van de Groote Zikkele zijn nog heden wat zij over eeuwen waren. Gelijk graaf de Limburg-Stirum in eene verhandeling over zijne woonst met recht opmerkt, zijn er weinige steden in ons land zóo goed voorzien van onderaardsche bouwingen als Gent; men vindt zulke krochten op alle punten van de oude stad, met weinig verschil van bouwwijze en alle met hunne dikke gewelven rustende op zware pijlers. Deze van de Groote Zikkele, en eenige andere, mag men gerustelijk tot de tweede helft der XIIIe eeuw terugbrengen.
Vooraleer de Groote Zikkele te verlaten, hebben wij nog te wijzen op een klein ijzeren voorwerp, in den muur bevestigd ter linker zijde van de ingangpoort, en dat een oud gebruik herinnert. Het is als een monsterachtige kaarsendomper, dienende in de twee laatste eeuwen inderdaad tot uitdooving van de fakkels, waarmede aanzienlijke personen des avonds werden naar huis gebracht. Dit was een teeken van eer en van weelde, maar ook een voorzorgmaatregel, want de straatverlichting bestond in de eerste helft der XVIIIe eeuw
| |
| |
eigenlijk nog niet. Albrecht Durer, die in de XVIe eeuw ons land bezocht, werd, ten titel van eerbewijs, des avonds te Brugge met lantaarns, te Antwerpen met fakkels naar zijne herberg teruggeleid, en dit gebruik was op het laatst der vorige eeuw hier nog algemeen. In de Eerste rekeninge der betaelingen, gedaen in het begin der Nederlandsche beroerten van 1789-1790 leest men: ‘Item aen differente persoonen, met fakkels gelicht hebbende de voiture van mynheer Vander Noot, tot Gend... XV gr. XVIII st. II deniers’. - Die fakkeldragers heette men hier clairés.
Nevens de Groote Zikkele vindt men twee gebouwen, uiterlijk nagenoeg gelijk aan elkander, alsof beide in het eerst maar éene woonst zouden uitgemaakt hebben. Thans zijn zij weder éen huis geworden, door onzen Uitgever bewoond. Dat ter zijde van het hoekhuis was in 1474 aan de van der Zickelen's, maar (gelijk wij op bl. 179 zagen) toen afgebroken. Ten jare 1521 behoorde het huis, voor een vierde deel, aan Joost van der Moeren, voor de overige deelen aan Jozijne de Vriend, weduwe van Jacob van Zandweghe; het wordt in het Weezenboek over 1538-1539 volgender wijze aangeduid: ‘thuus ghenaemt de Gans, staende neffens der Grooter Zickele’; edoch deze naam zal het niet lang gedragen hebben, dewijl enkele jaren nadien weer de Moor naast de Groote Zikkele wordt opgegeven, met dit onderscheid dat het gebouw, palende aan laatstgenoemd huis, den Zwarten, en 't volgende nu den Witten Moor geheeten wordt. - ‘Zwarte moor’ (vraagt de lezer mogelijk) die titel behelst een pléonasme; ‘witte moor’, dat is immers een onzin? Ja en neen. Ja, indien men denkt aan eenen neger; neen, wanneer men zijne gedachte bepaalt tot het huis; immers de zwarte moor is van blauwen, de andere van witten hardsteen gebouwd. - De Gans was in 1538 het eigendom der kinderen van Philip de Gruutere en Philippote van der Zickele.
Wat betreft den Witten Moor (St. Martin, in
| |
| |
1474), de voorgevel van dit gebouw is weinig veranderd sedert het tijdstip, dat hij gemaakt werd; boven het middelste venster der eerste verdieping ziet men eenen steen, waarop eene figuur is gekapt, houdende in de rechter hand het masker van eenen moor en waaronder men leest: Dit es den grooten Moer; aan de schikking der kamers, beneden en boven, is er verandering gedaan, en nog slechts éene der binnendeuren dagteekent van de XVIe eeuw.
Ten westkante van den Moor heeft men de afspanning la Cour St. Georges, zijnde het oud gildehof en daarnevens de voormalige kapel der voetboogschutters, die thans tot magazijn van speel- en ander goed wordt verpacht.
In de XIIIe en mogelijk reeds in de XIIe eeuw was te dezer plaatse de Gentsche lakenhalle, gebouwd of herbouwd (volgens Sanders) in 1228; zij besloeg de ruime plaats tusschen de Hoogpoort en het Belfort, achter de huizen der Paradeplaats of Groote-Botermarkt.
Het gebouw had twee zalen, eene boven, eene beneden; de eerste, welke men genaakte door middel van eenen grooten trap, langs de straat, diende voor de handelaars der fijne, beste stoffen. Er waren daar verscheidene kamers, namelijk voor de halheeren of rechters, de zegelaars, den ontvanger enz. De onderste verdieping (een soort van kelder), bestemd tot het wegen van wolle en laken, was gekassijd.
Van dit gebouw is geene afbeelding bewaard gebleven; wij weten alleenlijk dat er aan den hoek, ter zijde van het schepenenhuis, een Lieve-Vrouwebeeld stond
| |
| |
tusschen twee engelen-figuren en dat men daar elken avond, op kosten der gemeente, licht voor brandde.
De zaal van de halle diende nu en dan tot vergadering van het magistraat; men placht er in de XIVe eeuw de gemeenterekeningen voor te lezen aan het volk, vermoedelijk omdat de plaats er grooter was dan op het schepenenhuis. Een schuttersfeest, ten jare 1330 door de voetbooggezellen ingericht, werd in de benedenplaats der halle gesloten met een banket, aan hetwelk de graaf van Vlaanderen, de baljuws van de stad, de schepenen en raadsleden deel namen.
De stadsrekeningen der XIVe eeuw maken gewag van verschillige hallen, onder andere van eene op de Vrijdagsmarkt. De ‘halle van den pleinen lakene’, evenwel, gelijk die ‘van den strijpten ende ghemengden metten reepe’, in gemelde documenten aangeduid, zullen vermoedelijk geene afzonderlijke gebouwen, maar wel verdeelingen van de halle bij 't schepenenhuis geweest zijn.
Zekere Michiel, hertog van Egypte (gelijk hij zich betitelde) was in 1427 naar Gent gekomen met eenen sleep van mannen, vrouwen en kinderen, zoogenoemde Heidens, Giptenaars of Zigeuners (wij krijgen zulk zwervend volkje nog van tijd tot tijd te zien) en die in 1419 eerst in Nederland verschenen waren. De schepenen lieten hem met zijn gevolg niet alleen in de halle vernachten, maar zonden hem bier, wijn, brood en voorzagen bovendien zijne tesch met klinkende penningen.
De halle was niet alleen de dagelijksche vergaderplaats onzer wevers en handelaars - Westerlingen en Oosterlingen, Hollanders, Franschen en Italianen kwamen er ook hunnen voorraad halen.
In 't gildehof der voetboogschutters oefenden zich edelen, ridders, poorters en handwerkers en beproefden er de scherpte van hunnen blik, de kracht en vastheid van hunnen arm om op het verre slagveld of op de wallen en poorten der eigene vesting den vijandelijken
| |
| |
aanval te kunnen wederstaan, zóo kloek als het paste aan de telgen van ‘'t geduchte leeuwennest.’
Neemt men in acht wat aanzienlijk belang de oude halle in de eerste eeuwen van het bestaan onzer gemeente opleverde, door den ontzaglijken handel welke
| |
| |
er gedreven werd in het wijd en zijd gezochte product onzer wollewevers (het machtigste en woelziekste onzer ambachten) en bedenkt men van den anderen kant de groote rol, welke de gezellen van den voetboog in de strijdlustige gemeente vervulden - dan zal men beseffen dat dit klein hoekje inderdaad een der meest belangwekkende punten is, die men in de stad weet aan te wijzen.
Wat betreft het St.-Jorishuis, aan dit gebouw werden er weinig veranderingen gedaan, zoodat het mogelijk ware zonder groote kosten het langs de straat tot zijnen oorspronkelijken staat terug te brengen. Het Gothische venster, langs den kant des stadhuizes, is nagenoeg ongeschonden, gelijkmede de twee dakvensters boven de beide straatdeuren en de schilden tusschen de twee verdiepingen, welke door Lieven van den Bossche schijnen geschilderd geweest te zijn op kosten van Maria van Burgondië. Eene waterverfschildering, het schuttershof weergevende zooals het was in 1585 (dus vermoedelijk nog in zijnen oorspronkelijken toestand) zou bij de herstelling kunnen gevolgd worden of, wil men beter, de acte van aanbesteding der metselwerken, waarin al de afmetingen zijn opgegeven. Daaruit zien wij dat de bouwmeester tot eene onzer oudste en vermaardste geslachten behoorde, in welke men ook de nering oefende. Hij heette Joris ser Sanders.
Alleen de ingang tot de oude gildekamer en -kapel, het magazijn van kinderspeelgoed, algemeen gekend onder den naam van Foore van Leipzig) is veranderd: de schoone dubbele trap en de ingangpoort, met gebeeldhouwden stijl te midden, waar boven 't schutterswapen prijkte, bestaan niet meer, evenmin als het beeld der hoeknis, gesneden door W. Huughe en hetwelk den 18 Augustus 1578 door de geuzen ‘zonder ghewelt’ werd afgenomen. - Een zoo oud gebouw, waar zulke goede herinneringen aan verbonden zijn, mocht weleens op kosten der gemeente hersteld worden?
Frans de Potter.
|
|