Beatrijs
(1986)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaring en aantekeningenFol. 47 vo a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 4-8Het is mogelijk dat in het begin van de Beatrijs (ook in de presentatie van het handschrift) getallensymboliek verscholen ligt, hoewel die in teksten in de volkstaal meestal moeilijk te beoordelen is. De getallen werden in de middeleeuwen geacht een diepere betekenis te hebben dan hun cijferwaarde; vooral de eerste getallen uit het decimaal stelsel werden beladen met existentiële betekenis. Alleen is de manier waarop dit gebeurde geenszins eenduidig. Zo kon bijv. vrijwel ieder getal tot en met tien (behalve twee) op de een of andere wijze, al naargelang van de context, volmaaktheid aanduiden: 1 (het principe van de eenheid, God); 3 (het getal van de man, van de H. Drievuldigheid); 6 (harmonie, cf. Philo Judaeus, Martianus Capella, Augustinus e.a.); 7 (het Bijbelse voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keurgetal); 8 (het getal van de verlossing) en 10 (met zijn machten 100, 1000..., cf. Dante in de Divina Commedia). Maar waar het getal 9 volgens sommigen een volmaakt getal is (want 3 × 3; cf. Capella), was het volgens anderen symbool van de onvolmaaktheid, van het nog-niet-af-zijn (want 10 - 1; cf. Bonaventura). Een sluitende systematiek zoekt men vergeefs in de middeleeuwse traktaten over getallensymboliek, wat ons tot grote voorzichtigheid moet aanmanen bij de interpretatie van getallen, zeker in literaire teksten in de volkstaal, maar wat anderzijds toch niets afdoet aan het feit dat middeleeuwers met andere ogen naar getallen keken dan wij nu. Zie V.F. Hopper, Medieval Number Symbolism. Its Sources, Meaning and Influence on Thought and Expression, New York 1938; ook Chr. Butler, Number Symbolism, Londen 1970. Met deze bedenkingen in het achterhoofd leze men hetgeen volgt. De Beatrijs-dichter blijkt in de proloog vijf verzen te wijden aan Maria. Lulofs (Begrip voor Beatrijs, in Levende Talen 211 van oktober 1961, p. 485-489) acht het plausibel dat er een allegorisch verband bestaat tussen het getal 5 en Maria. Haar naam bestaat immers uit vijf letters (ook de andere Maria-aanduidingen: Mater en Virgo); de maand mei, dé Mariamaand, is de vijfde maand van het jaar en in de rozenkrans is het getal vijf (nl. 5 × 10) verwerkt. Bovendien vindt men bij Caesarius van Heisterbach (de schrijver van de oudst bekende bron van de Beatrijslegende!) de grondslag voor de relatie tussen het getal 5 en Maria, nl. in een van zijn preken: ‘De naam Maria bestaat uit drie lettergrepen en vijf letters. Door het drietal lettergrepen wordt “op mystieke wijze” het geloof aan de H. Drievuldigheid aangetoond, door het getal 5 de gehoorzaamheid aan de wet van Mozes (de vijf boeken)...’. (Hiermee wordt tegelijk duidelijk gemaakt dat Maria dé verbindingsfiguur is tussen het Oude en het Nieuwe Testament). Mogelijk wordt deze relatie ook in het Haagse handschrift vastgelegd. De eerste letter, de gehistorieerde initiaal, is een U die voor het teken V wordt gebruikt - dat is bij de Romeinse cijfers die middeleeuwers gebruiken het teken voor 5. Ze heeft een hoogte van vijf regels en neemt zoveel ruimte in, dat er op deze vijf regels slechts drie verzen staan. Zo zou dan ook in de presentatie van het handschrift de relatie tussen God en Maria beklemtoond worden (Lulofs, 79). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 14-17Hier wordt uitdrukkelijk de bron genoemd om de geloofwaardigheid van het verhaal te beklemtonen. Broeder Ghijsbrecht is niet enkel een monnik die zich uit de wereld heeft teruggetrokken (dus: betrouwbaar), hij is oud (dus: eerbiedwaardig en wijs) en hij is een geleerd man (want hij beschikt over boeken, die toendertijd een enorm gezag bezaten). De Wilhelmieten vormden een orde van kluizenaars, rond 1157 gesticht bij het graf van Willem van Malavalle door volgelingen van de Italiaanse heilige Willem van Vercelli (ca. 1085-1142). Opvallend is wel dat bijna alle Wilhelmietenkloosters aan Maria waren gewijd met namen als ‘Deur des hemels’ (Bazeldonk) en ‘Maria ter Woestine’ (Biervliet) (zie Kazemier, 44). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 23-25In de voorschriften voor de Latijnse literatuur (de ‘Artes Poeticae’) werden richtlijnen en modellen gegeven voor de beschrijving van de schoonheid van vrouwen. Die beschrijvingen zijn stereotiep en omschrijven de welgevalligheid van het lichaam, lid per lid, in dalende lijn (haar, voorhoofd, ogen, neus, mond, tanden, keel... voeten). Of die Latijnse voorschriften direct op de literatuur in de volkstaal hebben ingewerkt, is een omstreden zaak (zie F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte, p. 183-194). Toch komen dergelijke schoonheidsportretten ook in de Middelnederlandse literatuur voor, zij het minder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekunsteld en minder retorisch uitgewerkt. Dat het beschrijvingsprocédé aan onze dichters van ridderromans bekend was, bewijst bijv. een passage uit de Wrake van Ragisel, een Middelnederlandse Arturroman: de bedoelde jonkvrouw (Ydeine) was zo schoon, dat nergens haars gelijke gevonden zou kunnen worden. Maar, zo vervolgt de onbekende dichter, het zou nutteloos zijn de schoonheid van al haar ledematen één voor één te loven. Het publiek moge zich niet verbazen over zijn kortheid, want - zo zegt hij - hij verafschuwt ‘lange tale’. Toch wil hij wel iets kwijt: de jonkvrouw was welgevormd, van boven tot onder (‘vanden hersenen toten teen’), er was geen enkel lichaamsdeel dat ook maar enigszins mooier zou kunnen zijn... War toe soudic hare lede
Prisen elc van din besondren?
Al cortict u, en darf niet wondren,
Want ic scuwen lange tale.
Die jonvrouwe was gescepen wale
Ende vanden hersenen toten teen;
Soene was ane hare let en geen
Dat wesen mohte en tuint verscoent! (Ab, 475-482)
(Zie Gerritsen, Die Wrake van Ragisel, p. 124-125 en 322). Dit alles is eens te meer een aanwijzing dat het publiek van de Beatrijs goed met de conventies van de ridderroman was vertrouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 28-29Het klooster was een rijk klooster (cf. de woorden van de weduwe, vv. 579-580: ‘Dat verweent es ende rike; / Men weet niewer sijns ghelike.’). In dergelijke prestigieuze kloosters kwam de grote meerderheid der nonnen uit de hoogste maatschappelijke groeperingen en sproot hun intrede in de religieuze gemeenschap niet altijd voort uit een sterke roeping. Vaak was ze het gevolg van het ontbreken van de noodzakelijke bruidschat, bijv. wanneer er veel dochters in eenzelfde gezin waren (cf. Kazemier, 8). De situatie moet voor een adellijk hofpubliek bijzonder herkenbaar zijn geweest. De functie van kosteres in een rijk klooster was geen nederige taak; ze kwam bijv. in aanmerking om de priores en abdis op te volgen. Het werk dat Beatrijs verricht, is het verzorgen van de eredienst, het bewaren van de sleutels (en dus van de kerkschatten!) en het toezicht houden op de ordelijke gang van zaken van de godsdienstige oefeningen. Voor het schoonhouden van de kerk had ze lekezusters ter beschikking (Lulofs, 82). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 47 vo b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 45In het handschrift lezen we: lieft. Dit is vermoedelijk een verschrijving van de kopiist; men leze: lief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 38-61De middeleeuwer suggereert de complexiteit van de liefdesgevoelens in scherpe contrasten: de liefde schenkt de geliefde zowel ‘bliscap’ als ‘rouwe’, ‘gheluc’ als ‘ongheval’; ze brengt de mensen in verwarring (en wordt vaak voorgesteld als een ziekte, cf. de ‘crancheit’ in v. 78), zodat ze niet meer weten waar ze het hebben: moeten ze ‘spreken’ of ‘niet-spreken’ om bij de geliefde in de gunst te komen... Dit laatste wordt mooi geïllustreerd door de (Brabantse) Trojeroman van Segher Diengotgaf, waar de onvervaarde Trojaanse held Pollidamas als een bedeesde schoolknaap bij zijn geliefde Helena onder de schaduw van een ‘eglentier’ (!) zit: ... Sijn vaer en was niet cleene,
Te peinsene om alsoe hoghen sake.
Minne riet hem dat hi sprake (spreken)
Sijn hert riet hem dat hij duchte. (niet-spreken)
Mettien beefde hi ende suchte... (E1, 346-350 en W, 14.926-930).
Toch wordt de liefde, hoewel ze wordt ervaren als een onvatbare, mysterieuze kracht (cf. het beeld van de ‘gevangenschap’, v. 64), ook als bron van deugd gezien (dit is een verwijzing naar de positieve uitwerking van de hoofse liefde): ze weet zelfs geboren gierigaards mild te stemmen tegenover anderen... (vv. 51-53). De tegenstrijdige gevoelens die de liefde oproept, komen op een subtiele wijze tot uiting in de liefdesmonoloog in Seghers Trojeroman, E1, 689-788. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 65-71In deze verzen wordt de werking van de duivel gesuggereerd; dit houdt onmiddellijk verband met een man, i.c. de ‘ionghelinc’. Vermits middeleeuwse dichters hun verhaal vaak analogisch opbouwen, is het niet verwonderlijk dat naar aanleiding van het optreden van een man, ditmaal de abt, de duivel opnieuw ingrijpt, nl. als hij Beatrijs door schaamte poogt te weerhouden om te biechten (v. 929). De gelijkenis van de passages maakt tegelijk het fundamentele verschil in betekenis ervan duidelijk: in het eerste geval bezwijkt Beatrijs voor de duivelse listen en stort daardoor in diepe ellende; in het tweede geval overwint ze de bekoring en verwerft daardoor het échte geluk. Dit analogisch verband impliceert echter niet dat de tweede passage (na v. 864!) van dezelfde dichter is als de eerste vermits ook ‘navolgers’ vaak analogische parallellen met het werk van hun voorganger leggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 48 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 78De liefde die doet dolen kan associaties oproepen met de ridderroman. Ridders op tocht kunnen, overweldigd door de liefde, de weg kwijtraken en een hele tijd doelloos rondzwerven (cf. Yvain in Le chevalier au lion van Chrétien de Troyes, Ferguut in de gelijknamige Dietse Arturroman). De associatie is nochtans niet dwingend, omdat ‘dolen’ ook kan betekenen: ‘buiten zichzelf raken, het innerlijke evenwicht verliezen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 80Het kloosterkleed afleggen betekent zoveel als de gelofte van kloostertrouw (en dus: een contract met God!) verbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 82-87Een rijk klooster als dat van Beatrijs had blijkbaar ook mannelijk personeel in dienst om de noodzakelijke verbindingen met de wereld te verzorgen. In haar functie van kosteres kon Beatrijs voor inkopen e.d. vermoedelijk een beroep doen op zo iemand. Overigens is de bode een vaste verschijning bij het arrangeren van een ontmoeting tussen twee hoofse geliefden (cf. Lulofs, 87). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 92-93Met twaalf jaar was het meisje huwbaar, zowel in het Romeinse als in het canonieke recht. Tal van ridderromans verhalen dan ook van een idyllische kinderliefde (de meest bekende is wel Floris ende Blancefloer); ook in de Westeuropese minnelyriek was het een algemeen verspreid motief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 97-109De geliefden voor het venstertje... Een hoofs publiek kan hierbij gedacht hebben (en wellicht heeft de dichter het zo bedoeld bij zijn suggestie van een hoofs verwachtingspatroon) aan de beroemde scène uit de Lancelotverhalen, waar de modelminnaar buiten voor het raam (met ijzeren banden!) op zijn geliefde Guinevere wacht, die met hem een afspraak heeft gemaakt: ‘... hij stapt naar het venster waar hij blijft staan, er zorg voor dragend niet te niezen of te kuchen, tot de koningin verschijnt in een erg wit hemd (...) Zogauw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lancelot de koningin achter de ijzeren staven op de vensterbank zag leunen, groette hij haar vriendelijk. Dadelijk beantwoordde zij zijn groet, want hij verlangde naar haar en zij naar hem (...) Zij komen dicht bij elkaar zodat zij elkaars hand kunnen vasthouden. Maar zij zijn zo bedroefd omdat zij niet geheel bij elkaar kunnen komen dat zij de ijzeren staven vervloeken...’ (Chrétien de Troyes, Lancelot, vert.-T. Meesdom, Lancelot. Arthurs ridder. Guineveres minnaar, een EXA-uitgave, Antwerpen 1982, p. 72). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 104-109Veelvuldig zuchten en van kleur verschieten zijn duidelijke tekenen van liefde, symptomen van de Ovidiaanse liefdespathologie; men vergelijke opnieuw met het begin van het eerste liefdesgesprek in de Trojeroman van Segher Diengotgaf, waar over Pollidamas wordt verteld hoe hij menigvuldig zuchtte, bleek werd en verlegen naar de grond keek: Soe dats Helene wert gheware,
In al dien dat si verkinde,
Dat hi sekerlike minde... (E1, 351-363).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 48 ro b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 110-118Het gesprek tussen Beatrijs en de jongeling is een typisch voorbeeld van de hoofse spreekwijze, die de eigenlijke bedoeling van het spreken verhullend uitdrukt (door allusie en versluierde beelden) om het brutaaldwingende ervan af te zwakken. Eigenlijk wil Beatrijs zeggen: ‘Ontvoer me!’. Dat is echter allesbehalve hoofs en zij is toch ‘houesche ende subtijl van zeden’ (v. 19). Bovendien wil ze te weten komen of haar minnaar genoeg om haar geeft om zo'n beslissende stap te zetten. Daarom begint ze het gesprek - het is niet ongewoon dat de jonkvrouw daartoe het initiatief neemt, cf. Margriete tot Echites in boek I van de Brabantse Roman van Heinric en Margriete van Limborch -door met een mooie woordspeling te alluderen op haar liefdesleed: ‘Ay mi’ - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘aymie’ (wat ook ‘geliefde’ betekent). Dus niet enkel: ‘wee mij, wee mij’, maar ook ‘wee mij als minnares’ (zie Lulofs, 89-90). Daarmee heeft ze haar nog steeds voortdurende liefde voor de jongeling versluierd bevestigd (explicieter in ‘vercoren lief’, v. 111). Maar de volgende verzen zijn opnieuw dubbelzinnig. Immers, ‘een wort oft twee/Dat mi therte conforteert’ kan zowel zijn: een paar algemene woorden van troost, als: spreek de woorden (het voornemen om haar te ontvoeren) die ikzelf niet in de mond wil (durf?) nemen (cf. ook v. 114). Ze gaat nog een stapje verder in haar uitnodiging door te stellen (zij het nog steeds verbloemd): ik word nooit meer blij, indien jij me niet van der minnen pijl verlost... (vv. 117-118). De hoofse minnaar heeft de boodschap begrepen en zal het gewenste voorstel (voorwaardelijk) formuleren, maar niet zonder dit van haar wil afhankelijk te maken, wat typisch is voor de hoofse mate en zelfbeperking (vv. 130-137). Pas vanaf v. 144 zegt Beatrijs ondubbelzinnig er met haar minnaar te willen vandoor gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 115-118De beeldspraak van de pijl der liefde gaat terug op de voorstelling van Cupido met pijl en boog uit de klassieke oudheid; het beeld wordt veelvuldig gebruikt in de middeleeuwse literatuur (Lulofs, 90). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 48 vo a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 150De eglentier is het symbool voor de liefde. Vaak vindt dan ook de ontmoeting van hoofse geliefden plaats onder de wilde-rozenstruik (cf. de Trojeroman van Segher Diengotgaf, E1, 329). De symboliek is hier echter ambigu, vermits de roos ook de hemelse liefde en Maria verzinnebeeldt (cf. rozen-krans) (zie Lulofs, 92). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 164Het klooster ligt buiten op het platteland. Er zijn redenen om te veronderstellen dat het om een cisterciënzerinnenklooster gaat; deze kloosters lagen buiten de stad en waren middelpunten van landelijke beschaving. Men vergelijke ook het grauwe kloosterkleed van de non (v. 276): de cisterciënzerinnen droegen een grijze pij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 193Vore middernacht: zie de interpretatie in mijn inleiding. Mettine. Op bepaalde tijden (de zgn. ‘horae’ of ‘getijden’) kwamen (en komen) de kloosterlingen dagelijks samen om liturgische gebeden te zingen. De metten (horae matutinae) is het eerste van de zeven getijden. Afhankelijk van de orde en de landstreek vinden de metten om middernacht, om één uur of om drie uur plaats; daarna volgen de priem (hora prima; even voor dageraad), de terts, de sext, de noon, de vespers en de completen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 49 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 246-247Het is een pikant detail dat Beatrijs, precies vóór haar zondig leven, aan het Ave (Wees gegroet...) denkt. Voor de middeleeuwer bestond er immers een nauw verband tussen de zondares bij uitstek, Eva, en degene die van iedere zonde was vrijgebleven, Maria, wat o.m. bewezen werd door te wijzen op de omkering van Eva tot Ave. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 49 ro b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 259-262De situatie is complexer dan dat preutsheid, omdat ze betrekkelijk ongekleed is, bij Beatrijs schaamtegevoelens zou opwekken. Trouwens, even later zal ze zich wel erg royaal aanbieden: Alsic bi v ben, al naect,
Op een bedde wel ghemaect,
Soe doet al dat v ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght. (vv. 359-362)
De tekst geeft inderdaad niet als reden voor Beatrijs'schaamte dat ze bijna naakt in haar hemd staat, maar omdat ze in haar hemd staat, blootshoofds is en barvoets. Daardoor is voor de middeleeuwer duidelijk dat Beatrijs, door het afleggen van haar kloosterkleren, voor de jongeling verschijnt als een beschuldigde bij een rechtszitting; de aangeklaagde mocht zich in zijn kleding namelijk niet herkenbaar maken in zijn sociale status en macht, had door de uniform voorgeschreven houding (in hemd, blootshoofds en barvoets) zijn persoonlijke eigenwaarde verloren. Beatrijs staat hier dus in het boete-en schandekleed dat zowel voor de kerkelijke als de wereldlijke rechtbank gold, staat (volgens ons moderne woordgebruik figuurlijk) in haar hemd... Daarom zal de jongeling haar eerst door zijn meegebrachte kleren tot zijn bruid maken en haar daardoor tegelijk haar sociale status, die van adellijke jonkvrouw, terugschenken. Het getuigt vanwege de jongeling van hoofs respect dat hij haar pas daarna kust (ze vliegen zich dus niet meteen, onbeheerst, in de armen, hoewel zij nu voor het eerst alleen zijn, cf. vv. 120-124) (Zie hiervoor het bijzonder interessante artikel van F. Lulofs, Begrip voor Beatrijs, p. 475-483). Trouwens, merkt Lulofs op (Begrip..., p. 483): ‘Bij ieder kledingstuk dat ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantrekt, wordt ze verleidelijker, nl. steeds begerenswaardiger als jonkvrouw. Het lijkt wel een omgekeerde striptease...’. ‘Zie ook Lulofs, ed., 97-98). Het is niet zonder belang op te merken dat Beatrijs later haar wereldse kleren over haar kinderen, produkten van haar zondigheid, spreidt (vv. 776-779) (waarbij ze hen - bijzonder mooie analogie - beiden op de mond kust!) en als (waarachtige) boetelinge het klooster binnengaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 272-276Voor de kleurensymboliek en de ironie in deze passage: zie mijn inleiding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 49 vo a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 318De affirmatie van de jongeling Beatrijs boven een keizerin lief te hebben, beantwoordt aan de uitspraak van Beatrijs dat ze de jongeling boven Absolon verkiest (vv. 372-376). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 49 vo b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 329-339De natuur wordt stereotiep beschreven als een ‘locus amoenus’ (een aangename plaats), hier een liefelijk woud: heldere hemel, rijk geloverde bomen (die schaduw verlenen), zingende vogels en mooie bloemen. Een dergelijke beschrijving was een overbekend cliché in ridderromans, waar ook vaak een oorzakelijk verband werd gelegd tussen de liefde en de natuur die door haar liefelijkheid de liefde uitlokt. Men vergelijke met Die Wrake van Ragisel, waar Waleweins liefdesgevoelens voor Ydeine worden beschreven tegen de achtergrond van een mooi ‘foreest’. Ze reden Dor dat forest, dar si in sien
Blomen ende scone cruut
Ende dar met menegerhande lutGa naar voetnoot*
Die vogle waren harde gemalshGa naar voetnoot*
(...)
Hi (d.i. Walewein) sah dicke op die wel gedane
Met bliden ogen al dari reet;
Hare minne nopteneGa naar voetnoot* gereet,
Want soGa naar voetnoot* hi die jonvrouwe meerGa naar voetnoot* besah,
Sose hem op therte vaster lah,
Hare minne ende hare beduancGa naar voetnoot*
(Zie Gerritsen, Die Wrake van Ragisel, p. 132 en 324). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 342Hoewel de jongeling zijn voorstel van de wil van zijn geliefde afhankelijk maakt (wat typisch is voor de hoofse spreekwijze), reageert Beatrijs verontwaardigd. Beatrijs is niet zozeer gechoqueerd door het voorstel tot het liefdesspel dan wel door de plaats waar dit zou dienen te gebeuren. Jonkvrouwen die zichzelf respecteren ‘beten’ niet in de vrije natuur om publiekelijk de liefde te bedrijven, dat doen hoeren en herderinnetjes (in de zgn. herderinnetjesliederen); wel zijn ze bereid zich aan hun minnaar te geven in de beslotenheid van een kamer of van een tent (ook Walewein en Ysabele beheersen zich in de mooie natuur, maar kennen daarna in het kasteel geen remmingen meer; vgl. de Roman van Walewein, vv. 9654-9759 met vv. 7939-7949 en 10.294-95). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 343‘Bloemen lesen’ is dubbelzinnig. Het betekende in de hoofse, versluierde taal zoveel als het liefdesspel spelen (wat overigens twee verzen verder wordt bevestigd) (Lulofs, 101). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 346-9De heftigheid van Beatrijs heeft compositorisch de functie de tegenstelling tot haar latere val te verscherpen, als ze wel als een ‘wijf’ moet handelen (cf. vv. 448-453) (Lulofs, 101). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 50 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 50 ro b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 409De twee periodes van zeven jaar (een van geluk en een van ellende) zijn duidelijk geïnspireerd door de Bijbelse zeven vette en magere jaren (cf. de geschiedenis van Jozef in Egypte, Genesis 41:1-36). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 417Dat Beatrijs niet kan spinnen (maar bijv. wel kan schrijven, cf. v. 84) wijst eens te meer op haar adellijke afkomst. De jonkvrouw aan het spinnewiel in afwachting van de komst van haar ridder is een beeld dat de Romantiek ons heeft nagelaten, maar ten onrechte (Lulofs, 103). Spinnen en weven was het werk van het dienstpersoneel en van boerenvrouwen. Het verschijnt m.b.t. jonkvrouwen in de ridderroman enkel in situaties waar die vernederd worden (cf. de Arturroman Walewein ende Keye, vv. 21.090-97). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 461Beatrijs kent geen fysisch genot bij de prostitutie, wat in schril contrast staat tot haar sexuele leven met haar minnaar (vgl. met v. 407). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 464Door middel van een verkortingsformule (het procédé van de abbreviatio) glijdt de dichter delicaat heen over de details van haar zondig leven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 470Dit is wel een suggestief-pikant detail. Terwijl ze als prostituee geld verdient, moet ze de hele tijd (nl. 7 × per dag, op vaste uren) bezig zijn geweest met te bidden tot Maria. Als ‘gevangene’ van Venus blijft ze dus toch heel nauw verbonden met Maria (men vergelijke met de tegenstelling elders in het verhaal: Venus, wereldse liefde - Maria, hemelse liefde). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 50 vo b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 51 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 519-524Hier wordt verwezen naar de legende van Theophilus, waarin wordt verhaald hoe een priester een pakt sluit met de duivel (wat als het feodale ritueel van de aanvaarding als leenman wordt beschreven), maar door tussenkomst van Maria wordt gered. De mirakellegende was bijzonder populair en verspreid in tal van bewerkingen; uitgangspunt ervan was de Latijnse prozaversie van Paulus Diaconus (9e eeuw), die op haar beurt terugging op een Griekse tekst. Ook in het Middelnederlands hebben we verschillende versies van de legende bewaard, o.a. een korte versie in de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant (IIIe partie, 6e boek, cap. 35-36) en een langere bewerking in het Hulthemse handschrift (1854 verzen) (Deze laatste werd uitgegeven door R. Roemans en H. Van Assche in de Klassieke Galerij, Antwerpen 1960). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 526In het handschrift leest men: onghestroest. Dit is een kopiistenfout; men leze: onghetroest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 527Dit is toch wel een subjectieve vertekening van de werkelijkheid (of althans slechts een deel van haar verhaal, nl. de laatste zeven jaren: tevoren was er van ‘node’ geen sprake!) onder invloed van haar tot het uiterste gespannen emotionaliteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 541-545Gods bruut: hier betekent God eigenlijk de H. Geest, door wiens tussenkomst in Maria het kind werd verwekt. In het volgende vers betekent ‘uw Zoon’ niet Jezus, maar God. Door dit door elkaar gebruiken van ‘sone’ en ‘god’ werd de middeleeuwer geconfronteerd met het mysterie van de Ene en toch Drievuldige God. In deze verzen wordt verder gealludeerd op de boodschap van de engel Gabriël, die Maria aansprak met de woorden: ‘Wees gegroet, vol van genade (cf. Fonteyne bouen alle doghet, v. 517). De Heer is met u; gij zijt de gezegende onder de vrouwen (cf. Fonteyne bouen alle wiven, v. 493) (zie Lukas 1 : 26-38). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 51 vo a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 615De lombarde is verkeerdelijk aangebracht en moet bij het vorige vers (ook een D-) gedacht worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 626In het handschrift leest men houen, vermoedelijk verkeerd voor ouen (d.i. oven). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 51 vo b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 643-57De geschiedenis van de goede moordenaar, die rechts van Christus gekruisigd werd (cf. Lukas 23: 33 en 39-43). De naam Gisemast is een contaminatie uit Dismas en Gestas, resp. de goede en de slechte moordenaar volgens het (in de middeleeuwen erg populaire) apocriefe evangelie van Nicodemus (zie Roemans-Van Assche, 26; Lulofs, 110). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 52 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 52 ro b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 714-720Beatrijs vraagt uitdrukkelijk dat de stem zich tot driemaal toe zal laten horen. Drie is immers in de middeleeuwse getallensymboliek een hemels getal, twee daarentegen het getal van de zonde (de verbroken eenheid, cf. twee-dracht) en van de duivel, zodat ze bij de tweede keer ook aan een duivelse spookverschijning denkt. De situatie is overigens erg analoog met de drievoudige aanmaning van de engel aan Karel de Grote om uit stelen te gaan in Karel ende Elegast. Na de tweede verschijning roept ook Karel het uit: ... ‘Ai mi!’
Als die sere was vereent,
‘Wat es dat dit wonder meent?
Ist alfsghedroch, dat mi quelt
Ende dit grote wonder telt?...’ (vv. 50-54).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 52 vo a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 52 vo b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 53 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 821In het handschrift werd waarschijnlijk es vergeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 848Vermoedelijk vergat de kopiist het bep. lidw. en leze men: (t)cloc zeel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 53 ro b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 53 vo b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vv. 933-970We mogen veilig aannemen dat de jongeling in het wit een engel is, zoals ook de voorstelling van een naakt kindje als symbool voor de ziel een bekend iconografisch motief is (zie bijv. de voorstelling van de ziel die door de aartsengel Michaël wordt gewogen bij het Laatste Oordeel, of nog: de hemel voorgesteld als de schoot van Abraham, in de timpanen van tientallen middeleeuwse kerkportalen). De betekenis is dus duidelijk allegorisch: zoals het kind in de arm van de engel, is de ziel van Beatrijs - zonder biecht - ‘versmoert’, verstikt door doodzonden. Het spel met de appel is in dit licht minder duidelijk. De verboden vrucht uit het Aards Paradijs is in de overlevering een appel geworden, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malum in het Latijn zowel ‘zonde’ als ‘appel’ betekent (Lulofs, 120). Betekent de passage wellicht: het overwegen van de zonde (op en neer gooien van de appel) en dus haar berouw, baat Beatrijs (en de mens in het algemeen) geen zier, zolang zij niet heeft gebiecht? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 54 ro a
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 54 ro b
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 54 vo a
Na de Beatrijstekst volgen korte gebeden en catechetische teksten (fol. 54 vo-61 ro): een pater noster, een ave maria, een credo, enz. in het Diets. Deze teksten vormen het derde deel van de Haagse codex 76 E 5 (zie mijn inleiding); het eindigt met Dit es vanden aflaten van Rome, een beschrijving van de kerken van Rome en een opsomming van de aflaten, die aldaar te verdienen zijn (zie J. Deschamps, p. 71). Dat de genoemde gebeden in het Diets zijn opgetekend, vormt een aanwijzing te meer voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit dat dit handschrift uit een lekenmilieu stamt. Deze teksten waren immers nauwelijks relevant voor kloosterlingen, die de elementaire gebeden ongetwijfeld in het Latijn van buiten kenden (cf. F.P. van Oostrom, Beatrijs en Tweefasenstructuur, p. 9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische verwijzingenTussen haakjes verwijzen we naar de aantekeningen in de bestaande Beatrijsedities, nl. Beatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. F. Lulofs, zesde herziene druk, (Martinus Nijhoff), Leiden 1983; Beatrijs. Uitgegeven door Dr. Rob Roemans en Drs. Hilda Van Assche, elfde druk (Klassieke Galerij, 21), Antwerpen 1982 en Beatrijs met inleiding en aantekeningen van Dr. G. Kazemier, tweede druk, (Klassiek Letterkundig Pantheon), Zutphen s.d. De Trojeroman van Segher Diengotgaf citeren we kritisch op grond van de redacties in het Hulthemse (E1) en Wissense (W) handschrift. Van de eerste redactie bestaat er een gedeeltelijke editie, nl. G.C. de Waard en G.Ch. Dupuis, Segher Diengotgaf. Tprieel van Troyen, Culemborg 1971 (3e druk). Voor de andere fragmenten en de editie van W is men aangewezen op N. de Pauw en E. Gailliard, Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant, (4 dln.), Gent 1889-92. Die Wrake van Ragisel citeren we (met eigen interpunctie) uit de studie en tekstuitgave van W.P. Gerritsen, Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten, Assen 1963. |