Beatrijs
(1986)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
Middelnederlands lezenDe Middelnederlandse taalHet kan niet de bedoeling zijn een grammatica van het Middelnederlands voor beginners op te stellenGa naar eind28. Ik beperk me tot enkele algemeenheden die bij de lectuur uit het handschrift dienstig kunnen zijn. Hét Middelnederlands bestaat eigenlijk niet. Het is een overkoepelende term voor een verzameling van middeleeuwse dialecten: het middeleeuws Vlaams, het middeleeuws Brabants, Limburgs, Hollands, enz. Dat dit een realiteit was met verregaande gevolgen, bewijst het volgende voorval. Vóór 1343 schreef de beroemde Brabantse mysticus, Jan van Ruusbroec, zijn meesterwerk Vander chierheit der gheestelike brulocht. De Westvlaamse cisterciënzers van Ter Doest hadden er een afschrift van in hun bezit gekregen, maar ze sukkelden zodanig met het dialect van Ruusbroec dat ze de Groenendaalse gemeenschap dringend om... een Latijnse vertaling vroegen! Een ordegenoot van de grote mysticus, nl. Willem Jordaens, zou zich nog vóór 1360 van deze taak kwijtenGa naar eind29. Het voorval leert ons dat de middeleeuwse taalsituatie licht tot communicatiestoornissen aanleiding kon geven. Er bestond dus geen eenheidstaal. Evenmin bestonden er normerende instanties (spellingscommissies, woordenboeken, enz.). De mensen uit de 13e en 14e eeuw zullen zich daarom bij de spelling van hun moedertaal voornamelijk baseren op de spelling van de taal die ze wel konden schrijven: het Latijn. Vandaar bijv. dat k en z zo weinig worden aangetroffen in Middelnederlandse tekstenGa naar eind30. Vandaar ook het gebrek aan consequentie: in eenzelfde tekst wordt ‘ik’ aangetroffen als: ic, ik of jc, jk. Vandaar ook dat men meer fonetisch en minder analogisch spelde dan tegenwoordig: dach/daghen, trat/traden en wijt/wide. Een verschijnsel dat beginners wel eens parten speelt, is de inclinatie, d.w.z. dat kleine woordjes zich aan voorafgaande of volgende woorden vasthechten en dan een deel van hun klanken verliezen. Dit verschijnsel kennen we ook in de moderne spreektaal (bijv. ‘'k liep in 't park’); in het Middelnederlands duiken ze echter veelvuldig op in het schriftbeeld. Ik geef een paar voorbeelden uit de Beatrijs:
Al naargelang het aangehechte woordje voor of achter het basiswoord staat, spreken we van proclisis of enclisis. Alle hierboven genoemde gevallen zijn voorbeelden van enclisis, enkele voorbeelden van proclisis zijn:
Soms is de inclinatie weinig doorzichtig, zoals in:
Soms hebben we te maken met een opgehoopte inclinatie: | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
Vaak hebben onze huidige dialecten verschijnselen bewaard die in het Middelnederlands de gewone regel waren. Zo verschijnt in plaats van het reflexief pronomen zich het persoonlijk voornaamwoord hem/haer (cf. het Brabants: hij wast hem, ze wast heur): Hi haestem te comen daer (hij haastte zich om...) (v. 91). In de regel gebruikt men in het Middelnederlands ook de tweeledige negatie (zoals in het Brabants: hij is er nog nooit nie geweest): het negatieve partikel ne, en of -n wordt versterkt door een bijwoord van ontkenning: nie, niet, noyt, nemmermere, enz.:
Tenslotte moet erop gewezen worden dat in het Middelnederlands nog een sterk naamvallensysteem bestaat; het wordt echter niet steeds logisch toegepast. Enkele voorbeelden mogen dat illustreren:
| |||||||||||||||||||||
De uitspraak van het MiddelnederlandsVermits we uit de middeleeuwse periode uiteraard geen bandopnamen hebben bewaard en er zo goed als geen theoretische uiteenzettingen over klankleer zijn overgeleverd, weten we niet écht hoe Middelnederlandse teksten hebben geklonken. Op basis van taalvergelijking gelden wel een aantal academische afspraken, zo ondermeer:
Maar eigenlijk zijn deze afspraken vaak verlegenheidsoplossingen en blijven tal van problemen in het ongewisse: wanneer moet men diftongeren (als tweeklank uitspreken) en wanneer niet? Hoe moet de sc-(Scilt ende vrient) worden uitgesproken? Enz. Kan men deze moeilijkheden omzeilen? Indien men het dialect kent waarin de Middelnederlandse tekst werd geschreven of (in handschrift) heeft gefunctioneerd, zou men kunnen overwegen de tekst te kleuren vanuit dat dialect, zoals het op dit ogenblik nog wordt gesproken. Onze dialecten zijn immers doorgaans minder sterk geëvolueerd dan de algemene cultuurtaal en vertonen daardoor nog grote verwantschap met hun middeleeuwse familie. We weten met hoge zekerheid dat het Haagse handschrift Brabants is, dus: waarom de tekst niet ‘op zijn Brabants’ uitspreken? Daarmee zijn de problemen evenwel niet helemaal van de baan: welk Brabants moeten we de voorkeur geven? Het Leuvens? Of het Brussels (maar precies dit dialect is als gevolg van | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
de verfransing wél drastisch veranderd)? Ik geloof dat er uit deze impasse een uitweg mogelijk is. | |||||||||||||||||||||
De voordracht vanuit het handschriftAls we ons nu eens probeerden voor te stellen dat een voordrachtkunstenaar rond het jaar 1375 uit het pas vervaardigde handschrift voorlas. Het hof is verzameld: met wellicht verhalen over de hoofse liefde nog fris in het geheugen, aanhoort het publiek met gespannen aandacht de woorden van de verteller: ‘Van dichten comt mi cleine bate...’. Die verteller kan best uit een andere streek gekomen zijn; het publiek zal trouwens zelf ook wel uit verschillende plaatsen in Brabant afkomstig zijn. De verteller zal zich hebben aangepast om door zijn publiek zo goed mogelijk begrepen te worden: het resultaat zal het midden hebben gehouden tussen zijn eigen dialect en een soort van algemeen Brabants...
Zo moet men de voordracht van Jo Van Eetvelde beoordelen: de reconstructie van zo'n historische voordrachtsessie. Van Eetvelde is voordrachtkunstenaar, van Oostvlaamse afkomst... maar een groot deel van zijn leven speelde zich af in het Brabantse. Vanuit die achtergrond leest hij op een verrassende wijze voor uit het handschrift. Verrassend, inderdaad. Als mediëvist kijk je op als je bij cloester iets verwacht als (klooster) [klo:stər], maar (kloeister) [klu.əstər] te horen krijgt. Door de dialectische kleuring maakt het geheel, vermoed ik, op de luisteraar een heel authentieke indruk. Van Eetveldes voordracht kun je wellicht nog het best vergelijken met een uitvoering van een concerto van J.S. Bach met 17e-eeuwse instrumenten; wij, academici, lezen het Middelnederlands zoals een klassiek orkest met moderne instrumenten barokmuziek vertolkt... Wanneer Van Eetvelde uit het handschrift voorleest, gedraagt hij zich als een rasechte verteller. Hij schuwt het niet om van een strikte lezing van het handschrift af te wijken als het de duidelijkheid verhoogt: een optimale band met zijn publiek is immers zijn eerste bekommernis. Zo worden om duidelijkheidsoverwegingen een aantal woorden aangepast:
Dit is vooral opvallend wanneer in de voordracht de clisisgevallen worden opgelost (dit verhoogt de duidelijkheid in belangrijke mate bij de verdoken inclinatie):
Men kan zich ook goed voorstellen dat een verteller die uit het handschrift voorleest, bepaalde passages op een eigenzinnige manier interpreteert, er soms een wending aan geeft die niet door de dichter is bedoeld, maar wel functioneert binnen het communicatieproces van dat ogenblik. Dat is ook weer te vinden in de voordracht van Van Eetvelde. Wanneer de jongeling tot Beatrijs zegt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
Waer dat wi ons bewinden
Jn scede van v te ghere noet... (vv. 310-311),
betekent bewinden eigenlijk: zich begeven naar (cf. zich wenden naar; vgl. met v. 146). De betekenis, door de dichter bedoeld, is dus: ‘Waarheen wij ons ook zullen begeven, ik zal van u in geen enkele moeilijke omstandigheid scheiden...’. Wanneer Van Eetvelde leest: bevinden, geeft hij de passage een andere nuance. Dat is weliswaar een detail en de nieuwe lezing is zeker plausibel. Op andere plaatsen is de nieuwe lezing m.i. minder gelukkig. In de vv. 69-73 heb ik last met Van Eetveldes interpretatie (mijn interpunctie wijkt dan ook af van zijn voordracht). Van Eetvelde laat de zin eindigen bij v. 70 en beschouwt v. 71 als een nieuwe zin, met een enjambement naar v. 72. Dat was m.i. niet de bedoeling van de dichter. In v. 71 wordt het lijdend voorwerp uit de vorige zin (bekoorde hij ze) geëxpliciteerd: die nonne; verder wordt het gevolg aangeduid van de duivelse bekoring: zodat ze waande te sterven... De verzen 69-71 vormen dus één geheel; met v. 72 begint er een nieuwe zin. Dergelijke afwijkingen van het concept van de dichter meen ik te ontdekken in de volgende passages: vv. 598-600, vv. 639-640, 860-861, v. 953. Maar ik geef toe dat toehoorders dit nauwelijks zullen merken. Deze kritische bemerkingen doen niets af aan mijn respect voor het experiment van Van Eetvelde. Wegdromend uit de realiteit kan ik me best voorstellen hoe ik me tussen een Brabants hofpubliek bevind en een verteller verschijnt die begint met de intrigerende woorden: ‘Van dichten comt mi cleine bate...’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
|