| |
| |
| |
Recensies
Marije Langelaar De schuur in De Arbeiderspers, 2009 82 pagina's, €16,95
Lieve vergezichten
door Marja Pruis
Dat kan natuurlijk, dat een bundel zich op zich goed laat lezen, misschien zelfs wel vatten, maar dat zo gauw het op de exegese aankomt, de boel ook zomaar onder je handen verpulvert. Het ingewikkelde van het recenseren van poëzie, meer nog dan van proza, is dat je als recensent geacht wordt een über-begrijper te zijn, een duider bovendien. Maar openleggen is in het geval van poëzie vaak ook een beetje stukmaken. De gedichten van Marije Langelaar hebben iets bedrieglijks: ze zijn niet heel eenvoudig, maar ook niet bepaald ondoorgrondelijk. Er is een grote speelse beweeglijkheid, die heel aantrekkelijk is maar ook verraderlijk. Neem het korte titelloze openingsgedicht: ‘Gleden in de tobbe, onze kleren/ naar de schuur/ weer naar buiten en op het paard/ wij bleven de ganse dag glijden en niets/ hield ons/ gleden glad tussen de lakens en/ roetsjend de kist in.’ Dit gedicht lijkt over de eindeloze, onbezorgde jeugd te gaan, met relicten als tobbe, schuur en paard, waarin de ganse dag gegleden werd, maar in de laatste regel wordt opeens een enorme oplawaai verkocht: het is allemaal de voorbode van de dood. Tegelijkertijd: als je dit zo stelt, heb je ook meteen de ziel uit het gedicht gehaald en fijn gestampt.
De schuur is alom aanwezig in deze bundel, als plek om naar toe te vluchten, als schuilplaats en als natuurlijk habitat voor de menselijke diersoort; ‘we mekkeren wat tussen de stenen/ we mekkeren de pan uit’. Het meest opvallend
| |
F. Starik Victoria Nieuw Amsterdam, 2009 72 pagina's, €16,50
Aandacht voor het onaanzienlijke
door Rutger H. Cornets de Groot
‘Prijs de lucht van heet asfalt van zweet van patat’ dichtte Jan G. Elburg, ooit leraar van F. Starik aan de Rietveldacademie. In Stariks laatstverschenen, tiende bundel Victoria wordt ruimhartig plaats geboden aan dingen die even herkenbaar als onaanzienlijk zijn: van Spa-flessen, stofzuigers en kruimeldieven tot de Belastingdienst, Dirk van den Broek, Hyves en Facebook. Toch gaat het in deze poëzie niet om het binnenhalen van ‘de alledaagse werkelijkheid’. De werkelijkheid is tenslotte niet alledaags, en zelfs niet herkenbaar, maar concreet en vreemd, wanneer je althans oog hebt voor de afgrond die zich achter elk ding opent. Neem die Spa-fles, die in het huishouden van de bezitter als gieter blijkt te fungeren, en die daarmee een heel leven samenvat en een mentaliteit zichtbaar maakt. Of de verschrikking van de stofzuiger en de kruimeldief, die het vuil weghalen dat mensen voor hen achterlaten.
Starik (1958), dit jaar gedecoreerd met de prestigieuze Amsterdamprijs voor de Kunst, is patroon van de Eenzame Uitvaart, die laatste groet aan zwervers, junks, zelfmoordenaars, vergeten bejaarden, illegalen en andere welvaartsresten. In deze nieuwe bundel gaat het niet langer om het moment van de dood als afscheid van een leven, maar om hoe mensen zich dagelijks staande proberen te houden in het geweld van de dood. Soms moet daarvoor die dood ook tegemoet worden getreden:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Marije Langelaar]
figureert hij in ‘Brand’: ‘Ladders rijden de straat in/ wij, doof en zacht van slaap, verstrikt in een zone/ van donkere stille planten/ en dan plots de schrik die weldra door ons hoofd/ claxonneert: huis uit! huis uit!/ Vluchten op het randje van een mes de schuur/ in.’ Met een niet voor de hand liggend beeld, zonder hoogdravende woorden, wordt onze menselijke conditie pregnant en grappig tegelijkertijd samenvat. Het zou ieder moment zomaar kunnen gebeuren: we worden opgeschrikt uit onze gedoetjes en moeten dekking zoeken. Alweer: zo geparafraseerd klinkt het uitermate lullig. Troost: dat is vaak zo bij sterke, aardse poëzie.
De bundel is opgebouwd uit drie titelloze afdelingen. De eerste heeft een motto ontleend aan de middeleeuwse ideeën over de opbouw en de functie van het lichaam, tegelijkertijd nuchter en mystiek. De ontwikkelingsgang van een embryo gaat van melk, naar bloed, naar vlees. Het is de perfecte opmaat naar poëzie waarin het lichaam, denderend en aftakelend, centraal staat, ‘wij dragen de schedel/ nog eenmaal het licht door.’ Mooie, afstandelijke gedichten, die nuchter en toch ten enenmale de cyclus van het leven vangen, ‘we trekken de duimen los/ krijsen wat in de kelder en bewegen’. Niet allemaal even geslaagd, maar wel met zo'n dwingende kracht gebracht dat ze geloofwaardig zijn.
De tweede afdeling opent met een bizar citaat ontleend aan een universitaire website: een opsomming van werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die met ‘vrouw’ worden geassocieerd. In de gedichten die hierop volgen, wordt iets uitgevochten tussen, jawel, vrouw en man. Niet zozeer de gedichten als geheel als wel afzonderlijke strofes treffen onmiddellijk. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Warschau’ zijn de slotregels van een sinistere dreiging. De ‘ik’ heeft een congres bezocht in Warschau, en keert terug met de boot: ‘de beesten langs de waterkant/ zaten ontgoocheld bij elkaar/ zij wisten:/ wij allen komen in de mens terecht’.
De derde afdeling begint met iets soortgelijks als afdeling II, zij het nu rondom de associaties met ‘man’. Misschien is het wel zo simpel dat de gedichten die hierop volgen ook vanuit het mannelijk perspectief zijn geschreven. De krachtige, onverschrokken toon, alsmede het gesol met borsten en het getast onder rokken, lijken hierop te wijzen. ‘oooh wat een wilde dag/ wat een wilde vriendin/ en wat een wild gras!’
Al het erop aankomt zijn wij niet meer en niet minder dan beesten, doof en zacht van slaap. Zoiets lijkt Langelaar met haar onthechte poëzie, vol vreemde, lieve en een tikje ongrijpbare vergezichten, te willen laten zien.
| |
[Vervolg recensie F. Starik]
En hoe ben jij de winter doorgekomen?
Stijfjes liggend, niet meer dromend?
Het voorjaar heeft je opgewarmd, maar niet genoeg.
Ze zeggen: we hopen dat je hier rust vond
maar rusten klinkt me te gezond voor wat jij doet.
Dat Starik zich in deze pregnante, maar ongedwongen taal uitdrukt, ligt met zijn aandacht voor het onaanzienlijke, voorwaardelijke en vergankelijke niet voor de hand. Je zou verwachten dat zijn taal eveneens voor een deel uit afval en gerecycled materiaal zou bestaan, die bij gebrek aan bruikbaarheid de coherentie van zijn gedicht zouden aantasten. Maar Starik is er niet op uit om de status van zijn gedicht met modernistische grappen in het geding te brengen; het leven zelf staat immers al op de tocht. Toch kan door de herkenbaarheid van zijn motieven en de eenvoud van zijn taal het drama dan soms aan je aandacht ontsnappen, en lijkt het alsof deze poëzie zich zozeer met het onaanzienlijke identificeert, dat ze zelf onaanzienlijk wordt.
Maar de kunst is: je bij het lezen van deze poëzie niet door je ogen te laten bedriegen. De zintuiglijkheid van Stariks gedichten blijkt niet uit opzichtige typografische, syntactische of prosodische ingrepen, maar uit het impressionistische perspectief dat ze bieden: je moet als het ware je ogen sluieren om in het diffuse aanbod van de ‘alledaagse’ werkelijkheid en in de eenvoud van Stariks taal de concrete contouren van psychische werkelijkheden te zien.
Starik heeft deze bundel Victoria genoemd, wat ‘overwinning’ betekent. Feitelijk past die titel op alle poëzie, want poëzie overwint alles zoals men weet, ook en vooral de dood. Wie Starik wel eens heeft zien lezen, weet dat hij zich nogal formeel, onnatuurlijk en onrechtstreeks uitdrukt, waardoor het lijkt alsof alles wat hij zegt op slag in poëzie verandert: poëzie is tenslotte geen natuurlijke taal. Maar dat betekent niet dat er aan die taal geen eisen worden gesteld. Want alles verdient het weliswaar om tot poëzie te worden verheven, maar niet alles is poëzie. Het ‘Victoria’ bestaat eruit het alledaagse in de werkelijkheid en in de taal niet als iets vanzelfsprekends op te vatten, maar als iets dat, hoe voorwaardelijk ook, op die werkelijkheid is overwonnen, waardoor die taal evenzeer uit het leven is gegrepen als de mensen en dingen die er dagelijks uit worden gegrepen. Starik moet je leren lezen.
| |
| |
| |
Hélène Gelèns zet af en zweef Cossee, 2010 64 pagina's, €16,90
Alsof mijn zweven ervan afhangt
door Edwin Fagel
Met haar debuut niet beginnen bij het hoofd (2006) oogstte Hélène Gelèns lovende recensies en een nominatie voor de C. Buddingh'-prijs. In de bundel, die bij Uitgeverij 521 in de Sandwichreeks verscheen, demonstreerde de dichteres te beschikken over een eigen toon, een bijzonder taalgevoel en originele invalshoeken. Keerzijde van die talenten was wat mij betreft dat veel gedichten erg lang van stof waren, terwijl bij al dat vertoon van taal de inhoud nog wel eens werd vergeten. Bij Cossee is inmiddels Gelèns' tweede bundel verschenen, zet af en zweef. Hierin laat Gelèns ondubbelzinnig zien waartoe ze in staat is. In deze bundel geen gebabbel om een punt duidelijk te maken dat allang duidelijk is: de regels raak, de gedichten sterk.
Bij het lezen van de eerste afdeling in zet af en zweef, ‘ongeremd rennen’, moest ik herhaaldelijk aan een boek van de Hongaarse schrijver Peter Nádas denken. De levensloper, heet het in vertaling. Daarin worden pagina's lang zeer nauwgezet de gedachten weergegeven van een renner. Het mooie daaraan is dat hoewel de renner en zijn gedachten geen moment worden verlaten, het verhaal uiteindelijk over heel andere dingen gaat dan het rennen alleen. In de reeks van Gelèns is eveneens een renner aan het woord. Zeer gedetailleerd wordt de ervaring van het rennen beschreven, de waarnemingen, de gedachten van de renner. De gedichten krijgen door de klankeffecten en herhalingen een bezwerend, welhaast meditatief effect. En al snel gaat het ook over waarnemen, over het ervaren van je omgeving; ‘in ongeremd rennen’:
volg je het pad tot je het pad tevoorschijn rent
ren je de zon tevoorschijn en een duinvallei
het mulle zand het helmgras het geruis van de zee
ren je de zee tevoorschijn een steeds onmetelijker zee
Waar de reeks begint met een aantal gedichten over ‘halt houden’, waarbij nadrukkelijk wordt gezegd: ‘houd nou toch eindelijk halt’, - regels die ons manen stil te staan, om
| |
Antjie Krog Hoe zeg je dat Podium, 2009 156 pagina's, €19,50
Halfontkleed schreeuwen
door Rob Schouten
De nieuwe ambassadeur van de Zuid-Afrikaanse letterkunde in Nederland lijkt Antjie Krog te zijn geworden. Ze is een geregelde gast op festivals en haar werk wordt altijd subiet vertaald. Haar bekendheid dankt ze aan hevige, hartstochtelijke, persoonlijke en compromisloze gedichten, of ze nu gaan over de politieke situatie in haar land, over het dagelijks leven of over de erotiek. Geen verfijnde beschaving, ook geen internationaal surrealistisch toverwerk of zen-achtige verstilling, maar een primair en authentiek levensgevoel beheerst haar werk; ‘my poésie blink soos 'n voormalige hoer/ langs die slimline mannekyne uit Palinodes’. Je hebt het gevoel dat de hele bewogen cultuur van Zuid-Afrika meesiddert; haar werk stampt, sist en scheldt. Leg het bijvoorbeeld eens naast de nette Europese dichteres Wislawa Szymborska en je proeft het verschil: bij Krog niks van die beheerste, humanistische wijsgerigheden, maar oergevoelens in vaak ongelikte taal: ‘ek ruik na kots en kak en sweet/ na saad en uie’.
Politieke correctheid speelt in haar werk welbeschouwd geen rol. Eerder gaat het bij haar om de gepassioneerde worsteling met gegeven situaties, of dat nou huiselijke of maatschappelijke zaken betreft. In de door de dichteres zelf samengestelde bloemlezing Hoe zeg je dat, vertaald door het duo Robert Dorsman en Jan van der Haar, heeft ze vooral persoonlijke thema's gekozen: liefde, huwelijk, kinderen, ouder worden.
‘Dié huwelik is my herder’ varieert ze ergens op psalm 23 maar dat zegt niks, even verderop schreeuwt ze:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Hélène Gelens]
ons heen te kijken - eindigt de reeks met gedichten waarbij de renner één wordt met zijn omgeving: ‘ik ren, ik word deel van snelheid/ ik hijg, ik word deel van zuurstof’. Het een sluit het ander niet uit, volgens mij. De reeks geeft uitdrukking aan een levenshouding, waarbij de ‘ik’ zich om te beginnen ten doel stelt zich zoveel mogelijk bewust te blijven van zijn omgeving. Van daar uit wordt de roes, de bewustzijnsvernauwing nagestreefd waar de renner door vermoeidheid mee te maken krijgt wanneer hij een lange afstand rent. Men wordt zich dan juist meer bewust van het functioneren van het eigen lichaam: de ademhaling, de hartslag. Of, anders gesteld: het onderscheid in de waarneming tussen de omgeving en het eigen lichaam wordt opgeheven. Gelèns beschrijft hier een welhaast mystieke ervaring, een ‘zwevende’ toestand die kennelijk heel wezenlijk is: ‘rennen en wennen alsof/ mijn zweven ervan afhangt?’
Het thema van de renner komt elders in de bundel nog een paar keer terug. Omdat, daar ben ik van overtuigd, deze toestand het meest helder Gelèns' opvattingen over poëzie en het leven uitdrukt. Ze zoekt namelijk voortdurend een toestand op waarin het bewustzijn minder ‘goed’ werkt, zoals bijvoorbeeld de half slapende toestand; ‘wat nog eens’:
wakker schrikken als iemand je slaapkamer instormt
een envelop op de vloer smijt: dit lag nog op het pad
wakker schrikken als iemand opnieuw binnenstormt
dezelfde envelop neersmijt: dit lag nog op het pad
de vloer afzoeken: geen tweede envelop? raar maar het kan
op 5 meter van de vloer in een kamer van 3 meter hoog
jezelf herkennen in een schim beneden bij de deur
terwijl een andere schim tegen een wand kwakt? dat kan
maar vanuit een voorpost van de hemel aanschouwen hoe
je wang vloekt met de plas geel waarin je ligt?
Gelèns' toon is tegelijk speels en nadenkend, en nergens triviaal of dagelijks - terwijl de gedichten dikwijls wel degelijk over de triviale dagelijkse dingen lijken te gaan. Dat komt door haar bijzondere aandacht voor de klank van de woorden. Haar woordgebruik is bijzonder muzikaal. Vaak ook zet ze zelfs onomatopeeën in om het geluid van hetgeen ze uitdrukt weer te geven, zoals ‘rinkinken’, of, in een gedicht waarin een klok tikt wordt het woord ‘tik’ zo vaak herhaald, dat er daadwerkelijk een klok tikt in het gedicht.
Maar ondanks deze preoccupatie met klank wordt de zegging van de woorden niet uit het oog verloren. Het heeft geresulteerd in een dikke bundel, waarin op een bescheiden manier met taal en vorm wordt geëxperimenteerd. Soms geslaagd, hier en daar wat minder geslaagd (het tikkende gedicht tikt me bijvoorbeeld wat al te uitbundig) - maar hoe dan ook is zet af en zweef een prettig zwevende bundel geworden, met gedichten die duidelijk met veel taalgevoel en -plezier zijn geschreven.
| |
[Vervolg recensie Antjie Krog]
En in een volgend gedicht:
weerskant ons roomkleurig bed
Zo duwt Krog ons genadeloos haar persoonlijk leven op, haar schijnbaar irrelevante ervaringen in ‘die groot ewige brand/ van die tyd, in die gang van gebeure’ maar die met haar stem karakteristiek worden voor het hele menselijk tekort. Het zijn letterlijk ‘familiefigure as beeldmateriaal’.
Een belangrijke bundel van Antjie Krog is Lady Anne, uit 1989, een jaar waarin in haar land het Apartheidsregime al op z'n laatste benen liep, in 1990 zou Mandela vrijkomen. Het personage Lady Anne heeft qua naam natuurlijk enige verwantschap met Antjie zelf, maar ze is per saldo te blank om de snelle politieke en maatschappelijke veranderingen van het moment allemaal te volgen. Tegenover de nette blanke mevrouw stelt Krog het oerbeeld van de tong, in het gedicht ‘transparant van die tongvis’, over haar kinderen, vergeleken met het broedsel van de tong:
die onderste ogie verwonders blou soos Pa s'n
migreer versigtig met 'n komplekse bondeling
die parmantige mondjie trek byna afwykend
met tyd sal die tongetjie sy lê kry
die boonste flank begin donkerder pigmenteer
Er heerst een huiselijke sfeer, moeder met kinderen, thuis aan het werk, die lijkt te contrasteren met het vreemde beeld van de tong. Maar wie nauwkeurig kijkt, ziet dat het hier om een maatschappelijke metafoor gaat. Als de tong migreert verandert ook zijn uiterlijk, ogen verwisselen van plaats, hij verkleurt. Dat is ook wat er hier gebeurt, de kleine tongetjes lijken een haast pijnlijke transformatie te ondergaan, maar hun moeder kust haar veranderde kinderen in goed vertrouwen dat alles goed zal komen. En zo gaat dit gedicht onmiskenbaar over Zuid-Afrika ten tijde van de drastische transformatie, de noodzaak tot aanpassing. De zin ‘die boonste flank begin donker te pigmenteer’ is wat dat betreft wel heel karakteristiek voor de kleurverandering van het land, maar ook klinkt de hoop door dat het straks allemaal tot rust zal komen.
Het is een wonderlijk gedicht, alledaags en gek tegelijk, gedreven en betekenisvol. Krog op haar best, zoals haast alles in deze anthologie.
| |
| |
| |
Robert Anker gemraad slasser d.d.t. Querido, 2009 70 pagina's, €17,95
We marcheren vrolijk slopend verder
door Edwin Fagel
Laatst liep ik in betrekkelijke haast door Amsterdam. De aangesprokene heb ik niet gezien, maar wel de spreker: die stond nonchalant tegen de gevel en riep luidop: ‘Haaaaaa, lekker kontje! Jaaaaaa, lekker kutje!’ Van dit soort uitingen kan ik eigenlijk nogal boos worden. Niet eens vanwege de uiting zelf (we zijn allemaal mensen), maar meer omdat een dergelijke uitroep intimiderend moet zijn voor de eigenares van de aangeroepen lichaamsdelen, en eenvoudigweg omdat ik er geen behoefte aan heb op straat te vernemen waar die nonchalante man zoal opgewonden van wordt.
Dat een totaal andere houding ten opzichte van dit soort uitingen ook mogelijk is, leerde ik niet lang daarna, toen ik de nieuwe bundel van Robert Anker opensloeg, gemraad slasser d.d.t. Je kunt er ook poëzie van maken. De bundel is geschreven in de straattaal van dit moment. Het is daarmee in de eerste plaats een agressieve bundel, het leest als een rapplaat. Is het daarmee ook een statement over de huidige tijd? Ja, maar wel op de manier waarop Kabouter Buttplug van Paul McCarthy dat is: provocerend, niet vrij van ambiguïteit.
We maken in de openingsreeks kennis met het personage Gemraad Slasser. Die naam klinkt al niet aangenaam, wellicht door de associatie met ‘germaans’ in de voornaam en die dubbele s in de achternaam. De afkorting d.d.t. uit de titel is die van een insectenbestrijdingsmiddel, een gif. Het is ook een afkorting uit de worstelwereld (Drop Dead Twice), waarbij de tegenstander met zijn hoofd tegen de mat wordt geslagen. Deze Gemraad maakt zijn akelige naam volledig waar. Hij is in de weer met kogels en honkbalknuppels en is ook voor het overige geen zachtzinnig persoon:
doctor ingenieur g slasser pijpt zichzelf
met goede bedoelingen graag terzake
hij wil het kuifvee voorgaan naar de weide
maar het gesmokkeld mes in de pocket preekt
de waarheid die aanschuift op tv waar slasser
| |
Paul Bogaert de Slalom soft Meulenhoff|Manteau, 2009 Ongepagineerd, €19,95
De satan in cornflakes
door Laurens Ham
Op een novembermiddag sloeg ik, wachtend op de trein op station Amsterdam Zuid, de bundel AUB (2006) van Paul Bogaert open. Op de omslag stond een uitgestoken hand, die (‘alstublieft’) mij uitnodigde in de bundel. Na enkele gedichten kwam er een daklozenkrantverkoper voorbij, die me een krantje verkocht. Ik vervolgde mijn lezing in Bogaert, maar mijn blik bleef aan de omslagillustratie haken. Die betekende ineens iets anders: ik begreep het nu als een bedelgebaar.
De gedichten van Paul Bogaert hebben altijd dat effect op mij: zijn woorden en zinnen hebben geen stabiele betekenis, omdat ze in een context worden geplaatst waarin betekenisaspecten door elkaar gaan lopen. Heel duidelijk was dat het geval in Circulaire systemen (2002). Op de achterflap stonden tientallen situaties opgesomd die als circulair systeem konden worden opgevat; in de afzonderlijke gedichten liepen die naadloos in elkaar over. ‘Het is de wanklank uit de hijger zelf/ die hem/haar zo hijgen doet’, verwijst dat naar ‘het bed der geliefden’, naar ‘opwinding’ of ‘reanimatie’? Het antwoord is niet te geven.
Bogaerts vierde bundel, de Slalom soft, lijkt bundellang te willen doen wat hij eerder alleen op gedichtniveau beproefde: het slalommen rond een betekeniskern. Van zijn vorige bundels handhaafde hij de techniek om niet de pagina's te nummeren, maar alleen de gedichten. Dit keer schrijft
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Robert Anker]
henny henny beft die alles penetreert ook
de waarheid zo geleerd gevingerd giechelt mee
voor hogere doelen die een slasser al doorziet
als hij zich heeft afgeveegd de camera betrapt
ons op de weide maar wie leidt ons nu de waarheid
een dow-jonese del en onze nachtrust hapert
omdat gemraad slasser onze regels steeds verzet
De geest van Slasser waart door de hele bundel. In bijvoorbeeld de triomfantelijke, haast primitieve uitroep ‘Het is weer meisjeskutjestijd’. In de gedichten uit de reeks ‘Meisjeskutjestijd’, met ironisch aandoende Italiaanse titels, passeert het hele arsenaal aan pornografische termen de revue, maar dan wel een zo plat en lelijk mogelijke porno, waarin het bijvoorbeeld ‘ruft’, waarin billenvet ontklemd wordt, en verlekkerd wordt gesproken: ‘lekker schenden in de sloerie’. Ook in de andere afdelingen wordt de taal van de agressie met een zeker taalgenoegen uitvergroot en grotesk gemaakt.
Het is geen erg gemakkelijke gedachte dat Anker veel van zijn regels rechtstreeks uit het dagelijkse taalgebruik heeft overgeschreven. Hij is er daarna mee aan de slag gegaan en heeft er poëzie van gemaakt waarin het voor een groot deel om de klank draait. Veel (klank)effecten zijn bijzonder lelijk, zoals opzichtige alliteraties als ‘die sloerie van een slasser’, of ‘kus kutje kusje’, of flauwe woordspelingen als ‘Cunt your blessing’. Die ‘lelijkheid’ zoekt Anker voortdurend op (met uitzondering misschien van een paar gedichten in de afdeling ‘Vredes moker’), en daarmee beukt hij zijn lezer murw. Maar de gedichten uit de afdelingen ‘Niet zeuren’ en ‘Normaal toch’ lijken wat minder bewerking gehad te hebben en zijn juist daardoor beklemmend. De regels lijken rechtstreeks overgeschreven uit de monden van de sprekers, en daarmee komt de mentaliteit waaraan ze uitdrukking geven angstig dichtbij:
Dat are durp is van de roomsen luustert gij?
Laatst nog ien 't ziekenhuis ingeslagen goed zo.
Dit is ons honk 't Befke haha nait voor homo's.
Als je verliest wat aantrekk'n dus nog een trui.
De meisjes doen het andersom daar mogen wij niet bi.
Laatst toch een keertje innebroken da was lachen ja.
Wie is in de slotafdeling ‘In de blubber’ aan het woord? Het lijkt de dichter zelf die met de stem van de leraar in de taal van het tuig (‘trek nou godverdomme/ eens die capuchon van je baseballpetje als ik met je praat’) enkele conclusies trekt: ‘Want dit begint langzaamaan te stinken/ naar betekenis (voor recensenten en andere gluurders naar de nevel in den hoge (...)’. En hij zegt: ‘Die mongolen dat zijn wij/ die marokkaanse ettertjes zijn wij’. En hij gaat ons tenslotte voor in het gebed ‘tot de onbestaande god/ dus tot onszelf’. Een gebed dat volledig ontspoort en uiteindelijk concludeert: ‘je ziet/ zonder bermbom/ is er ook al geen redden aan maar we marcheren vrolijk slopend verder’. Dit is kortom een bundel die de rillingen over het lijf jaagt.
| |
[Vervolg recensie Paul Bogaert]
Bogaert echter geen opeenvolging van korte, thematisch samenhangende teksten, maar één verhalend gedicht dat in 29 langere verzen is onderverdeeld. In de Slalom soft is met enige moeite het verhaal te herkennen van een badmeester (de ‘redder’) die in een zwemparadijs werkt, daar faalt en moet vertrekken. Wat er precies aan de hand is, blijft onduidelijk, maar regels als ‘Hoe haal je een shock uit een lichaam?’ suggereren dat er iemand in het zwembad verdrinkt. Het spookbeeld van de verdronkene blijft, zo blijkt aan het einde van de tekst, door zijn dromen spelen: ‘Een knalblauw spook, zeg je,/ - je wéét toch dat dat een drenkeling is -/ een knalblauw spook vliegt regelmatig door de stolp van je slaap.’
De thema's die Bogaert al vanaf het begin van zijn carrière bezighouden, keren hier terug: de commercie en de economie, het alledaagse leven, het machinale en de techniek. Het zwemparadijs kan worden gezien als een metafoor voor de hedendaagse privacyloze samenleving: de redder is aangesteld om de bezoekers van het zwembad te observeren en controleren, maar ook hij wordt door camera's bespied. Die dubbele controle wordt hem uiteindelijk fataal, wanneer tijdens een aantal ondervragingen blijkt dat zijn handelen nauw door een hogere instantie bestudeerd werd. Big Brother was watching him.
Helaas doet de plot, die de bundel een ruggengraat geeft, soms afbreuk aan de kracht van de afzonderlijke gedichten. Ik vind dat Bogaert op zijn best is waar hij dubbelzinnigheden en onduidelijkheden laat bestaan. Die spanning wordt in de Slalom soft soms tenietgedaan door de verhaallijn. Bogaert lijkt dat te hebben willen ondervangen door de lezer wel telkens op het verkeerde been te zetten met allerlei verteltrucs; hij duidt de redder bijvoorbeeld nu eens aan met ik, dan weer met jij, dan weer met hij. Dat doet vooral gemaakt aan en verstoort niet mijn indruk dat het verhaal van de bundel in wezen nogal eenvoudig is.
Misschien oordeel ik nu te vroeg, want de Slalom soft heeft meer te bieden dan alleen het verhaal. Het is ook een uitdrukking van Bogaerts bijzondere taalvermogen, van zijn soepele manier om met krankzinnige metaforen de lezer bij de les te houden: ‘- Ik walg van de superette,/ van de geur van de satan in cornflakes,/ van het overal aangeborduurde...’ Misschien is het het beste om het verhaal zoveel mogelijk terzijde te leggen en van de afzonderlijke teksten te genieten; wanneer ik dat probeer, begint de bundel net als de eerdere boeken van Bogaert te glanzen.
| |
| |
| |
Elma van Haren Flitsleemte De Harmonie, 2009 64 pagina's, €14,50
Contact zoeken
door Samuel Vriezen
Aan het eind van haar nieuwe bundel, Flitsleemte, neemt Eltna van Haren een groot risico door integraal een sterk gedicht van de 9e-eeuwse Chinees Yao He te citeren. Zulke gastvrijheid is risicovol, omdat de ereplaats aan een andere stem wordt verleend. Die andere stem doorbreekt de eigen stem en vormt daarmee onvermijdelijk een zwaartepunt binnen de eigen bundel.
Yao He's gedicht gaat als volgt: ‘Doorgaans geef ik/ mezelf de schuld/ voor de smakeloosheid van mijn poëzie,/ anderen mogen ze/ dan wel reciteren -/ ikzelf hoor ze niet graag./ Maar toen me werd verteld/ dat ik met u/ dezelfde schrijfstijl deel,/ stopte ik met het verbranden/ van de gedichten/ die ik in de vlammen hield.’
Deelt Van Haren de schrijfstijl van Yao He? Nauwelijks. Yao He's gedicht is formeel gezien streng en evenwichtig (twee zinnen van elk twee helften van elk drie regels) en inhoudelijk to the point. Maar Van Harens ritmes zijn eerder gracieus en improvisatorisch dan dwingend, en haar gedachtegangen eerder associatief uitwaaierend dan puntig. De toon zit ergens tussen kletserige gezelligheid (‘Koffie? Nee, mij liever thee. De kranten. Een gesprek ontvouwt zich’) en vrijuit hardop denken in (‘Sorry,/ maar het naadloos aan elkaar sluiten van lichamelijke systemen,/ vooral de noodzaak van de flitsleemte tussen gedachten,/ - zoals de leegte tussen planeten botsingen voorkomt/ en leegte hier in de betekenis van het tegenovergestelde van/ tastbare massa - stuwt mijn engtevrees naar duizelingwekkende hoogte’, enzovoort).
Het zijn sierlijke dansjes die ze opvoert, in vrije, zeer vrije vorm, waarin steeds ruimte is voor een onverwachte uitroep (driekwart van de gedichten bevat een of meer uitroeptekens), een humoristische gedachtesprong, een kleurrijke beschrijving of neologisme (‘boterbloemgele wei’, ‘Een grote trampoline,/ ruimmondige onstilbare ronde/ spiralende deinende navel/ heldhaftig luchtledige piste// en het vlezig weiland rauw daarachter’).
Wel deelt Van Haren met Yao He een belangstelling voor het vermogen van poëzie om te verbinden. Op veel plekken in de bundel bekijkt de dichter andere dichters. Dit gebeurt in een paar gedichten met abstracte titels, die een soort mini-essays suggereren (‘Uitsluitsel’, ‘Vasthoudendheid’,
| |
Peter Swanborn Tot ook ik verwaai Podium, 2009 52 pagina's, €14,50
De afwas in een tas
door Thomas Möhlmann
Twee jaar na zijn voor de Buddingh'-prijs genomineerde debuut, Bij het zien van zijn lichaam, komt Peter Swanborn al met Tot ook ik verwaai, een indringend verslag van het afglijden van een dementerende moeder. Ik schrijf ‘een’ omdat dat nu eenmaal zo hoort, maar laten we er meteen maar ‘zijn’ van maken, want zo is het, getuige onder meer een interview met de dichter op boekenporta) www.lezen.tv (waarin ook ruim tweederde van de bundel wordt voorgelezen). Hij duidt in dat interview het schrijven van zijn bundel en het sterven van zijn moeder aan als ‘parallelle processen’. De bundel volgt dan ook een recht en zuiver chronologisch pad: van de eerste duidelijke tekenen van dementie (eerste afdeling; 14 gedichten), via opname in een verpleegtehuis en het aldaar verder vorderen van de ziekte (tweede afdeling; 12 gedichten), naar het bijeenkomen van de familie in afwachting van het einde (laatste afdeling; 11 gedichten).
Moeder en zoon blijven door alle 37 gedichten heen dicht bij elkaar, dat wil zeggen: de zoon blijft in de buurt, en ziet en beschrijft nauwlettend hoe zijn moeder steeds wat verder van hem wegdrijft, zonder dat hij daar ook maar iets aan kan doen. Eerst neemt haar eigen vertrouwde omgeving steeds minder vertrouwde vormen aan: thuis bestaat het bezoek alleen nog uit schimmen uit het verleden, belanden soep en rijst in de planten en de afwas in een tas, en buiten de deur gaat het allemaal ook niet meer zo eenvoudig: in de buurtsuper worden boodschappen netjes ín de schappen gezet in plaats van eruit gehaald, en tijdens een korte wandeling klinkt al gauw een angstig ‘jij weet waar we zijn hè?’, waarna
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Elma van Haren]
‘Benadering’). Het zijn steeds drieluiken waarin het onderwerp van de titel op verschillende manieren behandeld wordt, en steeds beschrijft één van deze afdelingen hoe de ‘ik’ het karakter van een dichter bekijkt in het licht van zijn of haar poëzie. Tot contact komt het niet altijd. Zo heeft één dichter eenzaamheid als thema en leeft deze zijn poëzie zodanig dat de ik geen contact kan maken: ‘Ik had hem graag willen aanspreken/ doch eenzaamheid is niet mijn thema.’ Een poging van de ik om met een andere dichter in gesprek te komen, in het gedicht ‘Benadering’, eindigt zelfs in ruzie.
Doch eenzaamheid is niet Van Harens thema. Ze blijft in haar poëzie con act zoeken. De dichter drinkt koffie met vrienden of verhoudt zich tot medereizigers in de trein. Dat is niet zonder gevaar: ‘Kijk je iemand aan, dan vang je ongevraagd/ de blauwdruk van de persoon binnenin./ Dat loopt over in je eigen stroomgebied/ en ben je daar tegen bestand?’ Toch is het geloof in de mogelijkheid van contact de motor van deze poëzie. Woorden verbinden mensen, en woorden verbinden woorden. Vandaar ook de liefde van de dichter voor vrije associaties. Zulke verbinding is zelfs erotisch: ‘Toen ik vanochtend wou beginnen met nadenken,/ was de startgedachte me al meteen ontschoten. (...) maar dadelijk,/ als ik de lamp aanknip,/ zal er een nieuwe zin opduiken,/ stralend en vol energie,/ dansend op weg naar zijn vrijpartij’, staat in het aan Yao He opgedragen gedicht ‘Domino Day’.
Zo is Van Harens poëzie plezierig en gastvrij en op zoek naar verbinding. Met praatgrage flair spint ze een web van verbindingen en associaties waar het aangenaam koffie drinken is voor de lezer. Toch zijn er subtiele momenten van twijfel, twijfel aan de mogelijkheid van contact, of twijfel aan de gezelligheid zelf die ons misschien het zicht op urgente problemen in de wereld ontneemt. Deze schaduwplekken binnen het sierlijke weefsel van de bundel worden steeds licht aangestipt en vervolgens wordt er aan voorbij gegaan, maar in hun vluchtigheid zijn het sterke momenten:
Het zijn verkiezingsdagen, waarin een elite
doordrenkt van westerse metafysica
lacht om zijn eigen DADA en
een partij voor de dieren opricht! Daarom
zien wij met vreugde de klopjacht aan tussen
neemt dat niet weg, dat wij, ons koesterend in de zon,
genoeglijk koffiedrinken aan een weerbestendige tafel.
DADA wordt in ons land inderdaad te vaak als een grapje weggezet, te weinig ernstig genomen als de agressief-creatieve beweging die het was, en ook met de wreedheid tegen dieren wordt hier bij de koffie dubbelzinnig en halfslachtig omgegaan. Binnen het gezellige gesprek vormen zulke mogelijkheden van hardere werkelijkheid ‘flitsleemtes’: ongemakkelijke leegtes tussen verbonden personen of gedachtes in, plekken om snel overheen te kletsen. Van Harens elegante lyriek moet het voor haar effect niet hebben van harde uitspraken en kernachtige scherpte, maar tegelijk willen de gedichten zich, en passant, rekenschap geven van wat aan ze ontbreekt. Van Haren schrijft indirect ook op wat ze niet opschrijft. Dat is knap.
| |
[Vervolg recensie Peter Swanborn]
de terugweg wordt ingeslagen tot ‘eindelijk/ binnen, jas uit en dan de vraag: zeg,/ ik zou zo graag even naar buiten.’ De vervreemding heeft eerst, in alle tragischheid, nog een licht komische kant, maar in de tweede afdeling wordt alles grimmiger, worden de onderlinge afstanden groter, de mensen vreemder, ‘schimmige figuren die/ niet zijn wie je denkt’, en is ‘Niemand/ te vertrouwen, het minst jezelf’, tot er weinig meer over blijft dan ‘Lichaam’:
Handen zoeken langs de bedrand
houvast, herkenning, een andere hand.
Of kent haar hand geen opzet?
Lippen bewegen. Een klank, een woord,
wil ze iets eten? Misschien is het niets,
reflex van cellen die niet anders.
Ogen dicht van slaap. Eens per uur
gaan ze open. Ze staren, draaien rond,
maar zien ze de kamer, mijn gezicht?
Het hart slaat, pompt zuurstof rond,
vergeet de hersenen. De afstand
te groot, de wegen verstopt.
In de derde afdeling breekt de tijd aan om los te laten, en voor de familie, ‘druk met wachten’, om alvast wat uitvaartvoorbereidingen te treffen en voor alle zekerheid ‘nu geen weekend weg’ te gaan. Intussen heeft Swanborn de lezer dan met afwisselend humor en ernst, afstand en tederheid, meegenomen tot aan de laatste gedichten, waarin rust gevonden wordt, voor zowel moeder als zoon, tot aan ‘Nacht’:
Ze slaapt. De kamer stil en warm.
Ik denk aan vroeger, het goede dat was,
het moeilijke dat bleef, en weet niet goed
wie van wie een zegen wil. Ik wacht,
hoor lucht vertragen, meer uit dan in.
Wie geeft, vergeet zijn eigen vraag.
Waardoor werkt deze bundel? Gezien het onderwerp, de persoonlijke betrokkenheid en de gekozen benadering had het allemaal tamelijk uit de klauw kunnen lopen, larmoyant kunnen worden, maar dat is niet gebeurd. Ik denk doordat Swanborn het klein heeft weten te houden: het hele proces en wat het in zich draagt, is groot genoeg van zichzelf. Aan de dichter om het te beschrijven, in heldere bewoordingen, zonder al te veel opsmuk. Daarvoor is wel een sterke (zelf)beheersing vereist, en die bezit Swanborn.
| |
| |
| |
Rodaan Al Galidi Digitale hemelvaart Meulenhoff, 2009 64 pagina's, €15,-
Het reddend vermogen van taal
door Janita Monna
Rodaan Al Galidi schrijft door. Nog geen jaar geleden verscheen de dichtbundel De laatste slaaf, kort na de publicatie van zijn roman Dorstige rivier. En nu ligt er alweer een boek in de schappen. Opnieuw poëzie: Digitale hemelvaart. Maar wonderlijk genoeg heeft veelschrijver Al Galidi, als we sommige gedichten in deze bundel mogen geloven, er weinig vertrouwen in dat zijn boeken in stapels naast de kassa worden uitgestald. ‘De Slegte’ heet een van de reeksen. Het vierde gedicht is even kwetsbaar als risicovol, want niet alleen verschaft Al Galidi hier munitie aan potentiële critici, ook speelt hij met zijn eigen onzekerheid:
schreeuwen mijn boeken vaak in mijn gezicht:
‘Door jouw eigenwijsheid liggen we bij De Slegte.
Jij liet ons dood geboren worden
zijn we niet interessant genoeg.’
De laatste slaaf was een allegorische, maatschappijkritische vertelling, vol beeldende regels en absurde wendingen, waarin Al Galidi een spel speelde met poëtische conventies.
In deze volle bundel werd een dreigende wereld opgetrokken waarin alles bezield was. Daarnaast oogt Digitale hemelvaart nu wat ‘Hollandser’, wat schraler - op het omslag prijkt een blauwe wolkenlucht die voor Hollands kan doorgaan. Het formaat is kleiner, het boek bevat bijna de helft minder pagina's en meer wit. Bij lezing valt meteen een soberder gebruik van verschillende registers op. Minder uitbundig woorden uiteenlopende, soms botsende werelden en de associaties die zij oproepen met oorlog, religie, de westerse en de oosterse cultuur, bijeengebracht. Een epitaaf gaat de bundel vooraf: ‘Op de volgende pagina's rust/ Rodaan Al Galidi/ Blader zacht/ Maak hem niet wakker’.
Hoe dit te lezen? Als een flauwe grap? Moeten we ‘Rodaan Al Galidi’ opvatten als een totum pro parte en wil hiermee niet meer gezegd zijn dan dat deze bundel poëzie van Rodaan Al Galidi bevat, zoals we op basis van het omslag al hadden kunnen vermoeden? Of wordt hier in alle ernst de eigen identiteit tot inzet van de gedichten gemaakt?
| |
Sylvia Hubers Vandaar dit huwelijksleven Prometheus, 2009 56 pagina's, €15,95
Spot met de logica
door Hanz Mirck
De derde bundel van de stadsdichter van Haarlem opent met een plaatsbepaling, ‘Veel mensen die breed lopen’:
Veel mensen die breed lopen
Alsof een wekker meeloopt, loopt
een brede menigte een gewis niks
Laat mij me onder hen bevinden.
Een vreemde metafoor, met die wekker: loopt de menigte net als de wijzers van de klok volgens een bepaald stramien? Of lopen ze, met de tijd, hun dood tegemoet? Ze hebben dat blijkbaar niet door. En hoe moeten we de wens in de slotregel lezen? Is de smalle dame die de dichteres is, dan onder de voet gelopen? Al dood en begraven? Of wil ze net als de menigte niet weten van haar sterfelijkheid? Langzaam wordt de lezer van een herkenbare observatie meegevoerd naar vervreemding, en naar de belevingswereld van de dichteres die op gespannen voet staat met dat wat gebruikelijk is.
Ook in de twaalf prozagedichten die de bundel telt, is het steeds een verzet tegen het gewone. In ‘Zo, dus jij bent van iemand gaan houden’ waarin de ‘ik’ daarvoor ter verantwoording wordt geroepen: ‘Je hebt met krulspelden in je
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Rodaan Al Galidi]
Heeft de schrijver zichzelf opnieuw dood verklaard, zoals hij eerder deed in interviews: ‘Al Galidi de asielzoeker is er niet meer, vermoord door de IND. Vanaf nu is zijn schrijversnaam Rodaan (...).’ Digitale hemelvaart is in ieder geval nauwelijks los te zien van de persoonlijke situatie van de dichter. De toon varieert tussen berustend en ironisch, monter en boos. Er spreekt een ‘ik’ die zich steeds verder terugtrekt in zichzelf, die personages uit boeken tot zijn beste vrienden rekent en liever een cd koopt dan een concert bezoekt. Een ‘ik’ die rust vindt bij het zien van ‘mist op slapende straten’, terwijl zijn hoofd ‘vol en lawaaierig’ is als ‘een disco op zaterdagavond’. Hier lijkt iemand langzaam gek te worden.
Eén van de gedichten is ook getiteld ‘Hoe ik idioot geworden ben’. Het is een fraaie illustratie van de grote hoeveelheid regeltjes en fatsoensnormen die Nederland - meer specifiek Ommen en Zwolle - kent. En meer, welke gedachten en veronderstellingen die regels bij een buitenstaander oproepen:
schreeuwen duizenden Nederlanders
Digitale hemelvaart toont het reddend vermogen van taal en leest als een gestileerd verslag van wat een asielprocedure en integratieregels met iemand kunnen doen. Nu zijn dat onderwerpen die niet vaak genoeg aan de kaak gesteld kunnen worden. Maar op het moment dat zij onderwerp zijn van poëzie is de eerste vraag of het goede gedichten oplevert. Rodaan Al Galidi heeft een boodschap, hij houdt ons een spiegel van Nederland voor, van zijn vele bewoners in de meest brede zin des woords. Van de verpleegster tot de rivier de Waal, van de bibliothecaresse tot het boek. Hij is opgevaren om zich in woorden over de lezer uit te storten. Helder en minder buitelend en absurd dan we wel van Al Galidi gewend zijn. Dat heeft tot gevolg dat de aangename tinteling die de beeldende regels in bijvoorbeeld De laatste slaaf konden teweegbrengen, afwezig blijft bij het lezen van Digitale hemelvaart. Ondanks de treurige ondertoon, hebben deze gedichten iets cabaretesks. Nu eens is er tijd voor een wrange grap, dan voor een vers dat de waarheid zegt. Alles zo verteld dat over de boodschap niet te veel misverstand kan ontstaan. Het is pijnlijk te bedenken welke wereld er achter Al Galidi's licht ironische woorden schuilgaat. Toch is ‘Nathalie, nog maagd’, over een door gluurders uitgestelde daad, een tamelijk eenduidig vers. En hoeveel urgentie heeft een gedicht als ‘Normale dag’, met een beschrijving van een dag in juni voor hen die vroeg zijn overleden? Het idee mag aardig zijn, maar is een regel als ‘iemand die snel fietste/ om niet te laat te komen/ voor een vergadering’ nu spannend? Als verslag van het leven tussen twee werelden en de verknipte identiteit die dat tot gevolg kan hebben, is Digitale hemelvaart aan te raden aan alle medewerkers bij de IND of het ministerie van Justitie. Ook op een podium zullen veel van deze gedichten met clou hun werking hebben.
Maar of ze op papier overal stand houden, is de vraag.
| |
[Vervolg recensie Sylvia Hubers]
haar een fles sherry gehaald bij de supermarkt terwijl hij aan het werk was. Dat was rosé. En het was maar één fles. Van een onbekend merk!’ De climax wordt gevormd door het absurde argument, maar dat is juist weer een herkenbare waarneming.
In een gedicht over een vrouw die dwangmatig het kleed in de gang recht moet leggen, raadt de dokter aan het expres scheef te leggen. ‘En dan moet ik rustig gaan slapen./ De volgende dag moet ik wakker worden, constateren/ dat er helemaal niets verkeerd is gegaan!’ Op drie niveau's speelt Hubers hier met de werkelijkheid: is dit de bevrijdende raad van de arts, ironiseert de ongelukkige deze raad, of is er al zoveel verkeerd gegaan dat die uitspraak absurd en cynisch geworden is?
De omslagillustratie bevestigt de spot met de logica: schorten van bladgoud ondersteunen de titel. Hubers weet met een eigen toon de wereld en ook de verlangens van de ‘ik’ van afstand te bezien. Het gaat er haar niet om grappig te zijn, of dingen belachelijk te maken, ze laat ons zien hoe onbevattelijk de werkelijkheid is.
Veel gedichten tonen ons de mechanismen waarlangs het misloopt, zoals ‘Ik was thuis en pleegde introspectie’: ‘Ik bedacht mij een beroep: verpleegster/ in verre werelddelen. Ik speldde mij het woord “nut”/ op de revers. (...) De nagels van mijn tenen/ waren inmiddels geverfd// en goed bekeken was mijn hele eigen leven’. Het gedicht breekt af omdat de dichteres niet meegaat met het escapisme van de ‘ik’ in het gedicht, die immers helemaal niet goed naar haar ware zelf kijkt.
Soms vliegt Hubers uit de bocht - absurdisme is op het scherp van de snede balanceren. De kracht van absurdisme zit in de redenering. Het gedicht over Jan Wolkers in de hemel vind ik wat dat betreft te makkelijk. Maar emotie en absurdisme verhouden zich dan ook slecht.
In het slotgedicht van de bundel komt het schort terug, als een vrouw ‘smeltcapriolen’ uitvoert om de aandacht van een man te winnen: ‘Hij zal, (...) zijn aandacht/ op u richten.// Schrikt u daar niet van!/ Daarentegen schroeft u wat knoopjes los,/ draagt u een schort, laat u dát/ natuurlijk aan. (...) U kunt werkelijk úitpakken/ bij de door u gekozen man’. Hier wordt het cabaret, overstijgt Hubers het cliché niet, maar bevestigt het. Of kan dat - want als die man er is, kun je je vol in het gewone bestaan storten? Heeft Hubers me hier beet? Dan is het goed. En als ze zichzelf beet heeft, is het zelfs heel goed.
| |
| |
| |
John Schoorl Uitloopgroef Van Gennep, 2009 62 pagina's, €12,50
Heel eigen groove
door Ron Rijghard
Uitloopgroef van John Schoorl is een conceptbundel. Het concept van Schoorl is gedichten te maken van zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens bij het luisteren naar popliedjes. Dat verklaart de titel, naar het idee dat een uitloopgroef verborgen boodschappen kan bevatten.
De titel van het gedicht en de inspiratie leverende popsong zijn gelijk en de liedjes worden toegelicht, beschreven en in één moeite door gerecenseerd in uitgebreide voetnoten. Zo begint deze tweede dichtbundel van Volkskrant-verslaggever en muziekkenner Schoorl met ‘Just Like the Rain’, een gedicht waarin een verloren moment na het missen van de veerboot wordt beschreven: ‘Ik loop naar de zee en/ Spreid mijn armen,/ En dan is daar zomaar de regen.’
Just Like the Rain is ook een liedje van Richard Hawley, uit 2005. ‘Een magnifiek romantisch nummer,’ schrijft Schoorl. Hawley is ook de ‘Sheffield Sinatra’ uit het gedicht, aldus de voetnoot.
De combinatie werkt wonderwel. In zijn gedichten slaat hij vaak een melancholieke toon aan, terwijl hij in zijn noten eerder voor een komisch detail kiest. De voetnoten zijn informatief en niet minder levendig dan de gedichten, die vaak één gedachte of specifiek gevoel uitlichten.
Het gedicht ‘Lust for Life’ bijvoorbeeld, geënt op de klassieker van Iggy Pop, verwoordt een onbestemd gevoel van voorbijgaande tijden en jongensbravoure. Schoorl heeft weinig nodig om een stemming op te roepen en een situatie te schetsen. Hij doet dat onbevangen, aangenaam vrij van de vraag of het allemaal wel origineel is. Als de sneeuw moet waaien tegen de ramen, dan waait de sneeuw tegen de ramen. Want de toevoeging ‘en haar buik wordt steeds dikker’ doet geen songschrijver hem na. Schoorl zit in een heel eigen groove.
| |
Andy Fierens Grote Smerige Vlinder De Bezige bij, 2009 64 pagina's, €16,50
Twijfelaar
door Rob Schouten
Kennelijk nog altijd een wezenlijk probleem voor de slammers: hoe staat het op papier? Het is alsof ze het lot van de zangers vrezen: eerder vergeten te worden dan de componisten. En dus moeten hun teksten ook gedrukt en ingenaaid worden. Maar eens zien wat er van overeind blijft.
Andy Fierens, dichter ‘met een honkvaste podiumprésence’ lees ik op internet, probeert het in Grote Smerige Vlinder. Dat is een uitdrukking voor de krant (‘doch mijn huis/ bleef kil en leeg// er had alleen/ een grote/ smerige/ vlinder/ op de mat/ gekakt’ schrijft Fierens) en misschien slaat het hier wel op alle soorten gedrukte tekst. Vorm van zelfbevuiling dus maar dat is deze dichter wel toevertrouwd. Zijn kracht is namelijk zelfrelativering: ‘ik denk dan dingen die de zaak niet vooruithelpen’, zijn zwakte is vervolgens flauwheid: ‘bijvoorbeeld: er zijn op de wereld veel christenen/ en te weinig leeuwen.’ Maar ik denk dat het allemaal wel lekker bekt, zoals misschien ook dit niemendalletje:
Misschien moeten we zo'n bundel maar beschouwen als een soortement tekstvel bij het optreden, zodat je de zaak tenminste een beetje kunt volgen. Dat is overigens niet zo'n probleem. Slampoëzie is gericht op direct effect, de lezer moet niet in verwarring achterblijven omtrent de betekenis van het gebodene.
Fierens, die zichzelf ergens Mahatma Andy noemt, begrijpt dat. Snelle observaties, vlotte pointes: ‘ons bed vat alles samen/ we liggen al jaren in een twijfelaar’. Ik denk dat Freek de Jonge of Youp van 't Hek 'm hadden afgekeurd, en in het kleine smerige vlindertje dat zo'n poëziebundel is, is het al helemaal niks, maar ik kan me voorstellen dat het op een rokerig podiumpje met welwillend publiek allicht een stuk gunstiger uitpakt.
| |
| |
| |
Michiel van Rooij Hoe hoog de maan De Sandwichreeks, Van Gennep, 2009 39 pagina's, €12,50
Beetje schrijven
door Janita Monna
Dichter des Vaderlands is hij allang niet meer, maar in die functie initieerde Gerrit Komrij destijds toch maar mooi zijn Sandwichreeks. Daarin presenteerde hij vergeten dichters uit vervlogen tijden en debutanten van nu in kleine, smaakvol vormgegeven boekjes. Komrij haalde de ‘drekpoëten’, O.C.F. Hoffham en J.J.L. ten Kate uit de kelders van de literatuurgeschiedenis en liet ons kennismaken met nieuwelingen als Bas Belleman, Hélène Gelèns en Erik Solvanger. Sindsdien was er vrijwel jaarlijks een ‘Sandwich’ onder de genomineerden voor de Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut. Onlangs verschenen de laatste twee deeltjes: ‘Bombast en larie’, een kleine bloemlezing met de afschuwelijkste gedichten uit de Nederlandse literatuur en het debuut Hoe hoog de maan van Michiel van Rooij. Je zou verwachten, hopen in ieder geval, dat Komrij tegenover zo'n serie poëtisch prutswerk een ijzersterke debutant zou voorstellen. Maar of Hoe hoog de maan een belofte inhoudt?
Het is poëzie van de buitenkant die in alle opzichten beantwoordt aan het clichébeeld dat - vreemd genoeg - nog altijd bestaat van dichters en van poëzie. De dichter rookt, drinkt, kan niet goed omgaan met de meisjes, zit in cafés en scharrelt wat door Parijs. Zijn gedichten zijn licht weemoedig, soms met een grap en gaan over liefde, eenzaamheid, de stad, het moderne leven en het dichterschap. Die onderwerpen worden hier in kleine schetsjes zonder enkele urgentie en vrijwel nergens in originele bewoordingen gepresenteerd. ‘Sinds’ bijvoorbeeld, mag dan geestig openen ‘Sinds ik een eigen keukenla heb,/ neem ik mezelf een stuk serieuzer’, het blijft hangen in een wat studentikoos gedicht over een jongen die een meisje niet durft te bellen. ‘De letter B’ heet een ander gedicht: ‘Beetje schrijven, biertje, Bob Dylan op de achtergrond’. Ja, dat is Hoe hoog de maan wel zo ongeveer, beetje schrijven.
| |
Floor Buschenhenke Eiland op sterk water Atlas, 2009 56 pagina's. €18,50
Gefriemel in de zendo
door Thomas Möhlmann
Het moet een springerig, doorgaans vrolijk, universum zijn waarin Floor Busschenhenke haar gedichten schrijft. In haar aanstekelijke debuutbundel Eiland op sterk water klinkt wel een oprecht en sterk hunkeren naar samenhang en eenheid door, maar haar regels en gedachten dansen en huppelen nu juist steeds maar verschillende kanten op. Er wordt geproefd, betast, geteld en gemeten dat het een lieve lust is, maar veel grip op het leven levert het niet op, ‘niets om alles bij elkaar te houden// haar adem waait de tafel door/ de tafel houdt haar handen vast’. Veelvuldig geworstel met allerlei meetinstrumenten en meditatieoefeningen levert geen vastgepinde werkelijkheid of evenwichtig gemoed op, alleen het besef dat geworstel met meetinstrumenten en meditatieoefeningen niet zaligmakend is. ‘Dromen bijten in hun staart./ Een jonge hond/ dat hoofd van mij’ heet het in ‘Kriebel’, en:
Kwijl, kwispel en gefriemel
Het park, de lucht; zo groot opeens.
Op allerlei manieren en door allerlei personages wordt geprobeerd de wereld te (be)vatten, het leven te conserveren, maar iedereen, van kaartenmaker tot zenboeddhist, van vampier tot ingevroren miljonair, moet uiteindelijk erkennen: alles onttrekt zich aan onze greep, iedereen gaat uiteindelijk voorbij, we passen slechts in de ruimte die we nu innemen, in het moment waarin we ons nu bevinden. Immers: ‘De weg is lang, en de weg is het doel./ Zie daar maar eens te komen.’ Maar ach, daarom niet te lang getreurd, en nu niet minder geleefd... Zoals de laatste woorden van de bundel luiden: ‘Op een avond zoals deze zijn er/ honderden manieren om te knielen/ en de warme aarde te kussen.’
|
|