Wat vloeit mij aan
Column
Aftandse aandachttrekker
Er zullen best dichters zijn die nog naar taal talen of in hun gedichten iets dicht te maken hebben, maar wie van wanten weet zal de woordgrap of woordspeling toch zoveel mogelijk mijden. Het is iets uit de tijd dat onze ouders zich op de knieën sloegen bij Toon Hermans en Wim Kan, de kinderschoenen van de publieke humor. De dubbelzinnigheden van de taal, vroeger als gratis traktaties ervaren, zijn langzamerhand eerder getuigenissen van armoede geworden, afgezakt naar reclameslogans of spandoekleuzen: ‘Je tanden krijgen het flink voor hun kiezen’ of ‘Stop Bak Ellende!’ Je moet van goede huize komen om er nog iets van te maken. Dat neemt niet weg dat de woordgrap natuurlijk een eerbiedwaardige oude geschiedenis heeft. Denk maar aan Jonathan Swift of Lewis Carroll. Bij ons kon De Schoolmeester er wat van en zelfs een serieus dichter als Nijhoff ontkwam er met zijn ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ niet aan. Maar ik hoorde bij de viering van de verjaardag van Remco Campert op het Amsterdamse Spui onlangs Kees van Kooten een gedicht voorlezen over diverse wijnen in Midden-Drankrijk, met Mien Ervois en Boer Gonje. Het publiek grinnikte schaapachtig want het was nu eenmaal Kees van Kooten maar je voelde dat men het behoorlijk beneden niveau vond. De woordgrap is als cultuurgoed inmiddels zo diep gezonken dat zelfs reclamejongens er hun neus voor ophalen. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het geïncrimineerde goedje is weliswaar ondergronds gegaan maar helemaal verdwenen is het toch nooit. En zo kwam ik bij verder heel beschaafde en ontwikkelde dichters toch nog de nodige exemplaren tegen: (ik) ‘hunker in mijn bunker’ (Jan-Willem Anker) of zelfs een heel gedicht: ‘was je zelf?/ Nee ik laat het doen// was je je zelf/ Nee, een ander// was je je zelf?/ Nee, een ander doet dat voor me// Was je je zelf?/ Nee, een ander doet me dat voor// Hoe was je?/ washandje, handwasje.’
(Jacob Groot). ‘Nonsens of Nolens’ (laatstgenoemde). Wat opvalt is dat woordgrappenmakers het tegenwoordig ostentatief doen, ze wachten niet tot hun vondst tot de lezer doordringt maar laten de goocheltruc duidelijk zien, als echte ‘pedagoochelaars’, om maar eens een heel erge van Lucebert te citeren. En wat nog meer opvalt is dat het meestal mannen zijn die het nog doen. Vrouwen, dichteressen, houden er niet van. Misschien is dat wel het duidelijkste teken dat de woordgrap eigenlijk een aftandse aandachttrekker is.
Rob Schouten