Awater. Jaargang 8
(2009)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
Jaren geleden heeft Gerrit Krol mij in het diepste geheim uitgelegd hoe een criticus zijn werk zou moeten bespreken. ‘Dat is heel eenvoudig.’ zei Krol, terwijl hij met de lange wijsvinger van zijn rechterhand denkbeeldige regels onder elkaar op het tafelblad schreef. ‘Zo iemand hoeft alleen maar even te zeggen: dat is mooi en dat is mooi, en dat... en het stuk is klaar. Dat is toch een kleine moeite?’ door Onno Blom Nu ik zelf voor de opdracht ben gesteld om een stuk te schrijven over de verzamelde gedichten van Krol, die deze zomer bij Querido verschenen ter ere van de vijfenzeventigste verjaardag van de dichter, kan ik niet veel anders dan zijn goede raad ter harte nemen. Want dat was inderdaad het overheersende gevoel, nadat ik de afgelopen dagen de dikke bundel van links naar rechts, als ware het een roman, langzaam maar gestaag heb uitgelezen: De industrie geneest alle leed wemelt van de prachtige, even weerbarstige als scherpe regels, humoristische invallen en staaltjes onweerstaanbare logica. Het verschijnen van deze bundel heeft ook iets weemoedigs. Hoe je het ook wendt of keert, de uitgave van verzamelde gedichten suggereert dat de verzameling compleet is en dat het met dichten is gedaan. Verzamelde werken zijn niet zelden een grafsteen. Die verwachting wordt nog eens versterkt door de wetenschap dat Krol al een aantal jaren aan de ziekte van Parkinson lijdt. En de vooruitzichten van die ziekte zijn slecht. In zijn laatste. kleine roman Duivelskermis (2007), waarin de demonen van zijn ziekte komen spoken, schrijft Krol: ‘Je eindigt als een zak met botten.’ En over Parkinson-patiënten: ‘Ik heb ze in 't ziekenhuis zien hangen, als vleermuizen.’ Ook in zijn poëzie wordt, zij het op zeer ironische wijze, al een paar maal vooruitgewezen naar het onvermijdelijke einde. In 1976 publiceerde hij al zijn Laatste gedichten - dus er is nog hoop, want daarna zouden prompt nog vier volwaardige bundels volgen - en in het gedicht ‘Groningen’ keek Krol ook al vooruit naar de tijd dat hij er zelf niet meer zou zijn. 'k Krijg straks, als ik dood ben,
een steen boven een deur gemetseld
in een buitenwijk, ten teken
dat Gerrit Krol daar werd geboren
en schreef vervolgens zijn
Verzameld Werk dat
vervolgens werd vergeten.
Een steen op de Korreweg in Groningen, Krols geboorteplaats, dat valt nog voor te stellen. Maar dat zijn gedichten - hoewel ze een relatief bescheiden onderdeel uitmaken van zijn veelzijdige oeuvre - snel zullen worden vergeten, lijkt mij niet erg waarschijnlijk. Toch is de statuur van zijn dichterschap allerminst onbetwist. Dat had aanvankelijk vooral te maken met de steile vaderlandse moraal. Krol heeft in het verleden nogal wat kritiek ondervonden op de keuze van zijn onderwerpen. Hij zou een viespeuk zijn, en vrouwonvriendelijk. Dat verwijt trof hem met name na de publicatie van zijn fameuze cyclus ‘Over het uittrekken van een broek’ uit 1970: In het algemeen zijn er twee broeken,
(a) de eigen broek, (b) de broek
van een ander.
Trekt men zijn eigen broek uit dan
heeft men het voordeel dat men daarbij
alleen kan zijn. Trekt men evenwel
de broek van een ander uit dan is men daartoe
op z'n minst met zijn tweeën. Men kan
In zo'n geval
ook
de broek van elkaar uittrekken
(dualisme).
Deze regels waren voor het eerst opgenomen in de roman De ziekte van Middleton, waarin Krol een even spottende als liefdevolle ode aan de vrouw bracht. Vooral aan de vrouw die beschikte over een even gigantische voorgevel als de pin-up Margaret Middleton. Veel dames waren not amused, bij gebrek aan voorgevel of humor. Inmiddels liggen de tijden van de ‘onwelriekende gleuvenbrigade’ (om de woorden van de andere Gerrit K. te gebruiken) gelukkig ver achter ons. Krol heeft in interviews trots laten weten dat hij inmiddels beschikt over een rijke vrouwelijke lezersschare. ‘Zelfs mijn buren denken niet meer dat ik sexboekjes schrijf.’ De humor van Krol, een van de pijlers onder zijn werk, wordt kennelijk niet door iedereen even goed begrepen. Hij is als schrijver nogal vaak gekenschetst als ‘moeilijk’ of ‘onnavolgbaar’. Dat heb ik nooit zo goed begrepen. Zijn zinnen zijn helder genoeg. En wie wil er nu een dichter altijd op zijn woord geloven? Wie neemt hem alleen maar letterlijk? Dan is er toch weinig meer aan? | |
[pagina 28]
| |
In de essaybundel De mechanica van het liegen (1995) verklaarde Krol: ‘Bijna alles wat ik schrijf, meen ik. Ironie hoort een uitzondering te zijn. Ironie wordt geboren uit nood.’ Zijn verzamelde gedichten zijn in flagrante tegenstelling met zijn eigen stelling. Of de dichter verkeert bij voortduring in hoge nood. Want er is bijna geen gedicht in de bundel dat geen glimlach op je gezicht tovert, en niet zelden lijkt juist ironie het tovermiddel. Ernstiger dan het gebrek aan humor bij sommige lezers was het verwijt dat Krol trof uit de hoek van zogenaamde beroepslezers. Men vroeg zich af - en ik denk dat sommigen zich dat nog steeds afvragen - of Gerrit Krol wel echte poëzie schreef. Zijn gedichten zouden een kunstje zijn, in plaats van kunst. ‘Poëzie is het niet,’ schreef Theo Sontrop ooit. En nog niet zo lang geleden karakteriseerde Thomas Vaessens Krol als ‘zondagsdichter’. Al moet daar eerlijkheidshalve aan worden toegevoegd dat professor Vaessens hem wel de allerbeste zondagsdichter van het land vond. De twijfel aan het poëtische gehalte van Krols poëzie komt vooral voort uit de vorm van zijn gedichten. Die vorm is noch klassiek traditioneel (de dichter schreef zelf eens in de flaptekst op een bundel dat hij ‘ijzersterke verzen’ schreef ‘zonder ook maar één enjambement’), noch klassiek experimenteel op de wijze van de Vijftigers. Zijn regels bewegen zich steeds op de grens van het proza. Zoals, mutatis mutandis, zijn proza vanwege de nadruk op de formulering zelf en een opmerkelijk gebruik van witregels vaak raakt aan de poëzie. Krol laat poëzie en niet-poëzie graag in elkaar overgaan. Op elkaar botsen. Soms komt het één ook uit het ander voort. Van het gedicht ‘Toen...’ is bekend dat het is ontstaan terwijl Krol aan een roman werkte en merkte dat een aantal regels, geheel tegen de heersende conventie in, als bij een kinderspreekbeurt, steeds begon met het woord ‘toen’: Toen liepen we in de nacht
en toen zong ik een psalm
en toen zong ik hem niet meer,
toen voelde ik jou, als een dun berkje
en toen nam je mijn smalle gezicht in je handen
en toen vond ik dal fijn
Toppunt van de verwarring was de bekroning van Krols ‘verhalenbundel’ De kleur van Groningen, uit 1997, met de VSB Poëzieprijs. ‘Ik heb die bundel gedichten “verhalen” genoemd en geen “poëzie”,’ zei Krol in een interview tegen mij, ‘omdat er wel erg veel regels overliepen naar de volgende. Ik vind het ook niet erg als mijn theorie over de genres niet klopt. Ik gooi de theorie daarna ook niet weg. Dan is het een theorie die voor negentig procent klopt en voor tien procent uit de band springt. Ik vind het wel fijn als dat juist onder mijn pen gebeurt. Overigens heb ik er nog geen vragen over gehoord in het parlement.’ Uit dit citaat blijkt en passant waar het Krol in zijn poëzie werkelijk om te doen is. Het gaat hem in zijn gedichten om het oplossen van een intellectueel probleem. De vorm is het logi- | |
[pagina 29]
| |
sche gevolg van de uitwerking van zijn probleem. Het verband met zijn werk als wiskundige - Krol werkte jarenlang als computerprogrammeur voor Shell en als systeemanalist bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij - ligt hier voor de hand. Krol kan dichten zoals een wiskundige een vergelijking maakt. Het verschil met de wiskunde is wel dat Krols gedichten niet tot één waterdicht antwoord leiden. In de poëzie valt nauwelijks iets te bewijzen, hoezeer sommige van zijn gedichten je ook het gevoel kunnen geven dat een geheimzinnige redenering ‘klopt’. Maar dat gevoel wordt teweeggebracht door de schoonheid van de taal, de trefzekerheid van de redenering. Of door het verrassingseffect. Hoe dicht Krol de wiskunde de poëzie ook heeft laten naderen - in het ijle gedicht ‘Wie in de leegte van de middag zweeft’ wordt zelfs gerekend, de wortel van twee getrokken en verschijnen er geometrische figuren - hij heeft de poëtische waarheid nooit laten rijmen met de wiskundige waarheid. Hij heeft ze niet inwisselbaar verklaard. ‘Het is een flirt, meer niet,’ heeft Krol gezegd. ‘Wat poëzie en wiskunde met elkaar gemeen hebben is de zin voor het formele. Een gedicht kent rijm, structuur en ontleent zijn kracht, net als de formule, aan de witregel. De ruimte eromheen.’ Van het wit en de witregel heeft Krol in al zijn werk optimaal gebruik gemaakt. Vanaf de bundel De Groninger veenkoloniën, uit 1972, krijgt de witregel een nog betekenisvollere rol in zijn gedichten. De regels worden veel langer, rijgen zich per twee of drie aaneen en worden dan onderbroken door een witregel. Zo krijgt het hele gedicht het uiterlijk van een ruime verzameling aforismen, kwinkslagen en readymades. Bijna proza. Samen vormen ze een verhaal, maar wel een verhaal met elke keer een flinke gedachtesprong: Links een berkje dat zilverwit oplicht in het schijnsel der maan. Op de voorgrond een serie rietstengels en een waterplas waarin een
eenzame ooievaar staat te slapen. Of loerend op een vis?
‘De veenkoloniën. Eertijds een eenzaam en verwilderd oord. Thans een bloeiend gebied waar 150.000 mensen leven en werken.’
Landschap begrensd door nieuwe autoweg. Wegdek zwart. Net zo zwart zijn de kraaien die wegvliegen voor elke naderende auto of
truck. Strijken even verder weer neer.
Autoweg zonder auto's. Voert naar de brandvlam, tot ver in de omtrek zichtbaar. De grond onder de vlam (welke een lengte van
zestig meter kan bereiken) is droog en tropisch.
Geen gasvlam, doch vuur dat vreet aan de grond. ‘Een weer stellen wij de vraag: hoe is dit veen ontstaan?’
Niet zelden vult de regel aan de ene kant van het wit de andere aan. Maar vaak vormt de volgende regel ook een contrast. Soms wordt zelfs wat er in de ene regel is beweerd in de volgende weer terug genomen: ‘Geen gasvlam, doch vuur.’ Door dit soort innerlijke tegenstellingen raakt Krol gefascineerd. De paradox keert telkenmale terug en zet zijn zinnen onderling, of soms ook de woorden uit zijn zinnen, onder hoogspanning, zie ‘Geen man, want geen vrouw’: Man kijkt tv, drinkt koffie, kijkt het raam uit. Belt misschien het nummer van fin. onafh.
vrouw, begin veertig, eenzaamheid beu. Niet de man, maar de vrouw. Zoekt man met
gevoel voor humor, die met haar in sprookjes gelooft die nog werkelijkheid kunnen wor-
den. Niet de vrouw, maar de man.
De paradox heeft Krol een tijdlang houvast gegeven. Dat merk je als je zijn proza uit dezelfde periode, een jaar of zeven geleden, ernaast legt. In zijn roman De vitalist staat een zin, die je zo in zijn poëzie had kunnen aantreffen: ‘De mens is goed, maar hij is slecht.’ Een ‘ijzersterke’ zin, om Krols eigen flaptekstadjectief nog eens te gebruiken. De paradox gebruikte Krol ook aan het slot van De vitalist, waarin de hoofdpersoon vlak voor de laatste regels onder water wordt gehouden en verdrinkt. Als dat is gebeurd, staat er: ‘En toen hij verdronken was, liepen ze weer terug. De zee uit, het strand op, maar niemand die die twee ooit nog heeft weergezien.’ Krol deinst dus voor niets terug, zelfs niet voor de dood. Hij accepteert geen grenzen, maar wil het altijd verder en verder voeren. Er is nergens een definitief einde. Dat zorgt er tegelijk voor dat de dichter gedwongen is altijd te blijven tasten. Hij is altijd op weg naar de horizon, die, zoals dat gaat bij de horizon, altijd zal blijven wijken. In ‘Notities’ uit 1980 merkt Krol dat zelf al op: ‘Het komt nogal 's voor, in de poëzie, dat men de zaken die men noemen wil, het gevoel of laten we zeggen de stemming waarin men verkeert - ongenoemd laat. Daar zijn twee redenen voor: het gevoel is te eenvoudig, en vormt tot het gedicht alleen maar een aanloop, óf het gevoel is te complex of zelfs onbekend: de dichter hoopt, door in een bepaalde richting te schrijven, er meer van te weten te komen.’ Zo zijn de beste gedichten van Krol een toonbeeld van kracht én het bewijs dat een dichter altijd tekortschiet. Van dat tekort was hij zich al vroeg bewust. Niet voor niets heet een van zijn eerste gedichten ‘Niet te beschrijven’: Niet te beschrijven
wat een geur doet in je neus
en in het weke van je hersenen,
een bloem,
strandlucht.
En Krol eindigt het gedicht nog eens nadrukkelijk met de woorden: - je noemt het,
maar beschrijven kun je het niet.
| |
[pagina 30]
| |
En? Levert die paradox, schrijven dat iets niet te beschrijven is (en het desondanks tóch doen), een teleurstelling op als je eenmaal de laatste regels van De industrie geneest alle leed hebt gelezen? Geenszins. Krol blijkt in staat, door die vreemde combinatie van bravoure en verlegenheid, exactheid en romantiek, logica en associatie tot de laatste snik van de bundel te blijven boeien. Je blijft nieuwsgierig naar het volgende woord omdat je het gevoel hebt dat de dichter dat zelf ook is geweest. Je leest hem als het ware denken en dat is in het geval van de geest van Gerrit Krol geen straf. Het beste laat zich dat op poëtische wijze bewijzen door nog één gedicht te citeren, misschien wel het mooiste (inderdaad: ‘dat is mooi, en dat is mooi, en dat...’) dat hij heeft geschreven. Het heet ‘De bossen bij Hooghalen’: Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je
niet over schrijven kan,
tenminste niet als je er geweest bent.
(Over de kracht can weemoed.)
Gerrit Krol, De industrie geneest alle leed. Verzamelde gedichten. Querido, €27,95. |
|