Reportage
‘Human interest, ik haat het’
De compromisloze ex-Maximaal Johan Joos
Johan Joos publiceerde sinds 1981 vijf dichtbundels, waaronder recentelijk Majuskel. Hij maakte ooit deel uit van de Maximalen, waartoe ook kunstenaar en dichter F. Starik behoorde. Starik bezocht de presentatie van Majuskel in Gent en haalt herinneringen op aan leven en werk van deze uitzonderlijke dichter.
door F. Starik
Begin jaren tachtig was hij even een ster. Hij wist het publiek van de Nacht van de Poëzie, waar hij het podium ongevraagd bestormde, in twee kampen te verdelen: een gedeelte dat loeiend van haar afkeuring blijk gaf, zag zich geplaatst tegenover een schare even hartstochtelijke bewonderaars. Het jaar daarop mocht hij een officiële uitnodiging tegemoet zien. Hij trad op bij ‘Aanvallen van Uitersten’, een viertal avondvullende shows in het Amsterdamse Carré die door de VPRO rechtstreeks werden uitgezonden. Johan Joos liet een onvergetelijke indruk achter. Hij danste, hoekig, schokkerig, alsof hij zijn woorden ter plekke aan zijn getroubleerd brein moest ontwringen. Naar buiten dwingen. Een graatmagere gestalte, het prototype van de gekwelde dichter. Maar zijn optredens maakten toch een beheerste, precieze indruk, alsof zijn gebaren waren ingestudeerd, minimaal, subliem theater, alsof hij precies wist wat hij deed, op een absurde wijze grappig. De zin die mij altijd van hem bijgebleven is, luidt: ‘Al stop ik mijn kop in de straatlamp zelf/ nog ben ik niet verlicht.’
Hij had op dat moment één dun bundeltje poëzie gepubliceerd, bij uitgeverij Halewyn. Ik heb die bundel ooit bezeten, maar ben hem alweer jaren kwijt. Op internet wordt nu nog een enkel exemplaar aangeboden: 1981, gebrocheerd, gebruikssporen, bevlekt. Prijs: 25 euro. Zuchtend druk ik op Bestel. Gebruikssporen, bevlekt. Van zijn tweede bundel Steilte (1986, Bert Bakker) vind ik moeiteloos twee exemplaren terug in eigen boekenkast: die heeft jarenlang bij De Slegte gelegen. Van zijn derde bundel, Stil de grain jaune, ontbreekt zelfs op internet ieder spoor. Ik herinner me de vlekkerige zwart-witfoto op de omslag, waar Joos, geknield, als bezeten, op staat afgebeeld. Kennelijk heeft Bert Bakker de verwachtingen dan, in 1989, al fors naar beneden bijgesteld. In 1996 verschijnt bij uitgeverij Voetnoot een voorlopig laatste bundel: Chanson Inutile. Tot mijn verbazing is die ene regel die ik altijd heb onthouden uit juist die bundel afkomstig. Dan wordt het stil.
Op de eerste pagina van Chanson Inutile prijkt pontificaal het portret van de dichter. Die foto is van mij afkomstig. Joos wilde absoluut niet gefotografeerd worden. Hij was aanhanger van de gedachte dat een foto je ziel steelt. Hij kwam een paar dagen naar Amsterdam, begin jaren negentig, en bracht een bezoek aan het Museum dat ik exploiteerde op de Rozengracht. ‘En als je de foto nu eens zelf maakt? Dat niet de fotograaf een afbeelding van je steelt, maar jijzelf je eigen afbeelding aan de camera geeft?’ Ik bracht hem naar een leeg kamertje op de derde verdieping, zette de camera op statief, mat het licht, drukte hem een luchtpompje waarmee je op afstand de camera kon bedienen in zijn hand, liet hem zien hoe de film een beeld verder te transporteren, stelde scherp en verliet de kamer. Een uur later kwam hij tevoorschijn. Het was gelukt.
Een van de eerste avonden dat hij in Amsterdam verbleef, nam ik hem mee uit eten, een Ethiopisch restaurant. Je eet er met je handen, neemt met een roti-achtig, zuur brood het vlees en de groenten uit de schotel. Na afloop van de maaltijd stak hij het overgebleven brood, netjes opgevouwen, in de zak van zijn colbert. De dag dat hij vertrok, presenteerde hij bij zijn afscheid het inmiddels dagen oude brood aan zijn gastheer, de kunstenaar Wim Q van der Linden, die het kleinood verbouwereerd op een bord legde en in de voorraadkast borg, als dank voor de logeerpartij, waar overigens weinig van terechtgekomen was: de meeste nachten had hij zijn bed niet gezocht, maar dwaalde hij door de stad en dook pas tegen lunchtijd weer bij hem op: hongerig en moe.
De conversatie beperkte zich tot het terrein van de poëzie, de noodzaak van zijn eigen gedichten, om precies te zijn. Het avontuur met Maximaal was Joos maar matig bekomen. Hij voelde zich niet thuis tussen de grote ego's die het beeld bepaalden. Gedichten moeten je gegeven worden, de woorden zijn niet van jou, je mag ze niet bezitten. Ze moeten zich aandienen, in de schemertoestand tussen waken en slapen, vanuit de nevels van een grote vermoeidheid. Gedichten die anders tot stand komen, zijn geen poëzie. Er was maar heel weinig poëzie, wist hij, en ik wist, dat de gedichten die ik zelf had geschreven niet onder die noemer vielen.
Dat eerste, dunne bundeltje Gedichten dat zijn hem vooruitgesnelde faam bevestigde, telt 36 ongenummerde pagina's. De meeste gedichten zijn in fascimile afgedrukt. In diverse handschriften, met het begin van een tekening er omheen. Hij omschrijft zichzelf als ‘een tere woekerplant’, ‘in deze wereld te zijn/ als een verloren misplaatste deur/ tussen de andere deuren/ van het zo grote hotel// herfst, (-)’ Of: ‘leven als een korrel/ zand in een betonmolen’ en ook: ‘aangespoeld/ als vertollig wrakhout’, ‘zo ik een tak was/ terstond liet ik mij afzagen’.
Deze schaarse parels uit de troebele soep vissend, besef ik voor het eerst dat zijn faam als dichter niet zozeer op zijn gedichten, als wel op zijn performance was gebaseerd. De fascinatie