die op weg gaat. Vanaf de grote wending die Schaffer met zijn derde bundel Definities en hallucinaties in zijn poëzie heeft genomen, kun je bijna elk gedicht lezen als een monoloog van iemand met een nomadisch bestaan. De verblijfplaatsen zijn provisorisch. De tijdsbeleving is ontregeld. In Kooi krijg ik de indruk dat de stemmen afkomstig zijn van iemand met een permanente jetlag, iemands wiens biologisch ritme niet spoort met het dagnachtritme van de plaats waar hij verblijft.
Het kader van de bundels correspondeert met dit nomadisch karakter van Schaffers poëzie. Elke bundel documenteert een reeks halteplaatsen van iemand die permanent onderweg is. Elk gedicht is een uitsnede uit de zinnetjesstroom in hoofd of mond van een dwaalgast. Al voor het eerste gedicht van de bundel is er een vorige uitsnede die niet is gedocumenteerd. Daarom kan een bundel, een gedicht of een zin beginnen met een deur die sluit. Het eerste gedicht van een bundel beëindigt een voorgaand stadium doordat in hem een nieuwe fase van de reeks opeenvolgende momenten zichtbaar wordt. Het eerste gedicht van Kooi combineert op die wijze het ‘waardig afscheid’ van de titel met het openingswoord ‘uitnodiging’ dat de overgang naar een nieuw stadium markeert. Met het laatste gedicht verlaat de migrant weliswaar het gezichtsveld van de lezer, maar die laatste blijft achter in de zekerheid dat de eenmaal ontwortelde nooit meer dan wankel verankerd zal zijn. Zelfs bij een terugkeer naar zijn geboortegrond zou hij eerder een buitenmodel toerist zijn, dan iemand die (voorgoed) thuiskomt. Van wie is losgerukt, of zich heeft losgerukt, behouden alleen de luchtwortels groeikracht.
Genoemde wending in Schaffers poëzie betreft niet zozeer de onderwerpen en thema's, als wel het perspectief van de spreker en de vorm. Zijn opkomst in de voorstad en Dwaalgasten (2002) bestaan uit vrije verzen over ontwortelde figuren - zowel in de betekenis van mensen die van huis en haard zijn losgeraakt of losgemaakt, als van mensen wier wereldbeeld ontzet is, of die door de veelheid van mediaal gesimuleerde persoonlijkheid om hen heen, aan een eigen persoonlijkheid niet toekomen. Steeds dreigt ergens een oorlog. Er zijn migrantenstromen, er fladderen toeristen. Er is theater, rollenspel, film. Schaffer is met die eerste bundels een van de belangrijkste representanten van een toen nieuw soort anekdotiek.
In Definities en hallucinaties begon Schaffer het perspectief te verschuiven. Niet langer worden de dwaalgasten door gebeurtenissen of via hun vervreemde of bevreemdende handelingen van buitenaf beschreven. De migranten worden de sprekers. Via hun zinnen sluipt in deze gedichten de vreemdheid de taal zelf in.
Ik noemde het een grote wending omdat Schaffer hiermee niet langer de enscenering en montage van gebeurtenissen centraal stelde, maar het functioneren van de taal in de totstandkoming van zijn personages. Elke gedicht krijgt vanaf dat moment minstens twee interfererende vertellers: de Nederlandse taal, en de hoofdpersoon die ondanks zijn flux de bouche nooit helemaal uit zijn woorden komt. Minstens twee vertellers, want de monologiserende hoofdpersoon is vaak iemand die niet weet uit hoeveel stemmen in zijn hoofd zijn eigen stem voortkomt, of welke hij moet kiezen uit de vele stemmen die hij buiten zich in het sociale verkeer hoort.
Met deze perspectiefverandering die de beweeglijkheid, veranderlijkheid van de taal en de onvaste kopieerzucht en oncontroleerbare associatiedrift van de personages basis van de gedichten maakt, veranderde Alfred Schaffer ook zijn poëtische vorm. Soms duikt er nog wel eens een vrij vers op, maar de disticha, de kwatrijnen of anderszins gestrofeerde verzen overwegen. Ook de grotere tekstblokken voegen zich naar een visuele orde.
In Kooi gaat Schaffer het verst met deze visuele ordening als tegenwicht van innerlijke bandeloosheid. Een groot deel van de gedichten vertoont net als ‘Een meer dan waardig afscheid’ het tekstbeeld van een sonnet. Andere klassieke vormkenmerken van dat sonnet zijn er meestal niet: geen rijmschema, geen vaste metriek, geen verdeling in beeld en veralgemening, geen inhoudelijke wending. De in het tekstbeeld gepaste stroom zinnetjes is even beweeglijk als die in de prozagedichten die ook in de bundel staan. Die laatste zijn alleen langer, en bieden meer ruimte aan opsommingen vol wendingen en de veelvuldig gehanteerde techniek van de variërende omschrijvingen.
De prozagedichten en de sonnetten van Kooi verschillen in principe net zomin van karakter, als de kwatrijnen, disticha, terzinen en tekstblokken van variërende lengte uit Geen hand voor ogen (2004) en Schuim (2006). Dat geeft aan dat de visuele vorm voor Schaffer hoewel noodzakelijk, in zekere zin willekeurig is. De noodzaak zit er naar mijn waarneming in dat hij met de vorm waarin hij zich opsluit, een maximale beweeglijkheid creëert voor zijn taaltegeltjes. Vrije verzen zouden waarschijnlijk oeverloos en spanningloos worden. De lezer zou niet wankelen, maar onbekommerd in een willekeurige richting skaten. Binding en vorm zorgen voor ritme en zijn voorwaarden voor vrijheid.
Hoe vrij en vanzelfsprekend de gedichten van Alfred Schaffer zijn is ook zichtbaar aan ‘Een meer dan waardig afscheid’. Veel dichters hanteren de laatste jaren montagetechnieken en scherpe, ‘ongemotiveerde’ verspringingen en vreemde verbindingen in hun gedichten. Ze onderbouwen het gebruik van die technieken desgevraagd met een realismeargument. De hedendaagse mens zapt en multitaskt. Er zijn maar weinig dichters die deze middelen zo overtuigend en ongeforceerd inzetten als Schaffer. Het soepele vrije ritme van zijn alledaagse vertellingen neemt me mee - pas in tweede instantie word ik de zorgvuldig gecomponeerde vreemdheid van een gedicht gewaar die de hele poëzie van Schaffer typeert.
De opvallendste laslijn van een Schaffergedicht is die tussen titel en gedicht. Bij verreweg de meeste gedichten vergt het van de lezer een enorme constructiearbeid om een relatie te leggen. In het geval van ‘Een meer dan waardig afscheid’ kun je nog zeggen dat de titel het tegendeel benoemt van wat daaronder aan de orde is - een terugkeer.
Een andere laslijn, meer van een haarscheur, ontstaat doordat Schaffer zinnen gebruikt die uiterst precies naar een alledaagse werkelijkheid verwijzen, maar dan een die net buiten bereik van de lezer ligt. De exactheid roept nabijheid op, die toch vreemd blijft. Een duidelijk voorbeeld in dit sonnet is de tweede zin, waarin de ik-figuur de reistijd meedeelt. Wind als bepalende factor voor de tijdsduur is een ongebruikelijk gegeven. Ik kan er wel iets bij bedenken, een vliegreis of een Lelijke Eend, maar de vanzelfsprekende combinatie van ‘tegenwind en files’ blijft haken.
Dit sonnet laat meer voorbeelden zien van ongebruikelijke precisie in de informatieverdeling. Stel de lezer is hier getuige van één kant van een tele-