1 gedicht 1000 woorden
De tijd staat open
‘Men moet’ van Gerrit Kouwenaar
Men moet
Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren
men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge -
Gerrit Kouwenaar. Uit: De tijd staat open. Querido, Amsterdam 1996.
door Robert Anker
Gerrit Kouwenaars bundel De tijd staat open (1996) doet, zoals de titel laat vermoeden, uitspraken over de tijd, maar zeker zestien van de vierentwintig gedichten hebben ook, of allereerst, de relatie tussen het gedicht en de werkelijkheid als thema. Dat je op het woord ‘stoel’ niet kunt zitten, zoals Kouwenaar het zelf heeft omschreven. Lucebert noemde het ‘eten van een leeg bord’ - nadat hij zich dat lege bord zelf tientallen malen goed had laten smaken. Bij Kouwenaar is het zodanig een substraat van al zijn poëzie dat hij de onderscheidende kleur, de huid, de geur - nou goed: het thema - van een bundel daaraan niet meer kan ontlenen. De tijd, dus.
Geniet van het leven, zegt het eerste gedicht, ‘nu het vlees steeds vertrouwder/ zich in de spiegel onteigent (...) de tijd/ steeds sneller zich inhaalt zich uitstelt’. ‘Hoe besterft men de tijd’, vraagt het tweede gedicht. Verder: ‘tijd hapte adem en lekte’, naast, duisterder: ‘hoe leegstand zich zat/ aan de tijd at’. Ook ‘de zomer rilt al van de herfst’ is een tijdsbeeld en, zoals meestal, verbonden met de naderende dood. De dood: ‘onderhuids schrikt het donker zich bloot’, en ‘dat buiten de verte stokt voor het hek’: het krimpende tijdsperspectief ruimtelijk verbeeld. Tenslotte de titel, ‘De tijd staat open’. Je denkt: de deur staat open. Maar de tijd was toch het veilige afgesloten huis? Pagina 17: ‘Besta het huis, hierin kan niets gebeuren/ men heeft de drempels gesleten, de deuren geolied/ de scheuren met kranten gedicht’. Nee, zegt het titelgedicht: ‘het huis woont niet meer’; ‘in het huis het gemor van adem’; ‘bij vlagen het heden’. En: ‘dat de groene woorden als kersen bederven’ - het gedicht, altijd de redding van de dichter, vooral van déze dichter, legt het af, vroeger tegen de werkelijkheid, nu tegen de dood.
Het gedicht ‘men moet’, hier in bespreking, is het laatste van de bundel. Ik vind het een van de mooiste gedichten die ik ken. Want: ‘Zo helder is het werkelijk zelden’. Bij Kouwenaar. Een geweldige dichter maar niet altijd helder. In dit gedicht echter lijkt ieder beeld bij eerste lezing duidelijk te zijn, ook al weet je dat het weer anders is. Het is een stervensoefening. Het vertelt wat men nog moet doen ‘voor het donker de weg vraagt’. Wat een meesterlijk beeld! Bij eerste lezing denk je: voor de dood komt. Maar dat staat er niet. Jawel, het donker is de dood maar hij weet de weg niet! Hij spreekt Kouwenaar aan en vraagt of hij weet waar Kouwenaar woont. Een paar straten verderop, zegt Kouwenaar, en gaat er als de wiedeweerga vandoor, naar Ispahaan! In ‘De tuinman en de dood’, P.N. van Eycks beroemde bewerking (maar dat zei hij er niet bij) van een Frans gegeven, vlucht de tuinman, na de dood in de rozenhof te hebben ontmoet, te paard naar Ispahaan, en de dood zegt dat hij verrast was ‘Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,/ Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.’
Maar Kouwenaar is de tuinman niet. Hij weet dat de dood je altijd zal vinden en dat je je daarom maar beter op het onontkoombare einde kunt voorbereiden. Tel je zomers en vel een vonnis over die zomers - over je leven. Maar er staat ook dat men zélf zijn doodsvonnis moet tekenen opdat men niet, om met Heidegger te