Wat vloeit mij aan
column
Thoor Ballylee
In een documentaire over de Canadese pianist Glenn Gould zag ik een vrouwelijke fan uit Italië een mooie bos bloemen op zijn graf leggen: ‘Eindelijk ben ik bij je, je hebt me zoveel gelukkige uren bezorgd,’ steunde ze. Helpt het om graven van grote kunstenaars te bezoeken, om pelgrimstochten te ondernemen naar de plekken waar ze geleefd en gewerkt hebben? Nee natuurlijk. Net zomin als het enige baat brengt om ze bij hun leven tegen het lijf te lopen. Schrijvers van de meest verfijnde gedichten bijvoorbeeld praten in de praktijk alleen maar over geld, grote auteurs blijken in het dagelijks leven billenknijpers en pornokijkers. Slauerhoff, die het als notoir ruziezoeker en vijand kon weten, schreef: ‘Geniet van schone strophen/ Maar mijd het leeg gezelschap van hun dichters’.
Toch ontkom je er niet altijd aan en dan moet je er maar het beste van maken. Halfhartig heb ik op die manier wel eens het huis van Henry James in Rye bezocht, en kwam er prompt een collega-letterkundige uit Vlaanderen tegen. Kijk, dacht ik, dat loont dus, laat het evangelie van mijn literaire reislust zich verbreiden! Zo stond ik niet veel later gebogen over een vitrinetafel met daarin een onleesbare brief in de woonst van Rudyard Kipling, van wie ik eerlijk gezegd geen boek heb uitgelezen (wel Jungle Book van Disney gezien natuurlijk). Je kunt namelijk heel goed pelgrimstochten ondernemen zonder dat je de schrijver of dichter goed kent of waardeert. Het verdient zelfs aanbeveling - terwijl ik dit schrijf schiet me opeens nog weer een literair bezoekje te binnen, aan een huis van William Wordsworth, die ik nogal een zeur vind, maar hij woonde prachtig en dat maakte veel goed.
Omdat ik toch in Ierland op vakantie was en in de buurt, besloot ik de Thoor Ballylee van Yeats te bezoeken, een oude toren die de dichter in de jaren twintig van de vorige eeuw als een soort zomerhuisje benutte. Nadeel was dat ik nogal van Yeats houd en zulks eigenlijk in toenemende mate. Het is beter om van geliefde dichters niet te veel te weten en zeker niet met wie ze getrouwd waren of hoe hun bed eruitzag. Toch ging ik. Het visitors' centre werd gerund door de quintessentiële Engelse dames-liefhebsters, die ik al eerder in het geboortehuisje van Nora Barnacle (de vrouw van James Joyce) te Galway had getraceerd. Ze wilden me aanvankelijk mee laten lopen door Yeats' toren in een gezelschap dat nog met de bus moest komen, maar toen dat te lang op zich liet wachten, mocht ik in m'n eentje de toren in. Onmiskenbaar privilege was dat ik nu van alle terzake kundig commentaar en uitleg verschoond bleef, niet te horen kreeg wanneer Yeats die toren gekocht had en wat hij er allemaal geschreven had. Bovendien kon ik nu, onbespied, als een echte kitschbezoeker iets hardop uit het hoofd reciteren, bijvoorbeeld iets ontoepasselijks van een heel andere dichter om de geest van Yeats te bezweren: ‘A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu: voyelles’. Zo liep ik daar door Yeats' imposante toren en voelde niets van de grote man, zoals je tegenwoordig als schrijver in het Roland Holsthuisje te Bergen kunt bivakkeren zonder ook maar een moment aan Holst te denken. Want wat moeten we met de wetenschap dat hier iemand ooit heeft zitten dichten, of dat Thomas Mann op die stoel daar gezeten heeft? Niets! De dichter heeft, zoals Rilke al wist ‘kein Haus, keine Stelle auf der ich lebe’. Hij hokt in je boekenkast. Amen.
Rob Schouten