| |
| |
| |
Opinie
Het nut van de poëzie
door Ilja Leonard Pfeijffer
Illustratie: Olivia Ettema
‘De onvergetelijke woorden van mijn leraar Vreeken, op het gymnasium, vielen mij in, bij wie ik één vol schooljaar lang een 10 (tien) voor Latijn had gekregen, en die ons eens, op zijn eigen onnavolgbare wijze het nut van de studie der klassieke talen had uiteengezet. “Als je van school afkomt” - het was de tijd van de Grote Crisis en de massale werkloosheid - “dan kun je in het Latijn zeggen: “Ik wandel. Ambulo. Morgen zal ik wederom wandelen. Cras ambulabo.””’
In mijn vorig leven als classicus heb ik die vraag tot vervelens toe moeten beantwoorden, vooral wanneer ik op verjaardagsfeestjes in gesprek raakte met vrienden of oudklasgenoten die anders dan ik wél hadden gekozen voor een opleiding die een riant inkomen garandeerde. Wat is het nut van de studie der klassieke talen? Het onvergetelijke en afdoende antwoord van de leraar Vreeken, zoals dat wordt verteld in Oud en eenzaam van Gerard Reve, was mij in die tijd helaas nog onbekend. Meestal stelde ik de wedervraag en vroeg mijn vrienden naar het nut van hun bezigheden. Maar daarvan waren ze niet onder de indruk want zij zouden rijk worden en wat geld oplevert, is nuttig, daaraan twijfelt niemand met enig gezond verstand.
Jaren later ontmoette ik een beroemde Engelse classicus op een congres in St. Andrews. Hij vertelde mij dat hij zo moe was geworden de vraag te beantwoorden waarom hij zich bezighield met oude dichters van dode talen dat hij een standaardantwoord had bedacht: ‘Because it is dangerous.’ Naar zijn zeggen was dat volkomen afdoende. Na dat antwoord vraagt niemand verder. Na dat antwoord gaat niemand in discussie. Ik heb het nooit kunnen testen, want kort daarna verliet ik de Academie om mij volledig te wijden aan de poëzie.
Maar veel schoot ik daar niet mee op, althans niet wat betreft het ontlopen van vervelende vragen naar het nut van mijn bezigheden. Dichten is zo mogelijk nog minder lucratief dan academisch onderzoek naar oud-Griekse dichters en bovendien is het in de ogen van de meeste mensen een bizarre activiteit om rare dingen zo raar mogelijk op te
| |
| |
schrijven in een lay-out die uit lijkt te zijn op maximale verkwisting van papier. Ook in de media en op verschillende podia wordt de vraag naar het nut van de poëzie met enige regelmaat gesteld, vaak in combinatie met een pleidooi voor een bepaald soort poëzie of juist een ander soort poëzie.
Het meest recente voorbeeld is het veelbesproken stuk van Ron Rijghard in NRC Handelsblad van 29 juni jongstleden, waarin hij het nut van de poëzie definieert als de bruikbaarheid van een gedicht voor het dagelijks leven van gewone mensen die het toch al zo moeilijk hebben, zoals leraren, verpleegsters en interieurverzorgsters. Het nut van de poëzie zou moeten zijn hun troost en bijstand te bieden. Rijghard constateert dat zulke poëzie in Nederland ontbreekt: ‘Waar is de Nederlandse poëzie die kan inspireren en verlichten? Waar is de poëzie die ons door de dag helpt?
“I am a poet! This is what I do! I puke, I stumble and I fart!”
Die is er niet. De Nederlandse poëzie is slecht in het dagelijks gebruik.’ Hij stelt de Amerikaanse slam poet Taylor Mali ten voorbeeld aan de Nederlandse dichters en pleit voor een soort poëzie die nuttig is op de door hem beschreven praktische wijze.
En daarom, omdat ik zo moe word van deze vraag naar het nut van de poëzie, zal ik hem voor eens en voor altijd beantwoorden.
| |
Poëzie als dienstregeling
‘Lies keine oden, mein sohn, lies die fahrpläne:/ sie sind genauer.’ Zo begint het gedicht Ins lesebuch für die oberstufe (1957) van Hans Magnus Enzensberger. Het is geschreven in lang vervlogen jaren, lang voordat je flauwe grappen kon maken wanneer het spoorboekje in de bestsellerslijsten wordt ingedeeld in de categorie literaire non-fictie. In nog veel langer vervlogen tijden was poëzie wel zo precies als een kloppende dienstregeling. Het was in de tijd dat poëzie nog nuttig was:
De zesde dag die in het midden van de maand valt,
is voor de aanplant zeer ongunstig; wel geschikt
voor de geboorte van een jongen, niet voor meisjes
als het geboorte of een huwelijk betreft.
Maar ook de zesde dag vanaf het maandbegin
is niet geschikt voor de geboorte van een meisje,
wel is hij weer gepast om bok en ram te lubben,
een milde dag ook om een schaapskooi af te perken.
Castreer het everzwijn, het rund dat luidkeels loeit
de achtste dag; de taaie ezel op de twaalfde.
Open de vierde dag een vat; die van het midden
is meer dan alle andere heilig; weinig mensen
beseffen dat de eenentwintigste het best is
bij dageraad; de avond is echter ongunstig.
Niet rechtop wateren, niet naar de zon gekeerd,
en evenmin al lopend op of naast de weg;
en van zonsondergang tot -opgang mag daarbij
je schaamte niet ontbloot: de nacht behoort de goden.
Gehurkt doet het de vrome man die inzicht heeft
of in een goed omheinde hof tegen de muur.
Ontbloot niet in je huis dichtbij de haard je schaamte,
als je met zaad bezoedeld bent, maar laat dat na.
Deze fascinerende verzen zijn afkomstig uit de slotpassage van Werken en dagen van de Griekse dichter Hesiodus. Ik citeer ze in de vertaling van Wolther Kassies. Hesiodus is die andere dichter met wie de Griekse literatuur begint. Kijk, dat is dan toch wel weer het nut van de studie der klassieken, dat ik dat weet. En het onwaarschijnlijke verstandshuwelijk tussen poëzie en technische instructie dat is gesloten in de Werken en dagen, houdt eeuwen stand. In Alexandrië schrijft Aratus een leerdicht over astronomie en meteorologie en Nicander twee didactische gedichten over respectievelijk giftige dieren en tegengif. Vergilius schrijft de Georgica, een leerdicht over het boerenbedrijf. Ovidius publiceert didactische poëzie over belangwekkende onderwerpen als cosmetica, de kunst van het versieren en de kunst een vrouw te dumpen. Manilius schrijft een leerdicht over astrologie en de zwaar onderschatte Oppianius schrijft didactische gedichten over de jacht en over de hengelsport. Hesiodus is niet alleen die andere dichter die toevallig aan het begin stond van de westerse literatuur, hij is ook en vooral het beginpunt en ijkpunt van een eeuwenlange traditie van nuttige poëzie.
Deze traditie is uitgestorven en ik geloof niet dat iemand ervoor zou pleiten haar in ere te herstellen en de poëzie weer waarlijk nuttig te maken door economische handboeken dichterlijk vorm te geven of de vaderlandse geschiedenis op rijm te zetten.
| |
Het complot van de ik
De vraag is natuurlijk hoe het komt dat de traditie van waarlijk nuttige, instructieve, leerzame poëzie is uitgestorven. Dat komt doordat een andere traditie heeft gewonnen. Sinds dichters als Sappho en Alcaeus in de zesde eeuw voor Christus het woordje ‘ik’ gebruikten in plaats van ‘de snelvoetige Achilles’ of ‘wolkenverzamelaar Zeus’ is er een type poëzie ontstaan dat eerder lijkt te willen ontboezemen dan onderwijzen. En natuurlijk gaat het dan ook gelijk alweer over de liefde, want wie ‘ik’ zegt, zegt al gauw ook ‘jij’ en dan hebben we de poppen aan het dansen. Juist in de Romantiek, de periode waarin we nog steeds zitten, wordt dit soort lyrische poëzie prachtig gevonden, want het gaat om het Gevoel en als het niet over het gevoel gaat, dan doen we wel net alsof dat toch zo is. Alle poëzie die wij tegenwoordig als poëzie beschouwen, staat in deze lyrische traditie. Ook de poëzie met een wereldwijd miljoenenpubliek is volledig gebaseerd op het gegeven van de ‘ik’ en de ‘jij’ en alle ellende die daarbij komt kijken. Negenennegentig procent van alle popliedjes en honderd procent van alle wereldwijde hits zijn variaties op ditzelfde thema.
Hoe kan dit soort lyrische poëzie nuttig zijn? Als ze er vandoor is met een ander, kan het heel nuttig zijn om niet alleen in het hoekje van een somber café te gaan zitten grienen dat ze een kankerhoer is, maar het ook op te schrijven. Dat lucht op. Het schrijven van poëzie heeft een sterk therapeutisch effect. Alle honderdduizenden Nederlandse dichters die niet worden uitgegeven schrijven poëzie om deze
| |
| |
reden. En noem dat maar eens nutteloos. Alleen is het meestal niet het soort poëzie waarmee je als lezer zou willen worden lastiggevallen.
De dichters die wel worden uitgegeven, vinden poëzie meestal ook nuttig voor zichzelf, maar om heel andere redenen. Je kunt er geld mee verdienen, al is het nauwelijks het noemen waard, je kunt er roem mee vergaren, al is het slechts bij een handjevol mensen, het geeft je een zekere status en je kunt er vrouwen mee versieren, al zijn dat meestal niet de vrouwen die je zou willen versieren. Maar al deze dingen zijn bijzaak.
Een aantal jaar geleden kwam ik op Poetry International een Russische dichter tegen die al vroeg op de avond heel authentiek Russisch strontlazerus stond te wezen aan de bar. Het werd een gênante toestand. Hij ging over zijn nek en wist het toilet net niet te halen, hij struikelde toen hij terugkwam, liet twee enorme scheten en schreeuwde toen luidkeels: ‘I am a poet! This is what I do! I puke, I stumble and I fart!’ Ik heb zelden zo'n rake definitie van poëzie gehoord. En ik heb zelden iemand de vraag naar het nut van de poëzie zo overtuigend horen beantwoorden.
Wanneer de vraag naar het nut van de poëzie samenvalt met de vraag waarom ik eigenlijk gedichten schrijf, antwoord ik ook altijd in soortgelijke bewoordingen die de vraag in wezen diskwalificeren. Je vraagt iemand toch ook niet waarom hij ademhaalt? Of waarom hij neukt? Het schrijven van poëzie is voor een dichter geen keuze, het is een noodzaak als happen naar lucht, een instinct als van heupbewegingen die de eigen sterfelijkheid willen opheffen.
Poëzie is ‘ik’ zeggen omdat er zonder dat te zeggen geen ‘ik’ bestaat. Dit is het nut van de poëzie, dat je in je eigen taal kunt zeggen: ‘Ik wandel en morgen zal ik wandelen.’
| |
Lof der nutteloosheid
Overigens is er nog een andere reden waarom de vraag naar het nut van de poëzie een onzinnige vraag is. De vraag impliceert dat het erg zou zijn als de poëzie geen nut zou hebben. En dat terwijl Oscar Wilde al zo memorabel heeft geconstateerd dat ‘all art is quite useless’. Er zijn al zoveel dingen op de wereld die nut hebben. Alles wat nut heeft, vind ik niet leuk, zoals wc-borstels, vroeg opstaan, navulbare agenda's, renteverhogingen en melkschuimers. Oké, melkschuimers vind ik wel leuk, maar dat komt doordat ze het nooit doen. Alles wat nutteloos is, vind ik daarentegen zonder enige uitzondering erg leuk. Vooral porno. Porno is de ultieme nutteloosheid: lusteloze seks die bedoeld is om lust op te wekken. En stel dat dat lukt (meestal lukt het heel goed), stel dat de lust wordt opgewekt, wat dan? Dan moet diezelfde porno weer een uitweg bieden uit de benardheid van een kunstmatig opgewekte primaire behoefte. Het is een prachtige vicieuze cirkel van ontroerende doelmatigheid, die zichzelf genoeg is en niets anders dient dan zichzelf.
Zo zou kunst moeten zijn en zo is zij gelukkig ook meestal: een fabriekje van kunstmatig opgewekte emoties, lust, verwondering, waar niemand een steek aan heeft. Kunst moet niet trachten een getrouw beeld van de werkelijkheid te geven, evenmin als porno tot doel heeft een getrouw
| |
| |
beeld te geven van het wekelijkse gemodder in verduisterde slaapkamertjes. Iemand die een pornofilmpje downloadt wil juist niet dat de actrice sprekend lijkt op zijn eigen vrouw die elk moment kan thuiskomen van haar wekelijkse bridgeavondje in het buurthuis. Kunst moet niet proberen binnen te dringen in het domein van de nuttige zaken, maar daar juist glorieus maling aan hebben. Kunst is de lange neus en de uitgestoken tong en de opgestoken middelvinger tegen het praktische nut.
| |
Consumentenvertrouwen
Vanuit het perspectief van de consument ligt dit natuurlijk een beetje genuanceerder. Die heeft geen boodschap aan het complot van de ‘ik’, de wijsheid van Oscar Wilde of mijn voorkeur voor porno. Die wil waar voor zijn geld. De vraag naar het nut van de poëzie is uiteindelijk vooral de vraag wat de anonieme lezer aan al die rare gedichten heeft. Op deze vraag kun je twee antwoorden geven: 1. De lezer herkent zichzelf in een gedicht. 2. De lezer herkent zichzelf niet in een gedicht. Beide opties zijn valide.
De eerste optie is precies datgene waarvoor Ron Rijghart pleit in zijn recente artikel: poëzie die toepasbaar is op het dagelijks leven van leraren, verpleegsters en interieurverzorgsters. Maar anders dan hij suggereert, is deze poëzie niet zeldzaam. Integendeel. Zij is veruit de meest voorkomende. Alle popliedjes zijn geschreven met dit doel. Elk hitje is de soundtrack van een moeizaam alledaags leven met veel verdriet en hier en daar een onvervulde droom. Je hoeft maar verliefd te worden, of alle liedjes op de radio gaan over jou. Je hoeft maar verlaten te worden door een geliefde, of alle liedjes op de radio gaan over jou. Dit is de Goede Tijden Slechte Tijden-poëzie die gemaakt is van herkenbaarheid. Dit is de soap, de kitsch, het huilende zigeunermeisje. Dit is de kunst die uit is op bevestiging. Deze kunst is niet als de hoogglans kunstmatigheid van porno, maar als de geruststellende herkenbaarheid van de problemenrubriek in een damesblad. Dit soort kunst, dit soort poëzie wordt in overstelpende hoeveelheden over ons uitgestort.
Dat alleen is al een reden om te pleiten voor de tweede optie, niet omdat die beter is, maar omdat die zo veruit in de minderheid is. Poëzie van dit type is uit op het tegenovergestelde van bevestiging en herkenbaarheid. Zulke poëzie wil juist ontwortelen, chicaneren, schofferen, breken, verbijsteren, irriteren en onrust zaaien. Deze poëzie wil precies dat doen wat de lezer niet verwacht en hem daardoor, al is het maar voor een kort moment, een klein beetje uit het lood slaan. De vraag is of dat nuttig is. Ik denk het niet. De lezer wordt er niet gelukkiger van en evenmin wordt hij een productiever lid van de consumptiemaatschappij. Integendeel. Zulke poëzie kan gevaarlijk zijn omdat zij de lezer zijn zekerheden ontneemt. Dit is niet nuttig, maar misschien heeft het wel zin. Laat dat het antwoord zijn op de vraag waarom dit soort poëzie geschreven moet worden: ‘Because it is dangerous.’
Het genoemde stuk van Ron Rijghard, getiteld ‘Ik heb een dichter nodig!’, is in zijn geheel na te lezen op www.nrc.nl
|
|