Wat leest...
Kamagurka
Eenmansindustrie Kamagurka (1956) is de vleesgeworden exponent van het absurdisme. Zijn cartoons in Nederlandse en Vlaamse kranten en tijdschriften vormen zijn corebusiness maar zijn productie op het vlak van theater, tv, schilderkunst en muziek lijkt de laatste jaren alleen maar toe te nemen.
Poëzie is voor hem te belangrijk om alleen binnen het reservaat van het gedicht te laten bestaan. Awater sprak met de schepper van Bert en Bobje, Tante Euthanasie gaat achteruit en veel, veel meer.
door Thomas Blondeau
Foto: Chad Gevaert
‘Ik heb een bloedhekel aan vanbuiten leren. Op school moesten we gedichten van Guido Gezelle in onze kop stampen. Totaal niet interessant. Dus vraag me niet om iets te citeren. Ik heb al moeite met mijn eigen teksten.
Soms schrijf ik iets wat op poëzie lijkt, maar ik ben geen dichter. Op mijn veertiende en zestiende dichtte ik weleens. Ik was in die tijd stoned van de Gedrichten van Paul Snoek. Dat was vlak voor ik cannabis ontdekte, moet ik zeggen. Wat ik dan schreef? Zoiets als: “Hollend door de tunnel van mijn eigen denken, bots ik op de muur van de realiteit.” Maar nooit melancholisch, eerder, tja, stoned. Simon Vinkenoog las ik toen ook. Dat is geen poëzie, wel leuk.
Ik vind het interessanter om poëtisch effect te laten ontstaan waar je dat helemaal niet verwacht. Zo doe ik dat ook met humor. Bijvoorbeeld een heel tragische scène creëren en dan opeens een grap erdoorheen. Als je echt een gedicht gaat... plegen, dan ben je al bij voorbaat poëtisch bezig. De noodzaak is dan voor mij weg. Als je een gedicht leest, weet je al wat je krijgt. Poëzie kan overal opduiken. Zoals in de tekeningen van Roland Topor, waar ik veel aan te danken heb.
Ik heb jarenlang samen met Herman de Coninck op de Humo-redactie gezeten. Hij heeft daar in ieder geval veel te lang gezeten. Ontzettend flauw vond ik zijn werk. Die jongen moet opnieuw naar school, dacht ik vaak. Zei bijna nooit iets en zat daar een beetje achter zijn typemachine te grinniken. Hij had toen al weinig haar maar presteerde het wel om die weinige haren heel vet te laten worden. En een brilmontuur dat al in de jaren zestig uit de jaren zestig leek te komen.
Absurdisme en dada zijn woorden die vaak vallen als het over mijn werk gaat. Dat komt doordat ik dat aan het begin van mijn carrière vaak genoeg verkondigd heb. Ik vind het nog steeds fantastisch wat die avant-garde allemaal gedaan heeft. Die hebben alles opengebroken. Zo heb ik voor mijn korte toneelstukjes veel van de Rus Daniil Charms geleerd.
Paul van Ostaijen was dan weer zo'n dichter die we op school kregen. Ik heb hem nooit echt origineel gevonden. Die experimenten met klank en typografie heb ik bij anderen eerder en beter gezien. Zijn proza vind ik beter.
Bij Nederlandstalige dichters hou ik van Claus en Deelder. Twee dichters die ik hoor voordragen, als ze ik lees. We hebben samen getourd. Als Deelder het gedicht “De hardnekkige Samaritaan” voordraagt, dan weet je waarom hij de beste is in zijn genre.
Een tekst van mij, een feestlied voor de Gentse Feesten, is ooit geweigerd door het stadsbestuur omdat het te plat zou zijn. Hoezo? Er stonden zinnen in als “'t Is Gentse feesten, we drinken niet, we zuipen, we lopen niet, we kruipen”, “Mijn pijpen zijn gekrompen van het zeiken in mijn broek” en “een dooie cliniclown in een scheve lavabo”. Pure poëzie toch?’