pers, waarop gedichten doorgaans in onvoltooide staat zijn overgeleverd. In dat opzicht lijkt Leopolds werk wel op dat van de dichters uit de oudheid die hij zelf als classicus bestudeerde: hier een reep, daar een flard. Maar juist dat onvoltooide heeft bij Leopold specifieke kwaliteiten, en ook een specifieke bedoeling, zoals we zullen zien. Oosterhoff zegt, kortom, dat wat hij aan zijn eigen werk vindt ontbreken, datgene is wat er ook aan Leopolds werk ontbreekt, maar wat het nou juist ‘net dat beetje extra’ geeft. Zijn simpele, op het oog machteloze verzuchting is dus een bijzonder zinrijke opmerking, en vormt zowel naar vorm als naar inhoud een variant op Leopolds eigen befaamde dictum ‘O, rijkdom van het onvoltooide’.
Ik heb het door Oosterhoff geciteerde gedicht opgezocht in de afdeling ‘Schetsen en fragmenten’. Nu is het zo dat je aanwijzingen van dichters die zichzelf ‘O’ noemen, symbolisten dus, nooit eenduidig moet opvatten: ze sturen je wel een richting op, maar de kortste weg is het zelden. Er bestaat tussen hun woord en de werkelijkheid nu eenmaal geen exclusieve relatie: de veelvormigheid van de wereld wordt door hun symbool (van Grieks symballein, samenvoegen) gereduceerd, - een manier om argwaan voor de wereld, waar Leopold bepaald niet vrij van was, te sussen. Met diezelfde lichte argwaan keek heb ik daarom op de plaats van bestemming nog eens goed om me heen gekeken. Op pagina 355, de pagina naast het door Oosterhoff geciteerde gedicht, las ik het hierbij afgedrukte gedicht.
De opening ervan doet denken aan de befaamde vermaarde eerste strofe van Leopolds grote gedicht ‘Cheops’, die uit een enkele, introducerende zin van twintig regels zonder persoonsvorm bestaat, aan het eind waarvan pas het onderwerp verschijnt: ‘... in deze weidse vlucht/ de koning Cheops’. In dit veel kortere gedicht zijn die twintig regels tot twee teruggebracht, waarin opnieuw zonder persoonsvorm en geholpen door het voegwoord ‘en’ een aantal zaken worden opgesomd: polders, blauw, water en oeverriet. Pas daarna, in regel 3, verschijnt de Cheops van het gedicht: een jacht. Zie hoe mooi het allitereert langs de objecten die het passeert: ‘verschuivend langs verschiet/ van dijken en dorpen’.
Leopold probeert zowel in ‘Cheops’ als in dit gedicht dus weliswaar recht te doen aan de veelvormigheid van de wereld, maar vervolgens concentreert hij zijn blik op het centrum daarvan, waarin die veelvormigheid als symbool is samengevat. Het doet denken aan het beroemde ‘trilkristal’ uit het gedicht ‘Regen’, waarin de hele wereld in een regendruppel is gevat. Ook door het rijm (vooral het halfrijm ‘polders/dorpen’) wordt de veelvormigheid tot een enkel aspect teruggebracht.
In contrast met het Cheops-procedé staat regel 5, waarbij de hoofdzaak juist het eerst wordt genoemd: ‘wit de zeilen en blank het hout’. Toch lijkt Leopold ook hierbij de verschijnselen in de wereld tot een enkel aspect te reduceren: wit en blank duiden geen bepaalde kleur aan, maar het vrij zijn van ongerechtigheden. (Ook in ‘Regen’ is het blauw van de hemel na het overtrekken van de witte wolken blank als een laken: ‘het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen/ een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen’). In de zesde regel wordt bovendien gezegd dat het jacht ‘wit (is) van hen, die het in zich houdt’. Als we nu zien dat het wit bij Leopold functioneert om verschillen glad te strijken, met elkaar te verbinden, samen te vatten en daarmee naar een alomvattende eenheid te verwijzen - tot de witte plekken van zijn onvoltooide regels toe - dan zegt hij in deze zesde regel zoveel als dat er tussen de passagiers op het jacht volstrekte harmonie bestaat. ‘Die het in zich houdt’ uit dezelfde regel: alweer een druppel waarin de hele werkelijkheid is vertegenwoordigd.
Tot zover gaat alles goed. In regels 7-10 wordt het in elkaar opgaan van elementen nog eens benadrukt door het chiasma ‘licht en helderte’/ ‘lucht en licht’, wat leidt tot ‘een rijk en verborgen evenwicht’. Nu is evenwicht een heikel onderwerp bij Leopold. In een ander groot gedicht met een Griekse titel die ‘van wijn één druppel’ betekent, beschrijft hij hoe een enkele, van een schip gemorste druppel wijn de hele oceaan kleurt, en hoe een appel die van een boom valt de hele kosmos uit het lood slaat. Het is hier dat de betekenis van de verhouding tussen het ene en het vele bij Leopold duidelijk wordt. De veelheid kan tot een enkel element worden teruggebracht, maar een enkel element is op zijn beurt voldoende om die harmonie weer te verstoren. Het is het symbool zelf dat voor ondermijning zorgt, doordat het zelf niet in de symbolisering is opgenomen: het trilkristal geeft wel de wereld weer, maar met uitzondering van zichzelf. Oosterhoff zou zeggen: ik houd een onderdeel over. En het is in de orde van het symbool, dat wil zeggen van het teken, van de taal, dat het ook op het jacht en in ons gedicht mis gaat. ‘Zij lachen, spreken’ staat er in regel 11; in regels 17-18 wordt er gebaard, gelachen en verstaan - maar juist daardoor is ‘elk de ander ondoorgrondelijk’. In de symbolische orde kunnen we onszelf immers niet helemaal integreren, ook hier blijft er iets achter, iets waardoor we van onszelf en elkaar vervreemden.
In regel 19 is het dan ook gedaan met het wit: het ‘vliegt af. Het gesprokene drijft tusschen hen’ en ‘ieder blijft in zich zelf’. En het is precies hier dat Leopold gaten laat vallen, als in verzet tegen de symbolische orde van de taal, die zijn verlangen naar vereniging ook op deze zomerdag nog frustreert, maar die hem de enige mogelijkheid biedt om aan dat verlangen uitdrukking te geven.