Wat vloeit mij aan
column
Ik ga een lans breken voor de gedichten van Johan Andreas dèr Mouw, alias Adwaita, de dichter van het niet-langer-twee-zijnde. Dat is hard nodig want hij is niet opgenomen in de canon van honderd belangrijkste dode schrijvers, die het Letterkundig Museum enige tijd geleden heeft opgesteld. Schande. Trouwens, wat moeten we opeens met al die canons, historisch, religieus, literair? Zijn we de draad soms kwijt? Maar goed, als er dan zo nodig een literaire canon moet wezen dan toch eentje die het belang van de gecanoniseerden voor onze tijd in kaart brengt. Als die canon vijftig jaar geleden was opgesteld kon ik me Dèr Mouws absentie voorstellen want toen teerde-ie nog voornamelijk op die ene, een beetje onsterfelijke regel, naar aanleiding van de vrouw die hem zijn bordje havermout voorzette: ‘Dan voel ik éénzelfde adoratie branden / voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.’ U weet wel, groots en alledaags in eenzelfde verband. Maar dat is natuurlijk niet genoeg. Intussen hebben we het echter over de canon van 2007. Ik wil best toegeven dat de namen van Boutens en Roland Holst allicht luider galmen dan die van Dèr Mouw maar hebben zij met hun opstijgende leeuweriken en rijken achter de kim ook meer invloed gehad op onze huidige dichtkunst? Ik geloof er niks van. Dèr Mouw beïnvloedde met zijn soms vreemde maar altijd originele sonnetten in de eerste plaats een hele hoop sonnettendichters in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, zoals Gerrit Komrij, Jan Kuijper en Jan Kal. Nou ja, kun je denken, en wat dan nog! Maar daarnaast is hij ook een soort postmodernist avant la lettre, met een soort ‘anything goes’-mentaliteit. Ik ken geen dichter die de poëzie zozeer en in een zo vroeg stadium heeft bevrijd van loden lasten als sentiment en zwaar aangezette symboliek. Met zijn, ook alweer eerder modern dan klassiek aandoende voorkeur voor oosterse godsdiensten, komt hij tot
de gekste gedichten. Ik geef toe dat je wel tegen een hele zwik rijmdwang en elisies moet kunnen, maar is dat bij Boutens anders? Mijn canonieke dichter loopt over straat, of zit thuis, en kijkt om zich heen, naar anderen, naar zichzelf, naar wat gebeurt, niet naar wat hij sublimeert. Kijk maar naar dit begin van een sonnet: ‘Koket? Ik? Denk terug aan de eerste keer:/ 't was winter, en je ging naar de avondschool,/ een maandag; 't rook in huis naar was en kool/ net even naar als, straks, die vormenleer.’ Of neem dit gedicht: ‘Vaak wou 'k een jood zijn, om de zaterdag:/ dan hadden we een dictee, en dan mocht Koos/ niet schrijven, en keek rond; en na een poos/ zei meester: “Koos mag weggaan!” En ik zag,// afgunstig hoe hij met pedante lach/ heel langzaam wegging.’ Dèr Mouw was een dichter van de raarste onderwerpen en de vreemdste beelden, ultrarealisme en surrealisme lopen bij hem vrolijk door elkaar, omdat hij nu eenmaal overal en in alles op zoek was naar levenswijsheid. Dat zoeken is inmiddels natuurlijk wel enigszins uit de mode geraakt, zoals we ook zonder godsvrucht naar Bach kunnen luisteren, maar wat het opleverde staat nog als een huis, zoals deze regels over de dweil en de kam die ons luizen niet wegkrijgen: ‘Daar krauwlen uit de schurft luizen en maaien:/ ze zien verbleken de onschaadlijke dweil/ en machtloos-verre tanden groenig laaien:// lovend hun luizengod in luizenstijl,/ gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil/ kruipen ze zwetend op elkaar en n......’ Dat durfde-ie dus nog niet goed, het was wachten op Remco Campert maar verder: groot dichter.
Rob Schouten