De poëzie in...
Nadja Hüpscher
Ze schittert in vaderlandse filmhuisproducties en kaskrakers als Costa. De muze van regisseur Eddy Terstall wordt ze wel genoemd, vanwege haar werk in films als Simon en De Boekverfilming. Voor die laatste kreeg ze een Gouden Kalf. Onlangs las actrice Nadja Hüpscher (1972) bij het Poëziecircus gedichten van Hans Andreus voor. Awater vroeg haar wat ze met poëzie heeft.
door Thomas Blondeau
‘Ik vond het verschrikkelijk. Verschrikkelijk dat ik Andreus moest voorlezen. Toen ik me aan het voorbereiden was, was ik blij dat hij overleden is anders zou ik me doodschamen. Ik ben bij zijn werk terechtgekomen simpelweg omdat ze mij vroegen.
Als actrice ben ik natuurlijk vaak met teksten van anderen bezig maar deze poëzie is perfect. Zo over nagedacht, zo mooi neergezet. Bij een rol is dat anders, dan kijk ik wat mijn personage moet doen. Dan mag alles. Maar die gedichten lees je op een bepaalde manier, een manier die iets zegt over hoe ik het gedicht begrijp.
Gelukkig bleek Andreus erg geschikt voor voordracht. Van een gedicht als “Wanneer” kreeg ik zelfs kippenvel. Het was muisstil in de zaal. Maar het repeteren was vreselijk. Waarom ik toch doorzette? Nou, omdat ik toch... eerbied heb voor poëzie.
Zo heb ik een tijdje op de markt bloemlezingen van Chinese dichters gekocht. Mijn oma heeft in Indonesië gewoond en ik ken veel Aziatische mensen. Er is veel wat ik niet begrip van die cultuur. Ik dacht dat poëzie mij daarbij zou kunnen helpen. Sommige dichtvormen kunnen zo specifiek zijn voor een bepaald land. Maar veel ben ik op die manier niet te weten gekomen over het onbegrip tussen Aziaten en Hollanders. Misschien reikte mijn onderzoek niet ver genoeg.
Zelf schrijf ik al jaren scènes en dialogen. Al op mijn zestiende ging ik mensen op straat filmen en dan letterlijk neerschrijven wat ze zeiden met alle maars en euh's. Ik wil in mijn teksten graag zo dicht mogelijk blijven bij hoe het echt is. Wie niet zo taalgevoelig is, vindt het dan vaak gezeur.
Niet dat ik jaloers ben op dichters of hun techniek. Ik ken dat bezetene om iets perfect te willen doen. Dat kan een hel zijn. Als je dat geluk wil, die beloning van iets zo goed mogelijk te hebben gedaan, moet je eerst door pijn heen. En pijn is niet iets om jaloers op te zijn. Dat ken ik al van mijn eigen beroep.
Ik ken geen dichtregels uit mijn hoofd. Ja, de ochtendspreuk van Rudolf Steiner omdat ik jarenlang op de vrije
Foto: Pascal Ollegot
school heb gezeten. “Ik zie rond in de wereld waarin de zon haar licht zendt, waarin de sterren fonkelen, waarin de stenen rusten...” Maar om dat nu poëzie te noemen.
Ik ben geen fervent gedichtenlezer. De laatste bundel die ik in mijn bezit kreeg, was van Cees Buddingh', omdat hij, net zoals ik, uit Dordrecht komt. Maar ik heb niks met hem. Nee, geef mij maar Bukowski. Bij hem voel je het verdriet, de drank en de drugs. Niet dat dat imago van stoere zuipschuit nu zo interessant is. Maar hoewel je zijn gedichten op verschillende manieren kunt interpreteren, kun je toch op een bevredigende manier tot een conclusie komen.
Sporadisch schrijf ik zelf een gedicht. Als ik mijn eigen werk teruglees en ik zie die strakke woorden staan, dan vind ik dat intrigerend. Hoe ik die heftigheid in mij in een haast mathematische vorm heb gegoten. Tegelijk is het toch weer een soort dialoog geworden. De eerste regels gaan zo: “1. Onze scheiding was een goede beslissing/ 2. Dat heb jij niet besloten dat werd voor je besloten/ 1. Ik scheidde vanzelf/ 2. Net als jij/1. Jij scheidde van mij/ 2. Nu zijn we gescheiden.” En nee, ik zit niet aan een bundel te werken.’
Wanneer
Wanneer ik het niet meer vind in de wereld,
niet in dit woord, niet in liefde,
laat mij dan donker worden als de zee 's nachts,
laat mij dan uitgaan als een vuur in de regen.
Want dan zal ik zozeer hebben gefaald,
dat ik mijzelf geen mens meer mag noemen.
Laat mij dan alleen maar een dode zijn
in het slechte gezelschap van zijn laatste gedachten.
Ik heb altijd wel willen leven,
maar wat is dat zonder de warmte
van een hartslag in liefde of meer zelfs,
wat is dat wanneer men zichzelf niet loslaat?
Wanneer ik het niet meer vind in een woord,
niet in een vrouw, niet in mijn wereld,
laat mij dan een koude dode zijn,
zwervend langs het winterse strand van die dood.
Hans Andreus, ‘Wanneer’, uit: Verzamelde gedichten (Bert Bakker/Prometheus).