dat de schrijvende hand ooit stil heeft gestaan. Je schrijft. Dat is je aard: een schilder schildert, een schrijver schrijft. Onder alle omstandigheden. Je bent observator. Geen acteur. En dus schrijf ik. Losse dingen, over wat ik zie, over wat me opvalt, in “werkboeken”, van die schriften met harde kaften’.
‘Het verlangen naar een afgerond verhaal - dat blijft altijd. Dat blijft knagen: wanneer mág ik weer. Je schrijft namelijk in lagen, als een schilder. Eerst heb je het idee, in een gedicht is dat een eerste regel. Dat krijg je cadeau. Vervolgens leert het gedicht je waar het over gaat. Op het laatst haal je alles weg wat daar niets mee te maken heeft. Ik heb er de concentratie niet meer voor. Mijn hoofd gaat van hot naar her. Ik kan het ook niet twee dagen achtereen volhouden.’
In de woonkamer hangt een schilderij dat zijn echtgenote heeft gemaakt. In het midden van een groot, vierkant vlak staat Weemoedt afgebeeld, in de duisternis, met één van zijn schrijfboekjes voor zich. ‘Mijn vrouw zei vaak: “Jij hebt alleen die boekjes om je mee staande te houden.” Ze had gelijk. Meer heb ik niet. Eigenlijk ben ik nooit goed geweest. Ik weet niet wat het is, panisch depressief misschien.’
Hij loopt naar de keuken en zet even later twee kopjes Senseo-koffie op tafel. ‘Met Maarten Biesheuvel kan ik goed praten over de grensgebieden van de realiteit,’ zegt hij. ‘Zijn lot is zwaarder dan dat van mij hoor; de medicijnen kunnen hem helemaal uitschakelen. Soms denk ik: ik hoor iemand huilen. Even later komt het besef: verrek, dat ben ik zelf. Dissociatie, heet zoiets. Je herkent je eigen stem niet meer. Godzijdank gaat dat na een tijdje weer weg, anders kon ik naar het gesticht.’
Met een blik op het schilderij: ‘Toen Maarten de P.C. Hooftprijs won, heb ik hem en zijn vrouw geschreven: “Dit is een bekroning voor twee mensen.” Voor Maarten. Maar ook voor Eva. Een prachtvrouw.’
Even houdt hij stil. Dan zegt hij: ‘Als jongen was ik nog normaal. Daarna ging het bergafwaarts. Nerveus. Trillerig. Neurotisch. Ik ben altijd op jacht, altijd op zoek naar dat ene, onbereikbare gedicht. De enige juiste formulering. Schrijven is ongezond. Je wilt teveel en het mislukt te vaak. Toen mijn vrouw overleed, heb ik mezelf ernstig vervloekt: o, mijn god, dacht ik, wat heb ik die vrouw aangedaan?
Natuurlijk heb ik pillen geslikt, psychiaters bezocht. Maar je moet zoveel mogelijk uit de psychiatrie wegblijven. Dat is verschrikkelijk: zelfs als je naar het toilet moet, stellen ze dat in verband met je diagnose. Tegen mij zei eens eentje: “Lees anders eens het werk van Lévi Weemoedt. Dan zie je dat het altijd erger kan.”’
‘Depressie is oneindig narcistisch. Er is niets belangrijkers dan je eigen ondergangsgevoel. Maar eigenlijk moet je jezelf niet zo serieus nemen. Amor fati, zei Nietschze: leer je lot liefhebben. Een mens moet tot dappere daden komen. Zijn kruis dragen. Mijn eerste bundel heette niet voor niets Geduldig lijden. Want dat is toch wel waar het leven op neerkomt. Het is moeilijk. Maar als je jezelf licht neemt, kun je vliegen: eruit komen met een gedicht.’
Rond lunchtijd komt zijn zoon thuis. Zestien. Gespierd. Nat ook, van het werken in de bossen - sinds kort sleept hij met boomstammen. Hij stommelt door de gang, stommelt even later de trap op. Weemoedt wordt er onrustig van. De jongen heeft een aan autisme verwante stoornis, zegt hij. ‘Al vier jaar ben ik bezig om hem onder de pannen te krijgen. School. Werk. Opvang. Hij is onder toezicht van Jeugdzorg gesteld, maar dat helpt allemaal niets.’
Het plan van dit artikel was eigenlijk, zeg ik: het beschrijven van een dag uit het leven van de dichter.
Weemoedt: ‘Op donderdag en vrijdag sta ik om zeven uur op. Ik ga met de hond wandelen in het Asser bos. Daarna ga ik naar mijn werk in de bajes, ik mag van de werkgever niet vertellen welke dat is. Vroeger werkte ik met buitenlandse jongens. Gaf ik ze Nederlandse les. Intussen heeft zich dat ontwikkeld tot meer. Ik ben voor sommigen een vertrouwenspersoon. Help ze met van alles. Een brief schrijven, bijvoorbeeld.
Van het geld dat ik in de bajes verdien, moeten we zien rond te komen. Veel is het niet. Het minimum. Een jaar of twee wil ik het nog uitzingen hier, met dat bedrag, ook al is dat echt behelpen. Dit is toch zijn ouderlijk huis. Daarna zie ik wel. Ik verkoop het huis, denk ik, en daarna zal ik iets moeten huren.’
De rest van de dagen: ze gaan voorbij aan de instanties. ‘Brieven schrijven, ik doe er soms wel een halve dag over, en dan krijgt de rechter nog per ongeluk een partituur opgestuurd. Ik ben een digibeet. Ik leer dat niet meer. Maar hoeveel tijd daarin gaat zitten! Verschrikkelijk. Ik kom nergens meer aan toe. En Jeugdzorg doet helemaal niets. Maar goed: ik ben een vader, ik zeur niet. Ik wil alleen dat die jongen goed terechtkomt. Dat is mijn taak.’
De zoon stommelt even later de trap af, loopt in een hemd door de kamer, toont zijn spieren. Weemoedt wordt nog nerveuzer dan hij toch al is. Als de zoon naar de sportschool is verdwenen verklaart hij: ‘Hij denkt altijd dat gesprekken over hem gaan. Soms raakt hij daarvan in alle staten, en is het huis te klein. In de bajes heb ik met echt gevaarlijke jongens te maken; ik weet wat ik moet doen als ik wordt aangevallen. Maar als het je eigen zoon betreft, heb je geen adrenaline die je