de grote thema's erg open, maar Otten heeft ze in zijn werk heel geleidelijk met betekenis opgeladen. Na ruim dertig jaar schrijven bestaat er zoiets als het Otten-idioom.
Dit klinkt zwaar, Ottens werk is ook licht. Dat zit 'm zowel in het toneelmatige karakter ervan, als in de puntigheid van zijn taal. ‘Broeder zool’ laat zich lezen als korte scène. We zitten in een tent -vooruit: een paviljoen. Het gedicht springt aan, de volgspot stuurt onze blik naar boven tot de nok. Daar staat een sexy circusmeisje uitgelicht. De lichtbundel verschuift onze aandacht geleidelijk over de strakgespannen draad naar de andere kant. We zijn muisstil, horen tentdoek klapperen. Dan zien we ‘de man die het waagt’. Hij staat klaar voor zijn nummertje.
Hoe hij zijn evenwichtskunst denkt te gaan klaren, lezen we in de rest van het gedicht. Regels 6 t/m 14 geven inzicht in de hersenpan van de waaghals. Van filmscène wordt het introspectie: we gaan zijn ‘denken’ in. De regisseur, die het met louter beeld moet doen, wordt hier afgelost door de dichter. De elfde regel herinnert eraan dat we ons in een gedicht bevinden: ‘Het koord breekt als een dichtregel af’, waarna die inderdaad afbreekt en de belangrijke toevoeging ‘aan de rand van de volgspot’ krijgt. De vergelijking is dus: zoals het volglicht iets zichtbaar maakt uit de duisternis, zo licht het gedicht iets op uit het wit van de bladspiegel. De koorddanser kan zomaar een dichter zijn, en de circusklant de lezer, het paviljoen de poëzie.
Ottens taalgebruik is niet ingewikkeld, maar zijn compacte zinnen eisen grote aandacht. In dit toch niet lange gedicht is een boel betekenis samengebald. Het aanvankelijk vooral erotisch beschreven meisje is even later een ‘stomme Sirene’, de man wordt ‘realist’ genoemd en zijn leegte een pauw. Zelfs het koord ondergaat gedaanteverwisseling: voordat het met een dichtregel wordt vergeleken, noemt de derde regel zijn staat al ‘strak als begeerte en snerpend als Allah’. De later poëtisch beladen draad verenigt dus ook religieuze en erotische spanningen. Die strakke spanning kent de regel ook klankmatig: met de woorden over het koord maakt de dichter van slechts 15 verschillende letters gebruik -van de mogelijke 26.
Wat gebeurt er nu precies met de man, het meisje en de draad? De man waagt de stap, en we volgen het proces dat hem tot ‘broeder zool’ maakt. Zijn gevaarlijke daad neemt hem geheel in beslag. Hij moet daartoe zijn ‘realisme’ achterlaten, zich tijdelijk opheffen als deel van de wereld. Hij doet intrede in de kloosterorde van de zool. De voorwaarde is dat hij zijn doel ‘wegdenkt’: het meisje in beeld te houden zou hem doen vallen. Het gaat hier om een precair evenwicht, en het gedachte-streepje lijkt hier te fungeren als evenwichtsstok. De man legt zijn doel het zwijgen op: hij wordt ‘doel/ in zich zelf’. Hij betreedt een ruimte waar noch hijzelf, noch het meisje nog bestaat. Uiteindelijk wordt hij wel ‘als zij’, maar is daarbij volledig ‘ontlichaamd’.
Het gedicht toont de in zichzelf beslotenheid van een man die geilt op een meid. Zijn verlangen brengt hem in beweging, maar vanaf die beweging wordt hij zijn verlangen. Realiteitszin laat hij achter, wordt slechts oppervlakte,