Dit is het gedicht ‘Ego’ uit de bundel De heilige gedichten (1959). Het is in al zijn gespeelde naïviteit een heel erg slim gedicht. Pas in de slotstrofe heb je door dat de ikfiguur niet tekenen kan. Dat zet de openingsstrofe met terugwerkende kracht in een ander licht. Wat hij zo triomfantelijk voor zijn liefste heeft gedaan, is dus blijkbaar iets wat hij helemaal niet kan. Het is sowieso natuurlijk al een beetje raar om in een vlaag van romantiek een slokdarm te tekenen, maar dan kan hij daarbij ook nog eens helemaal niet tekenen. Mooie slokdarm zal dat zijn. Daarom is die slokdarm waarschijnlijk ook ‘bijna wit’. Een paar mislukte kriebels op wit papier, dat zal het geweest zijn. En die naalden in die slokdarm zijn bij nader inzien toch wel pijnlijk. Het hele gedicht is bij nader inzien best wel pijnlijk. Het is een gedicht over de pijn van onvermogen, vermomd als een naïef liedje over tekeningen maken.
In dezelfde tijd dat Snoek deze stem vindt, begint hij ook stout te worden, om niet te zeggen maatschappijkritisch. In dezelfde bundel staat het ijzersterke gedicht ‘Rosa rasa’:
Mannen, talrijk als bruine gallische vrouwen,
trokken de blozende kinderen der kanonnen
uit de hemden van helderlichte gebouwen.
zij zogen hun mooigevormde eieren leeg en
gaven de schalen namen van grote geleerden,
waarvan ze de grote namen verzonnen.
Ze slepen tot zwarte duimen hun zwaarden
en met enorme scheden baanden
ze zich een weg door de maag van de aarde.
Fris, tot hun oksels in het eiwit staande
namen zij van de wonde vele heerlijke foto's
en reden, talrijk als ze waren, weg in heilige auto's.
Neem alleen al de baldadigheid van het rijm in de twee slotregels. Dat is zo stout! Dit zijn de gedichten waarover Simon Vestdijk schreef: ‘Een versatiele geest, deze Paul Snoek, een niet weinig oorspronkelijke fantast, die de Vlaamse leut met doeltreffende onbeschaamdheid weet te sublimeren, daarbij
het absurde om het absurde geenszins schuwt, en zich voor het overige met zulk een onachterhaalbare snelheid langs de schaalverdeling tussen ernst en luim verplaatst, dat zich uit zijn bundel plotseling ook bijzonder mooie en diepzinnige gedichten laten puren, die dan altijd nog, in een verborgen regeltje, die ene korrel dwaasheid bevatten, die de babylonische spraakverwarring van een paar bladzijden tevoren in de herinnering roept.’
Dit is het dilemma van Paul Snoek ten voeten uit. Dit is het geheim van zijn mysterie. De luim en baldadigheid verpesten glorieus wat zijn prangend verstild gemoed zich dagdroomt. Hij dicht als een amateur-motorcrosser die met een traantje op zijn wang een weide vol ontluikende bloempracht doorploegt. Het is Toon Hermans in een uitvoering van de Raggende Mannen nagedaan in een sketch van Jiskefet vertoond op de crematie van een dierbare. Het is ‘kiete katte weet je watte/ de boerinnen in de klodder/ en de boeren in de modder/ en de varkens op de mesthoop/ doen aan boogie’, maar ook: ‘België is een klein land/ Ook wat zijn oppervlakte betreft/ Het wordt elke dag kleiner steeds maar kleiner/ Bezoek België voor het te laat is’.
En dat is wat samen komt in een geweldig sonnet als ‘Versailles’, dat bol staat van jaloersmakend treffende formuleringen zoals ‘Onder de vloeren verhuizen wormen de geraamten,/ maar op de daken schikken geesten hun vleugels./ Geluidloos wordt in dit paleis de weelde bewaard’ en ‘De tijd staat stil als de herfst in de tuinen./ De vijver luistert niet meer naar zijn huidig water,/ de uilen zijn genummerd, net zoals de spoken’.
En met een flinke scheut scheurkalendersentiment erover krijg je een typisch Paul Snoekgedicht als ‘Gedicht voor beginnelingen’:
In een omslachtig bed vol eenzaamheid
met pluizige tranen en een lange winter,
zo eindigt steeds de liefde uitzichtloos.
En troost is dan een dichtgevroren woord.
En toch, om te vergeten kan men langer slapen,
zijn liefde laten zwemmen in papieren brieven.
Men kan daarna tijdens het lange treuren
eens op een ander been gaan staan
of bij gebrek aan beter luidop zitten denken,
hetgeen betekent, lieve mensen, luidop weten
dat liefde iets met sterven heeft te maken.
Jammer, want het gaat er soms prettig aan toe.
Je moet het maar durven. Er zit iets uitgesproken destructiefs in zo'n manier van dichten. Het cliché wordt volmondig beleden en opgesierd met heuse poëzie tot de slotregel een steen door de spiegel keilt. En de scherven waar je dan mee zit, zijn wel degelijk serieus bedoeld. En daardoor is deze poëzie ongrijpbaar, tegelijkertijd meewarig slecht en uitermate bewonderenswaardig. Daarom is deze poëzie zo levendig. Daarom is deze poëzie zo leuk.
Misschien is dat er ook de oorzaak van dat Paul Snoek in de noordelijke Nederlanden tot nu toe minder aandacht heeft gekregen dan hij verdient. In de tijd van Vestdijk wisten wij ons geen raad met Vlaamse luim die op een sentimentele manier serieus genomen wil worden en vervolgens zijn wij deze dichter vergeten. Maar de tijden zijn veranderd. Nu Nederland zelf niet meer serieus genomen kan worden, kunnen wij wel wat Vlaamse luim gebruiken. De zegetocht van Snoek in het noorden begint nog maar pas. Een nieuwe editie van de verzamelde gedichten vormt hiertoe het ideale startsignaal.
De dikke verzamelbundel Paul Snoek, Gedichten (samenstelling Yves T'Sjoen en Christophe Van der Vorst; nawoord Paul Demets) verscheen in september 2006, 25 jaar na Snoeks dood, bij Uitgeverij Lannoo.