scènes lang tast zij af wat de moordenaar beweegt: impulsen, ergernis over onbegrijpelijke taal, ergernis over het gebrek aan toekomst, het gevoel vast te zitten, maar vooral een soort dierlijkheid, een lichamelijkheid zonder geest, de puls van het bloed.
Die verkenning is een breuk die ook een voorzetting is. Veel gedichten gaan over kijken. Wie kijkt, bestaat. Zeker in een gedicht. Nu kijkt ze niet om zelf te bestaan, maar om te begrijpen. Al sluit ik niet uit dat het op hetzelfde neerkomt.
Deze redenering laat zich illustreren aan de hand van enkele gedichten. In de bundel Niets bestendiger (1998) staat het gedicht ‘In de verte’, met de regels: ‘De plek bereiken waar je bent, het schiet/ steeds langs, ik oefen hier’ (cursivering in het gedicht zelf). De plek bereiken waar je bent is als het aankomen van I., is als jezelf aanwezig maken. Jezelf zichtbaar maken. Gerlach doet dat in poëzie. Steeds spreekt er een grote nood om houvast in het hier en nu, dat een verzet is tegen de tijdelijkheid en de voorlopigheid van dingen.
In de bundel Domicilie (1987) staat het gedicht ‘Rapport’, dat begint met een huis op een vel papier, een tekening. De moeder, ‘slangen om haar schedel’, klimt naar de vliering, waar ‘het kind/ zich heeft verstopt in onzichtbare inkt’. Dan volgt de afsluitende strofe: ‘Verwarm het lang genoeg en het verschijnt,/ gevouwen in zijn koffer, lijn voor lijn/ beverig van moeheid, krom alvast van angst.’
Het kind verstopt zich in onzichtbare inkt, lezen we, en dient te worden verwarmd om gezien te worden, maar als het verschijnt staat het krom van angst - van angst voor de moeder. Wat de moeder doet, wordt niet ingevuld.
In Wat zoekraakt (1994) staat het gedicht ‘Is wat je ziet’, waarin de vraag wordt gesteld: Is het herinnerde zijn eigen baas? Gevolgd door de regels: ‘Hoe lang kun je doorgaan te zeggen/ hoe het was en dat het er was/ zonder te zeggen’. Zonder iets te zeggen, vul je vanzelf aan. Maar als je doorleest na de witregel gaat de zin verder met: ‘dat het vertelde zich opneemt en wegvliegt over/ de sloot en de vorm van de wereld/ neemt toe’. Dat geldt voor oude jasjes en reigers die voorbij vliegen - voor wat je ziet net zo goed als voor wat je hebt beleefd.
In de stemmingspoëzie van Gerlach speelt onbepaaldheid een grote rol, een rol die in de laatste bundels vaak wordt vertolkt door het woordje ‘het’. ‘Daar ligt het en het heeft zijn sokken uit’, begint haar Gedichtendagbundel uit 2003. Dat suggereert nog een mens. Maar verderop in de bundel begint ‘Roof’ met ‘Het is begonnen alles te vervangen’. Geen mens, want ‘Het is als een hoos/ in ons opgekomen wacht we moeten/ pakken, moeder halen, katten, kinderen/ vinden maar we worden meegenomen.’
De nieuwe bundel kent ook enkele ‘het’-gedichten, zoals ‘Kst’:
Het kan geen vorm hebben en het
zo te zijn maar het weet niet
die het ziet zoals het is. (...)
Weer: er is niemand die het ziet zoals het is - geschreven met onzichtbare inkt. Is het een kind, een dier, een geest: de lezer moet het onbepaalde zelf bepalen.
Het gedicht voor ‘Kst’ - de plaatsing van de gedichten in deze bundel is steeds van belang - begint met: ‘Het zijn de dingen tussenin, de on/ vaste, die je raken als een schot zaadpluis.’ Raadselachtige dingen tussenin, ondingen, vaste dingen, zonder vorm, zonder weet, onzichtbaar. Poëzie, zou je kunnen zeggen, maar dit is niet in eerste instantie tot zichzelf vernauwde poëzie.
Minder onvast is het onding in ‘Zat’, uit Een bed van mensenvlees (2003). Dat gedicht blijkt een voorafschaduwing van de stap die Gerlach in haar nieuwe bundel zet.
‘Een god komt naar je toe in de nacht en hij slaat je/ totdat je bijna dood bent. Hij weet niet wat dood is, iets als donkere maan gelooft hij. Je dient hem al jaren,/ je bent hem zat je lacht niet om zijn grappen.’ Hij slaat en hij slaat. ‘Straks zit hij te huilen de god,/ er is iets met vroeger en later/ waar hij geen vat op krijgt is niet alles hetzelfde?/ Voor een god is alles hetzelfde’.
Bij zo'n soort god denkt iedereen meteen aan man of vader met losse handjes. In het 13 pagina's tellende gedicht ‘Grote fuga’ wordt de keuze gemaakt - ik kan de onthulling niet langer uitstellen. Hoewel, elke lezer vraagt zich af of het wel kán dat het raadsel in de poëzie wordt opgelost. Waar zouden we zijn zonder het raadsel in de poëzie? Ik vermoed dat we niet ver komen, dat we onze interesse in poëzie snel zouden verliezen, omdat poëzie zelf niet ver komt zonder raadsel.
Wat is een raadsel? Je hebt de spelletjes: de legpuzzels, sudoko's en cryptogrammen. Raadsels met een uitgang. Onderhoudend zolang het duurt, maar weinig is zo saai als een opgeloste puzzel. Af is uit en op.
Vandaar dat er lezers bestaan die het duiden van gedichten zien als een aanval op het plezier van het lezen, omdat het een aanval is op het raadsel van het gedicht, wat een aanval is op de essentie van het gedicht, daar het gedicht in essentie raadselachtig, magisch en onbenoembaar is. Dit stuk is niet voor hen.
Zelfs goede poëzie die niet raadselachtigheid lijkt, maar vooral fraai geformuleerd, goed gezegd, raak getroffen - zelfs die poëzie is geladen met de raadselachtige magie van taal, van beweringen op een manier zoals alleen een dichter ze kan doen. Het hoort ontegenzeggelijk tot de meest primaire en substantiële uitingen van liefde voor poëzie.
Ook zulke poëzie heeft zijn raadselachtige kant: het raadselachtige van talent, van de gave de dingen zo te zien, zo te zeggen. Fraai, stevig, scherp, liederlijk, vals - er hoeven niet per se violen te klinken bij een goede dichtregel. Het gaat de lezer eerder om regels die mooi zijn van waar zijn. Als het wonder van de wijsheid zich in poëzie voltrekt, voldoet ze aan het verlangen van velen.
Het is een verlangen naar richtingwijzers, levensmotto's, inzichten. Dat vaak een verlangen is naar bevestiging, naar bevestiging van het eigen gevoel, de eigen opvatting. Judith Herzberg bevredigt dat verlangen op haar beste momenten. ‘Vreselijker wreedheid dan door vijanden begaan/ wordt minnaars minnaars aangedaan./ Hoe het hoofd te bieden aan wie in dat hoofd/ al binnendrong en rooft? Vijand/ komt niet zo diep, bonkt tegen buitenkant.’
Zonder de bondigheid, de vernuftige herhalingen en de rijkdom aan klankrijm te kort te willen doen: wat telt is de strekking van dit gedicht. En die telt alleen in de formulering van het gedicht: niemand wil iemand horen zeggen dat geestelijke pijn erger is dan lichamelijke. Dat komt alleen uit de mond van onuitstaanbaar zijige types. Maar zo is het verteerbaar.