Awater. Jaargang 6
(2007)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Zijn eersteling Alle enen opgeteld verscheen in 2004, werd enthousiast onthaald en bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. Nu is Luchtwortels, de ‘tweede leg’ van Micha Hamel (1970) uitgekomen. Ernstig komische gedichten van een dichtercomponist. ‘Dat is het mooiste, dat het in de taal verborgen ligt, en dat het door een simpele operatie gaat groeien, gaat schuimen.’ door Arjen van Veelen ‘Nu begin jij ook te lachen,’ zegt Hamel. ‘Maar ik meen het dus heel serieus.’ Het gaat over zijn gedicht ‘Eindelijk’, achterin zijn nieuwe bundel. Daarin presenteert de musicus Hamel een culinair godsbewijs: ‘Dat zalm en dille een paar vormen bewijst lamsbout en tijm, en eindelijk God.’ Er zijn drie sluitende godsbewijzen, legt Hamel uit, maar toch twijfelen de mensen. Dus moet er ‘nieuw bewijs’ op tafel. Hamel: ‘Ik kom dan met de wonderlijke tandem van zalm en dille: in elk restaurant gaan ze hun goddelijke huwelijk aan. Raar, want zalmen zwemmen in zee en dille groeit in tuintjes; die twee hebben geen ruk met elkaar te maken. Zien elkaar nooit. Dat het ultiem als combinatie is, vinden wij, dat gebeurt in onze hersenen. Dit voer ik aan als bewijs dat het universum gemaakt is vanuit een héél groot idee.’ Dat is grappig, maar ook weer niet. Want Hamel meent het. ‘De aarde is een waanzinnig, in elkaar grijpend ding, een groot mechaniek dat klopt als een bus, maar op zo'n complexe manier dat wij haar maar mondjesmaat snappen.’ Micha Hamel deed het conservatorium in Den Haag en was als twintiger al succesvol als musicus. Hij werkte samen met grote namen, dirigeerde toporkesten, won prijzen met zijn composities. Hij zette Nietzsche, Joyce, Aischylos, Vondel, Apollinaire en Lucas Hüsgen op muziek. Twee jaar geleden debuteerde hij als dichter en zijn Alle enen opgeteld kreeg de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. De jury was onder de indruk van zijn ‘eigen stemgeluid’. Het inkoppertje ‘belhamel’ maakt hij zelf in het laatste gedicht van zijn nieuwe bundel. Hamel: ‘Ja, dat is natuurlijk de allerdomste grap. Het is een naam die mij al heel lang aankleeft, omdat ik jong ben begonnen als dirigent, componist; en als dichter ben ik ook niet bejaard. In dit gedicht speel ik met mijn pose.’ In zijn tweede bundel meer nog dan in zijn debuut schrijft hij gedichten die niet op gedichten lijken. Soms vult hij de tekst prozaïsch uit over de breedte van de bladzij. Dan weer beperkt hij zich tot drie woorden de regel. Of varieert Ostaijiaans met lettergrootte en papierwit. Gebruikt hij even makkelijk Vondeliaans Nederlands als vulgariteiten als ‘lul’, of onomatopeeën uit de stripwereld (‘MWRGH’). Hij troost de lezer en haakt hem pootje. Hij smaalt over dichters die witregels gebruiken om diepgang te suggereren. En slaat vervolgens zelf zo'n quasi-significante dubbele return. Hij dicht over dates en over de dood. Is soms spielerisch als Ronaldinho, dan weer hard als Jaap Stam. Hamel: ‘Een heel opvallende tekst schrijven, die waanzinnig afsteekt, dat is wat ik doe als ik dicht. Ik stel me zo goed mogelijk aan. In een artistieke tekst moeten vorm en inhoud ultiem zijn aangescherpt. En dat kan betekenen dat het niet op een gedicht lijkt.’ Hamel kan nuchter doen over poëzie. De titel van zijn eerste bundel verwijst naar het gedicht waarin hij meldt dat hij ‘poëzie kan waarderen’. Namelijk door elk gedicht van een bundel een één of een nul te geven, de enen op te tellen en dan te delen door het aantal gedichten. De titel Luchtwortels van zijn nieuwe bundel slaat op het terugkerende thema van de mate waarin dingen zinvol zijn. ‘Handelingen, herinneringen, geloven, filosofie. Je zou kunnen zeggen dat je eigenlijk in lucht wortelt. Maar over een titel moet je niet gewichtig doen. Die moet niet ontzettend lelijk zijn noch de bundel volledig willen afdekken.’
Zijn poëzie is komisch maar tegelijk bloedserieus. De harde schaterlach van de lezer echoot soms weg in een heel eenzaam, onbegrijpelijk, potsierlijk heelal. Die potsierlijkheid zit ook in het gedicht ‘Eindelijk’, met het zalm-en-dille-godsbewijs. Hamel verbaast zich daar over de dierentuinen met hun fokprogramma's. ‘Mensen die als beroep hebben oerang oetangs te leren hoe ze bananen uit de boom moeten halen. Stel, je zit op Mars en je hebt met je verrekijker de afgelopen miljoen jaar de aarde geobserveerd. To-taal, to-taal idioot. Het gaat he-le-maal nergens over. Verkeerd begonnen, dus op een verkeerd punt uitgekomen, dat is de mens. Waardeloos eigenlijk.’ Hamel geeft de dierentuinen niet de schuld. ‘Dat is ook weer zo flauw. Mensen die op de dierenpartij stemmen, brrr. Maar ik hoop dat het aan het licht brengt hoe volkomen van de pot gerukt het menselijk bestaan überhaupt is. Daarom staat er ook “sapiens ja sapiens”. De denkende mens noemen wij ons. Níet die vorige versie, niet die aap, nee, wij, wij nu. Idioter en hilarischer kan het niet worden. Dat is niet mijn schuld. Niet mijn zieke fantasie.’
Dat de musicus Micha Hamel is gaan dichten is een natuurlijke ontwikkeling, vindt hij. Hij las altijd al veel. Hij herinnert zich hoe hij in 1990 met Boerentijger van Tonnus Oosterhoff in de winkel stond en dacht: Jee, geweldig! Dat lezen werkte aanstekelijk. ‘Ik houd ontzettend van dingen maken. Als ik uit de bioscoop kom na een goede film, denk ik: ik wil een film maken. Als ik de Tour de France kijk heb ik dat niet. Maar zodra je denkt: zo hard kan ik ook wel, moet je mee gaan doen.’ Inspirerend was ook zijn experiment Hoofdstem/Nevenstem, een compositie zonder muziek, feitelijk een theatermonoloog, over de stemmen in je hoofd. ‘Een meerstemmig weefsel van uiteenlopende taalregisters, dat heel ingewikkeld werd door de aard van het materiaal: tekst.’ Concrete aanleiding om te gaan dichten was het feit dat naast het kamertje in Amsterdam waar | |
[pagina 6]
| |
hij destijds werkte een baby'tje sliep. In plaats van piano te spelen ‘pielde’ hij op de computer. En besloot eens een aantal gedichten af te maken. Hij stuurde er tien op naar Maarten Asscher, voor een kritische blik. En de rest is geschiedenis. ‘Tok tok’, opent Hamel zijn nieuwe bundel, die hij zijn ‘tweede leg’ noemt. ‘Ik ben in dit gedicht de eigenschappen van woorden aan het uitbenen,’ zegt Hamel. ‘Die rollen net als een flipperbal steeds de verkeerde kant op. Ik ben gegrepen door dat “tok tok”. Is er iemand thuis? Nee, er is geen kip. Dat is de uitdrukking. Maar ook een kip tokt. Ineens plakt dat aan mekaar.’ Hamel doet dat vaker, dat uitbenen. In ‘Kapot’ bijvoorbeeld, vijftien strofen met alleen de woorden man, vrouw, kind, willen, maken, in steeds wisselende volgorde. En in het grimmige ‘Felicitatie’, waarin hij de vreugdekreet ‘hieperdepiep hoera’ in stukjes knipt, ‘zal de piep lang/ leven lang in/ hoe lang/ rara’. Hamel: ‘Ik zong op een verjaardag heel hard “Hieperdepiep.... Hoera!” Hé, denk je opeens, dat piep is eigenlijk een eerste teken van leven. Denk aan een muis in de keuken, of een sms'je. Toen ben ik die woorden gaan opknippen. En dan komen er heel ongemakkelijke vragen aan de oppervlakte. Dat is het mooiste, dat het in de taal verborgen ligt, en dat het door een simpele operatie gaat groeien, gaat schuimen.’ Heikele kwesties gaat Hamel niet uit de weg, maar hij is speels in de uitvoering. ‘Onmacht’ gaat bijvoorbeeld over een dronkelap die op een grote vraag stuit, namelijk het uitroeien van diersoorten door de mens. Het gedicht wordt steeds lelijker naarmate het serieuzer wordt (‘Het is echt heel erg, hoor’) en eindigt met excuses, zowel richting de lezer voor de lelijkheid van het gedicht, als richting de dieren die dood gaan. Hamel: ‘Serieus zijn en diepgang vallen niet samen. Ik beleef veel plezier aan het verzinnen van een flauwe grap of rare woordspeling. Maar het is niet zo dat ik voorbijga aan de grote vragen. Het net iets te hard doorgaan op een gedachtespoor of op détail, wat ik vaak doe, werkt aanvankelijk grappig, maar ook ontwrichtend, ongemakkelijk. Het monsterlijke perspectief, noem ik dat.’
Hoe diep zit poëzie bij jou? ‘Zo diep als de gedichten zijn geworden. Dat is een flauw antwoord, maar uiteindelijk gaat het om het afgeronde kunstwerk. Wat ik wil laten zien is... Het is een serieuze zaak. Dat er kunst gemaakt wordt, dat we heel hard ons best moeten doen. Dingen maken, alles mooi maken, scherp. Ik ben een matige consument; ik vind zitten en maken heerlijk, het houdt mijn geest bezig. Dat levert kennelijk iets op wat andere mensen kopen. Een wonderlijk iets, waar ik heel dankbaar voor ben. Ik ben heel handwerksmatig. Neem het houtsnijwerk op een preekstoel in een vijftiende-eeuwse kathedraal. Iemand heeft daar waanzinnig hard aan gewerkt. Dat heeft schoonheid opgeleverd. Het lijkt soms alsof ik heel “Het verschrikkelijke aan je eigen hersenen is dat ze soms hele... ongemakkelijke gedachten opleveren” ironisch ben, zo van “haha, het levert allemaal niks op, schiet mij maar lek”. Maar zo bedoel ik het niet. Je moet alleen niet een voorschot nemen op wat het oplevert. Dat is mijn taak niet.’
Is het lastig als je over jezelf schrijft? Poëzie is minder abstract dan muziek. ‘Muziek is abstracter, ja. Maar ik ben als kunstenaar wel gewend om mijn eigen dingetje: mijzelf, als materiaal te gebruiken. Voor mij niet zo nieuw; nieuw is dat de mensen het nu kunnen lezen. Je komt wat anekdotiek tegen. Ja, dat bestaat, ja. Maar ik weet niet wat ik daarop zou moeten zeggen.’
In je eerste bundel heb je een aantal gedichten ‘over vaders dood’. In één ervan, ‘Biobak’, heb je zijn lunchboterham in handen. Vader is die ochtend overleden en je schrijft op dat je denkt ‘vanmorgen smeerde hij hem’. Is dat niet gek, een gedicht over de dood van je vader met als uitsmijter een woordgrapje? ‘Dat is heel erg, maar zo werkt mijn hoofd. Ik kom daar gewoon op, op dat moment: Grappig eigenlijk, die dubbele betekenis. Ja. Je hersenen werken soms...’
Hij komt met het voorbeeld ‘Drift’, een gedicht over een vergadering met een jongedame. De verteller kan tijdens het rendez-vous alleen maar aan seks denken. En net als in het beroemde experiment ‘denk nu niet aan een kerstboom’ lukt het wegduwen van die gedachte niet. Hamel: ‘Het verschrikkelijke aan je eigen hersenen is dat ze soms hele... ongemakkelijke gedachten opleveren. Misschien zijn er ook mensen die dat niet hebben. En ik schrijf het op omdat ik het belangrijk vind, en mooi, om juist op die bodem te gaan zitten. Een flauw woordgrapje, ja, maar de echtheid maakt het een gedicht, omdat het voorbij gaat aan de prescriptie van het moment, de protocollen, wat je geacht wordt te voelen, te zijn, in die en die emotionele momenten. En voorbij gaat aan hoe een gedicht geacht wordt te zijn. Want dan kom je pas echt op de bodem. Dat je op zo'n moment wordt afgeleid, bijvoorbeeld. Als je schrijft dat de tranen over je wangen vloeien is het kitsch: dat wéten we al. “Biobak” gaat uiteindelijk over vitaliteit, het onkruid van opkomende gedachten. In een gedicht over de dood is dat bijdehante woordgrapje een teken van leven.’ ‘Zomaar een liedje, niet iets bestaands,/ eenvoudig wat er in mij opkomt, zelfverzonnen, helemaal niks bijzonders,/ Gewoon, geluid dat uit mij komt. Weet ik veel waar vandaan of waarom,/ weet ik het’, schrijft hij in ‘Zelfportret’, waarvan de hoofdpersoon een cowboy is. Is dat een omschrijving van zijn poëtica, van hemzelf? Nee, daar is hij helemaal niet zo mee bezig. ‘Ik las in Awater dat Alfred Schaffer had gezegd dat poëticale gedichten overbodig zijn. Dat vond ik een hele goeie, want het is ook eigenlijk zo. Het gedicht zelf is het onderzoek.’ En belangstelling voor ‘Micha’ zoekt hij niet. ‘Als kunstenaar hoop ik dat mensen wat ik maak mooi vinden. Dat is ook de legitimatie van mijn vak. Ik heb geen ambitie om als persoon heel exclusief te zijn en op te vallen. Wel ooit gehad, ja, maar dat is er langzaam uitgegaan. Ik leid een burgerlijk bestaan. Ik kook 's avonds, ga braaf naar bed en heb leuke kinderen. Werk vijf dagen in de week en nog eens drie en een halve avond. En daarin maak ik allerlei dingen. Ik wil dat iemand bij die preekstoel staat, dat houtsnijwerk ziet en denkt: Jeu-tje, wat-is-dat-mooi!’ Voor autobio-vragen verwijst hij door naar zijn dankwoord voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. In interviews werd hem steeds gevraagd naar het gehalte autobiografie in zijn gedichten. Het antwoord luidt 66,2 procent. ‘Bijna twee van de drie woorden heb ik echt beleefd.’ Daarom bewondert hij | |
[pagina 7]
| |
Ilja Pfeijffer, die over zijn broer kan schrijven die dood is terwijl hij helemaal geen broer had. ‘Vind ik heerlijk. Dan denk ik: jaha, dat klopt, het hóeft ook niet. Wat er staat moet overtuigen, meer niet.’ In ‘Mysteries’ komt het hele scala aan raadsels aan de orde, in prangendheid variërend van de vraag waarom de Belgen vaderdag een week eerder vieren dan wij, tot het oppermysterie van het hiernamaals. Maar ook over de vraag wat een goede poëzie goed maakt. Het gedicht begint expres lullig, zegt Hamel, vanuit de gedachte: ontdekken we iets als we een zo lelijk mogelijk gedicht maken? Het antwoord -zoals op alle mysteries- blijft uit. En passant verwijst Hamel nog wel even naar ‘linkmiegel Piet’, lees recensent Gerbrandy, die over zijn eerste bundel schreef: ‘De bundel van Micha Hamel berust op het misverstand dat leuk vertelde anekdoten poëzie opleveren.’ ‘Geenszins een wraakoefening’, zegt Hamel. ‘Ik ben een bewonderaar van Gerbrandy. Met Tonnus Oosterhoff, K. Michel en Lucas Hüsgen hoort hij bij de vier dichters met wie ik begonnen ben. “Linkmiegel” is een mooi ouderwets woord voor een snaaks persoon, gevaarlijk vals, en tegelijkertijd betekent het ook goeie vent, ouwe uitzuiger! Het leuke aan “linkmiegel” is dat het zowel positief als negatief is. Dat je er dus niks mee zegt.’ En daar houdt hij van, de manipulatieve aspecten van taal. ‘Net als bij Pfeijffer, je wordt verneukt waar je bij staat. En net als ik in “Conclusies” van alles zeg, maar steeds niks, zoals de regel “De cirkel is rond”. Ik zag 'm ook bij Saskia de Jong staan, trouwens. Een heerlijke zin! Net als het motto van de bundel, inderdaad: “The content of giraffe is giraffe meat”, van Donald Barthelme. Mooi is die, hè. Die zin doet een ware uitspraak over de wereld zonder dat je er werkelijk iets mee opschiet.’
Inderdaad zijn de ‘Conclusies’ aan het eind van de hundel nogal mager... Lachend: ‘Ja! Het leidt helemaal nergens toe. Het is misschien wel het beste gedicht. Allerlei gedichten komen erin terug. De conclusies liggen als rafels aan het eind, een bak losse eindjes. Niet af, niet waar, of niet helemaal waar.’
Het idee van samenhang dat je presenteert met het godsbewijs in ‘Eindelijk’, geeft dat geen troost? ‘Ja, de hele idee dat er een God bestaat -wat ik wel denk- is een heel troostend idee. Daar is het ook voor bedoeld, of uitgevonden, zou je kunnen zeggen.’
Jij gelooft wel? ‘Dat denk ik wel.’
Je twijfelt er niet aan? ‘Wel. Ontzettend. God is natuurlijk onkenbaar. Dus sowieso blijft elke uitspraak daarover steken in een pogen, in een mysterie dat je niet verder kunt ontginnen. Maar het daarmee bezig zijn, is wat geloven is, of moet zijn.’
Wat heeft de lezer die je bundel dichtklapt meegekregen? ‘Poëzie hè? En niet een bundel vol afgeronde antwoorden. Geen proefschrift. Wat er gevonden is: heel veel levendigheid in de gedachten. Er is geschreven, gezongen en lyrisch gedaan over alles wat mooi is in het leven, over de dames en over God; en tegen alles wat lelijk is in het leven is hard geschopt of er is smalend over gedaan. Maar je zit uiteindelijk inderdaad met lege handen.’? Micha Hamel: Luchtwortels, Augustus, 2006, 80 pagina's. |
|