| |
| |
| |
Recensies
Dirk van Bastelaere ‘De voorbode van iets groots’ Atlas, 2006 101 pagina's, €15,-
Als vanouds
door Daniël Dee
‘De voorbode van iets groots’ is de nieuwe bundel van Dirk van Bastelaere (Sint Niklaas, 1960). De titel doet vermoeden dat dit slechts een aanzet is tot iets anders, tot meer, tot iets overweldigends, hoewel de aanhalingstekens direct die veronderstelling relativeert. Nog voor de bundel goed en wel is opengeslagen begint het postmoderne spel waarmee Van Bastelaere zo bekend is geworden. De dichter geeft op ironische wijze te kennen wat de lezer kan verwachten. Die verwachting wordt ruimschoots ingelost tijdens lezing van de bundel.
Dirk van Bastelaere behoort al jaren tot de harde kern van het Vlaams postmodernisme. Het aan de kaak stellen van authenticiteit is een van de belangrijkste elementen in zijn gedichten. Het individu en diens particuliere emoties staan niet centraal in zijn werk, maar de structuur van de taal. Het is een spel met betekenis en taal, met al dan niet verbasterde citaten, pastiches en readymades. Die stijlfiguren worden niet alleen aan de literatuur onttrokken, maar ook aan bijvoorbeeld popsongs of de entertainmentindustrie van Hollywood. Met name de laatste komt veelvuldig aan bod in ‘De voorbode van iets groots’. Een goed voorbeeld is het gedicht ‘Speed’ dat verwijst naar de gelijknamige film met Sandra Bullock en Keanu Reeves uit de afdeling ‘Binnenkort in uw bioscoop’. Het begin van het gedicht vertelt het begin van die film:
Het vooruitzicht van de lobby
als massagraf. Wat doe je?
Maar er wordt niet alleen verwezen naar Speed. Voor de goede verstaander zijn er ook andere films te ontdekken in het gedicht:
niets is geiler dan voor de bosbrand (Wayne), de explosie
(Cruise) of de lava uit te rijden (Brosnan & Co).
In diezelfde afdeling staan verder nog gedichten met titels als ‘De noir’, ‘De kostuumfilm’, ‘De sequel’ en ‘De verfilming’. Allemaal zijn ze verwijzingen naar de filmbusiness. De afdeling eindigt met het readymadeachtige ‘Antwoorden op een enquête’:
| |
Hans Dekkers Banjoman Contact, 2006 76 pagina's, €16,90
More is more
door Thomas Möhlmann
Laten we om te beginnen Melle Hammer prijzen: de huisvormgever van Contact heeft met Banjoman van Hans Dekkers wederom een juweel van een bundel afgeleverd. Niets dan het nodige siert de buitenkant: het zwarte vlak achterop wordt alleen onderbroken voor de streepjescode, vignet van de uitgeverij plus naam van dichter en bundel sober op de rug, op de voorzijde niets dan een zwarte achtergrond, een witte stip, een grote mysterieuze maan. Met uiterst minimale middelen wekt Hammer een onheilszwangere maar aantrekkelijke spanning op. Met uiterst maximale middelen doet Dekkers binnenin de bundel hetzelfde.
Na vier romans waagt Dekkers zich aan de poëzie, met bravoure, met eruditie, met de inzet van iemand die door de duivel op de hielen wordt gezeten. Zonder clichés te schuwen en zonder een zweem van bekommernis om commentaar van poëtische fijnslijpers, lijkt het, althans zonder zich in te dekken tegen zeer voorstelbare kritiek: dat hij niet zo moet zitten te vozen in het Florence van de geschiedenis, dat het af en toe wel eens wat minder vet aangezet mag zijn, dat zich in de beperking de meester toont.
Geen ironische knipoog die de talloze barokke beelden en lyrische uitstoringen van het gemoed neutraliseert, geen veilige afstand tussen de dichter en zijn gistende en zwetende onderwerpen en personages: Dekkers méént het en acht het zichtbaar van weinig belang om zijn huid te sparen tijdens het toe- en bezingen van zijn wonderlijke, decadente wereld. En het wérkt: het lezen van zijn bundel is als het proeven van pruimen precies in die seconden waarin ze van zeer rijp naar net rot zouden overgaan. Met dit verschil dat de gedichten en hun nasmaak een paar uur later rijper in plaats van rotter geworden zijn.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Dirk van Bastelaere]
- De sfeer op de set, maar ook de catering
- Daarvoor heb ik trompetlessen gevolgd
- We zijn gewoon goede vrienden
- Ik heb haar nog nooit ontmoet, maar ze heeft geweldige wenkbrauwen
Het is me niet gelukt de vragen te achterhalen die er in deze enquête gesteld zouden kunnen zijn. Ik heb zelfs het vermoeden dat de antwoorden helemaal niet van een enquête afstammen, maar eerder uit een interview zijn gehaald. De laatste zin haalt dat idee echter weer overhoop. De laatste zin lijkt me een vertaald citaat uit de film The Exorcist. In de beroemde scène wanneer het lichaam van Regan MacNeil door de demon Pazuzu is bezeten zegt zij (of eigenlijk hij) op een gegeven moment: ‘Keep away. The sow is mine.’ Zo kan men - zelfs met zo'n kort gedicht - aan het puzzelen blijven, alsof men met een cryptogram van doen heeft. De dichter neemt op die manier continu de verwachtingen van de lezer bij de neus.
Hoewel die postmoderne spielerei vermakelijk kan zijn en soms zelfs een feest van herkenning als je ontdekt hebt waar een strofe naar verwijst, rijst toch de vraag waarom Van Bastelaere alleen de intentie heeft om de taal te ontregelen. Dat lijkt er soms namelijk wel op. Neem bijvoorbeeld de overvloed aan witregels die tot in den treure in de gedichten van Van Bastelaere zijn te vinden:
Oh, wat woelt en sist en zwelt en kotst het
toch als je vergeet te kijken
(en wij maar Autorijden en ruiten wassen)
Maar het gevaar keert onverhoeds
Natuurlijk klinken die hakkelende zinnen best stoer en steekt er een zekere ironische humor in, maar evengoed lijkt het me dat hij zijn punt in deze heeft gemaakt. Het enige effect dat die witregels bij mij sorteren is irritatie. Een irritatie die gewekt wordt omdat niet voldaan wordt aan mijn idee van hoe poëzie zou moeten zijn. Ik zal vast enkele nuanceverschillen niet hebben opgemerkt, maar de kernidee in ‘De voorbode van iets groots’ is hetzelfde als in voorgaande bundels als Pornschlegel en andere gedichten en Hartwedervaren. Zo'n overvloed aan postmodernisme maakt de waardering van het werk van Van Basterlaere op een gegeven moment minimaal, omdat het allemaal te vrijblijvend lijkt. Gelukkig weet Van Bastelaere op genoeg plaatsen in de bundel de lezer naar de strot te grijpen. Zo is het 25 pagina's tellende gedicht ‘wwwwwhooooshh’ welhaast een lucide nachtmerrie die je niet meer loslaat. Als je er niet van houdt, laat die bundel dan links liggen. Voor de liefhebbers van het postmoderne spel is er daarentegen weer veel te smullen.
| |
[Vervolg recensie Hans Dekkers]
Vanaf het moment dat Beëlzebub in het eerste gedicht zijn vleugels losgespt op Antarctica en aan het dwalen slaat, lijkt hij op de achtergrond van zeemansliederen, liefdesverklaringen en confessies voortdurend in de bundel aanwezig. En het is me nog steeds onduidelijk of het niet de Heer der Vliegen zelve is die bij monde van dichter de bundel afsluit met een vraag om vergiffenis, aan het einde van de nogal magistrale reeks ‘Banjoman’. Intussen passeerde ons naast onder meer Hadewych, Jan Ockeghem, Roland de Lassus, Sweelinck, Versace en zijn moordenaar, Cleopatra, koe Clara 8 en vele filmfragmenten, een stortvloed van historische en gefingeerde personages, en tussen gezwollen regels - soms kapot knappend, vaker hun merkwaardige spanning behoudend - ook relatief ingehouden pareltjes als:
Rouwende moeder
Bij nacht en ontij werpt zij
verzwolgen zonen op haar kusten,
op een inktwit strand geslingerd.
Hij ligt daar als een dode vis, de eens
zo woeste bonk, de lang vervloekte wildebras,
de hondshaai met het lepe oog.
De moeder treurt nu zij haar kroost
zo onflatteus heeft teruggeschonken
een afgeschreven misbaksel,
onleesbaar woord en waterig schriftuur.
Ze buigt voorover en luistert,
hoort alleen het ruisen van zichzelf.
We hebben er al met al met Dekkers een echte dichter bij, geen prozaman met ongegronde poëtische ambities. Eentje die onderuit durft te gaan, en dat af en toe ook doet, zoals in de reeks ‘Ode aan Gabriele d'Annunzio’. In deze drie gedichten overdrijft hij het wat mij betreft, gaat hij stilistisch over de schreef en helpt het niet te denken: ja, maar dat moét nu juist, hoort bij het onderwerp, maakt deel uit van het idioom! Nee, hier raakt hij me even kwijt. Maar zelfs hier niet zonder d'Annunzio/ zichzelf/ mij/ ons allemaal op het hart te drukken:
Ga met me mee naar de verborgen plekken. Snuif het op.
je spier. Niets is mooier dan het diepe gat, want het leven is
In de kitsch, in de griezelige lust, in de spat van je vlees.
Het zou me eigenlijk moeten ergeren, maar in plaats daarvan fascineert en overtuigt het me.
| |
| |
| |
Ramsey Nasr onze-lieve-vrouwe-zeppelin / Antwerpse gedichten De Bezige Bij, 2006 176 pagina's, €18,90
Oom Ramsey leert zijn neefjes stadsdichten
door Erik Jan Harmens
Al voor hij ook maar een letter op papier had gezet werd de kersverse stadsdichter van Antwerpen van 2005, Ramsey Nasr, afgeserveerd door bedenkelijke stemmen in de lokale gemeenteraad omdat hij eerder essays had gepubliceerd over de zogeheten ‘Palestijnse kwestie’. Nasr is niet met de staart tussen de benen naar boven de rivieren gevlucht, maar klapte z'n laptop open en schreef het gedicht ‘stadsplant’.
het was zonnig die dag, ik liep zonder helm over de leien
ingeburgerd als altijd, vrij als een ijzeren vlinder, volmaakt
gelukkig en op deze dag stortte ik gillend omlaag langs de
waar een mammoetbot mijn val brak: welkom in antwerpen
Je zou de dichter willen adviseren om toch vooral zijn helm maar op te zetten. Want als je een stad beschrijft waar de helft van de gemeenteraad bestaat uit ratten, dan kun je inderdaad maar beter in het riool beginnen, waarboven ‘het leven barst, lonkt en vastligt in een immer open graf’. Verderop in het driedelige aanvangsgedicht gaat hij in op het rumoer in Antwerpen rondom zijn benoeming.
‘vindt u het goed als ik uw kathedraal even opblaas en
neen! riepen we maar hij nam ons snel op in zijn gedicht
Nasr laat de xenofobische twijfelstemmen rondom zijn benoeming toe alsof bij zijn inauguratie de toehoorders voortdurend naar het rugzakje van de dichter keken en luisterden of ze iets hoorden tikken.
alles bon en wel, o grote poëet-labbekak-de-la-ville
maar excusé dat is antwerpen niet, uw hele sinksefoor
en uw mammoetbot en alles, schoon ze, maar dat pakt hier
Hier wordt de zwaarbelezen poëet tegenover het volk geplaatst, tegenover ‘clémentine, thérèseke, onze frans/ ons milou, marjetje, de swa, de mil, de neus, onze rudy moustache/ ons florreke, de senne, de fonne, den tuur, ons yvon en de schele mon’. Jaren geleden gaf Nasr in een discussie over democratisering van de kunst aan zijn neus niet op te halen voor de idee van een ‘elite’. Je kunt proberen om het gehele volk te interesseren voor cultuur door musea vol te hangen met olieverfschilderijen van zigeunerjongens en het Concertgebouworkest te dwingen jaarlijks de fucking Vier Jaargetijden uit te voeren, maar daarmee kielhaal je de kunst. Tegelijkertijd staat een stadsdichter wel degelijk in dienst van de inwoners van die stad, niet om ze te amuse-
| |
Marijke Hanegraaf Proefsteen De Arbeiderspers, 2006. 70 pagina's, €17,95
Fijne afgeronde pakketjes
door Jannah Loontjens
In Marijke Hanegraafs nieuwe bundel gaat het in bijna ieder gedicht over vergankelijkheid. Je zou denken dat dit een droevige, beklemmende dichtbundel zou opleveren, maar dat is niet het geval. Hanegraafs toon is lichtvoetig en haar bespiegelingen maken van het voorbijgaan van de tijd en het sterven en verdwijnen van mens en ding juist een bron van relativering. Een schijnbaar naargeestig onderwerp als een dood baby'tje dat sinds 1946 op sterk water staat, wordt in Hanegraafs openingsgedicht een bewonderenswaardig schepseltje, dat meer vrijheid en kalmte kent dan de schrijver zelf. Het gedicht begint als volgt:
De dode baby is een meisje
Ze staat te slapen op sterk water.
Ondanks haar glazen kooi schijnt ze
vrij zo zweef je zelden als je leeft.
Het gedicht is huiveringwekkend en teder tegelijk. Dat is knap. Helaas houdt Hanegraaf deze wankele balans niet in alle gedichten vol. Soms is de toon ineens lichtelijk pathetisch, zoals in het gedicht ‘Het boek’, dat met de regels opent: ‘Met een boek in geschenkverpakking/ ging de vrouw naar de jongen, al wist ze// dat hij de zinnen niet zou lezen, misschien/ kon hij wat bladeren naar het ver-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Ramsey Nasr]
ren maar om ze te bereiken en te raken. Dat kan eenvoudigweg niet als de dichter zich uitsluitend bedient van dichtgemetselde taal. Nasr kiest ervoor om dat spanningsveld in zijn openingsgedicht op te nemen.
waarom ruikt ge niet eens aan de geurende boezem van
gij telt blaadjes op afstand en schrijft tevreden, een bloem
maar kom toch dichter, ruik, we zijn echt meneer, wij leven
Het zijn literaire plaagstoten, maar echte dapperheid toont Nasr als hij schrijft over de bedreigingen aan het adres van Rik Vannieuwenhuyse en Naima Amzil, respectievelijk chef en werkneemster van een visdelicatessenbedrijf. Amzil werd bedreigd omdat ze een hoofddoek droeg, Vannieuwenhuyse weigerde haar te ontslaan en de plaatselijke padvinderijvariant Nieuw Vrij Vlaanderen schreef aan de twee een brief: ‘De fatwa blijft zolang de hoofddoek blijft’. Nasr googlede het woord kwikvergiftiging en schreef een gedicht (‘mijn symptomenland’) dat bewijst dat woorden harder aan kunnen komen dan een verveeld suizende kogel.
wanneer u vannacht weer opengesperd en zwart naast uw
wanneer het denken in lagere doses hersenen aantast, uw
de keel doet zwellen en alle adem met vloeibare hamer
wees dan gerust: misschien is dit geen kwik dat u vergift
misschien zult u verwonderd zijn - vroeg of laat scheuren
blijven de spieren als een kledingstuk in uw ledematen liggen
treedt celdood in onder de schedel en dan weigert het
van kwikvergif zijn dat de symptomen - maar dit is geen kwik
dag naima dag rik, ik bezit mijn schaamte nog nauwelijks,
pijn in mijn aangezicht, smaak van metaal en kaakklem,
van skeletpijn, blindheid en zwarte aanslag en toch, geen
geen kwik: t is de zilveren ochtendmond van een nieuw vrij
In deze twaalf regels staat literair gezien één zwakke regel (‘dag naima dag rik, ik bezit mijn schaamte nog nauwelijks’). Maar hier spreekt de spontane adrenaline-woede van een stadsdichter die zijn Antwerpse actieradius uitbreidde tot geheel Vlaanderen en de angst, weggespoeld met Gueuzes en Konincks, in het hart wenste te vatten. Als je adem kunt ‘wegbikken’ met een ‘vloeibare hamer’, de ‘smaak van metaal en kaakklem’ ook werkelijk in de mond van de lezer weet te toveren en zo'n nadreunende eindregel uit de mouw weet te schudden, dan heb je het als stadsdichter bizar goed gedaan. Het zal Nasr een hoop hatemail in zijn Hotmail-account hebben opgeleverd. En het blijft de vraag of gewone Antwerpenaren als Clémentine, Thérèseke en Rudy Moustache, Nasrs gedichten boven hun opmaak- of scheerspiegeltje hebben hangen, om dagelijks weer te herlezen. Poëzie blijft nu eenmaal een zaak van de elite.
| |
[Vervolg recensie Marijke Hanegraaf]
haal.’ De jongen ligt kennelijk op sterven; ‘de jongen die genoeg had van regels/ zelf aan de leiband liep van een duistere plot.’ Het spijt me, maar dit doet me denken aan Alleen op de wereld, aan die verlamde zieke jongen bij wie Remi een tijdje woont. Nee, had dat gedicht eruit gelaten. Het is een dikke bundel en er hadden er echt een paar minder in gekund. Dat had het geheel, waarin ook hele sterke gedichten staan, goed gedaan.
Heel soms laten Hanegraafs mijmeringen ineens een humoristische kant zien. Zoals het gedicht ‘Onwezenlijk’, dat de onzekerheden in beeld brengt van iemand die graag voor een feestje wordt uitgenodigd. Stap voor stap beschrijft Hanegraaf de gedachten die dan weer een bron van zelfkwelling zijn, dan weer een uiting van trots: ‘Mocht je me uitnodigen op je feestje/ wat zal ik afwezig zijn.// Ik zal menen dat je me uitnodigt/ omdat het hoort. Het zal me zo verwarren/ dat ik niet mezelf ben (...)’ Het triviale en toch zo tergende van dergelijke twijfels geeft het geheel uiteindelijk iets grappigs, zoals gedachten die voortkomen uit zenuwen en nervositeit wel vaker grappig zijn.
Hanegraaf heeft een prettig heldere, vertellende toon waarin ze bespiegelingen van beelden voorziet en deze netjes in kabbelende strofes vat. De gedichten zijn stuk voor stuk fijne afgeronde pakketjes die makkelijk weg lezen, je even aan het denken zetten, maar weinig te raden overlaten. Meestal is in de openingsstrofe meteen duidelijk waarover het zal gaan. Naast huiselijke, alledaagse onderwerpen als het kopen van een hoofdkussen, het wachten op de trein, of het bladeren door een tijdschrift, is er ook ineens het gedicht ‘Naar nul’, dat gaat over een krantenfoto waarop iemand net uit een brandende Twin Tower springt. Een heftig onderwerp en een beheerst geschreven gedicht. Dit gedicht zette me zozeer aan het denken dat ik er een hele pagina aan heb gewijd in de rubriek van de gedichtanalyse. Het zijn juist gedichten als deze, over de sprong uit een ineenstortende toren, die de dichtbundel - ironisch genoeg - ‘overeind’ laten staan.
Op de achterflap van de dichtbundel staat dat een Proefsteen ‘een exemplaar is uit een partij stenen waarmee je die partij controleert.’ Met haar bundel Proefsteen moet Hanegraaf maar net het geluk hebben dat de lezer een gedicht als ‘Naar nul’ of ‘Als zij is’ eruit haalt om de proef van de gehele partij te doorstaan.
| |
| |
| |
Harmen Wind Aardewerk De Arbeiderspers, 2006 61 pagina's, €15,95
Op de schouders van de dichter
door Marja Pruis
Eens in de zoveel tijd klinkt de roep om gevaarlijke poëzie. Hoe ziet dat er eigenlijk uit, vraag je je wel eens af. Niét als de gedichten van degenen die zo hard roepen, want die zijn in al hun onbegrijpelijkheid over het algemeen juist volkomen risicoloos. Als dichter steek je pas echt je nek uit als je iets probeert te schrijven dat aansprekend is, zonder dat je direct als tekstschrijver voor Marco Borsato solliciteert. In Nederland wordt maar weinig van dit soort poëzie geschreven. De gemiddelde bundel van de gemiddelde dichter anno 2006 is een kleine 60 pagina's hoogst idiosyncratische abracadabra gestut door witregels. Er worden er misschien al naar gelang de grootte van de kennissen- en familiekring van de dichter zo'n tweehonderd van verkocht, en dan is het óp naar de eeuwigheid, lees: papierversnipperaar. Laat duizend bloemen bloeien en lang leve de fijnbesnaarde enkeling, maar bij zoveel gewrochte poëzie zinkt de moed je wel eens in de schoenen. Poëzie is niet langer een daad van bevestiging, maar vooral een misverstand aan het worden. Gelukkig is daar dan opeens een lichtpuntje. Harmen Wind heet-ie en met Aardewerk schreef hij alweer zijn zesde bundel. Uit de flaptekst maak ik op dat Wind een uitstapje heeft gemaakt als romancier, waardoor er vijf jaar verstreken sinds zijn laatste bundel. Wat Wind maakt, lijkt mij gevaarlijke poëzie bij uitstek. Neem het gedicht waar het woord in opduikt waaraan de bundel zijn titel ontleent:
| |
Alex van Warmerdam Van alle kanten komen ze Nieuw Amsterdam, 2006 64 pagina's, €16,90
Door de brievenbus kijken
door Bas Belleman
Wat moet je doen als ze van alle kanten komen? Dekking zoeken. Stoïcijns doorleven. Dat proberen tenminste de personages in het poëziedebuut Van alle kanten komen ze van regisseur en schrijver Alex van Warmerdam.
Eerst maar eens kijken wie er van alle kanten komen. Halverwege het gedicht ‘Pasen in een uithoek van het land’ staat het volgende:
gooit wat het gevonden heeft
Het is typerend voor de bundel hoe dit gedicht smeekt om een kalme, ironische, reviaanse voorleesstem: het zonnetje schijnt... Maar de ironie maakt het gedicht gelukkig niet minder subtiel. Doordat het grut ‘zwermt’ zie je de kleine kinderen gespiegeld in de zwermen insecten die je kunt horen als je luistert. Ze komen van alle kanten om hun eitjes te leggen. Zijn het wespen? Muggen? De zon schijnt, dus het kan allebei.
De zon schijnt trouwens op veel plaatsen in de bundel. ‘wie dichten wil/ mag niet mijmeren/ en bijtsen doe je in de zon’, schrijft Van Warmerdam. Hoeveel ellende er ook op je afkomt, wegdromen mag niet en het blijft pijnlijk stralend weer. Er is een gedicht met de titel ‘Het begin van de zomer’. Een ander heet ‘Lente’.
En maar rustig blijven. ‘Als de zon verschijnt/ laat de duivel in u varen/ en bezweer hem’, is een advies aan de lezer. De personages houden stuk voor stuk afstand. Eén van hen bekijkt de seizoenen ‘door de brievenbus’. In een ander gedicht woont een vrouw in een mijnschacht zelfs met een ‘afgeplakte brievenbus’, dus zij negeert de seizoenen helemaal (en kan zelfs geen ‘post’ meer krijgen, zullen we maar zeggen). Ze heeft ook liever niet dat anderen haar bezoeken en heeft de bel omwikkeld met een paardendeken.
Maar dat bezoek zal hoe dan ook aanbellen, wat je ook doet. Van alle kanten komen ze tenslotte, en dan gaat het
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Harmen Wind]
Toost
ik zei: ‘Leven is aardewerk’ en kijk,
jij zag ons als gebakken klei, maar ik
had meer de grondarbeid voor ogen.
Je had natuurlijk groot gelijk. Stof zijn wij.
Niettemin, ik schonk nog maar eens in:
Den Oever, Bordeaux, een gulle rode,
vrucht van een bodem met uitzicht op zee,
en klonk met je: ‘Leven is gisten.’ Je
lachte en dronk, en ik dronk met je mee.
De onbevreesdheid van Wind openbaart zich in dit gedicht op verschillende niveaus. Hij durft het engste te doen wat er bestaat, namelijk woordspelingen te gebruiken (aardewerk) en clichés (met uitzicht op zee). Hij is niet bang voor lichtheid (ik schonk nog maar eens in), maar ook niet voor zwaarte (stof zijn wij). En wat levert dit alles op? Een helder gedicht dat tegelijkertijd open blijft. Twee mensen toosten op het leven, maar waar toosten ze eigenlijk op? Hoe goed zal die Bordeaux hen smaken?
De meeste gedichten in deze bundel kenmerken zich door een vergelijkbaar aards temperament: berustend, melancholiek en de dood in de ogen ziend. Er zijn drie secties, ‘posities’, ‘sporen’ en ‘gebaren’, en van deze vind ik ‘sporen’ het meest geslaagd. De gedichten in dit deel betreuren het afscheid en de dood van een vader, het bezoek aan het verlaten ouderlijk huis, het voorbijgaan der jaren. (Nog zoiets: Wind schuwt de grote menselijke drama's niet.) De gedichten in ‘gebaren’ bezingen de liefde en die zijn me net te zoetjes. (Ook een vorm van moed: Wind is niet bang mislukte gedichten te schrijven.)
Het mooiste gedicht in deze bundel heet ‘Gewaarwording’. Grappig genoeg is het een gedicht dat alle klagers over de stand van de poëzie, inclusief ondergetekende, het nakijken geeft. Wat nou te veel dunne bundeltjes? Wat nou overbodigheid? Zolang er poëzie bestaat, in welke gebrekkige vorm dan ook, is er hoop op verlichting. ‘Waarnemers/ zijn wij; op onze schouders/ houdt de wereld zich groot.’
In de allerlaatste regels van zijn bundel, in de ultrakorte sectie ‘exit’, brengt de dichter zijn poëtisch credo onder woorden: ‘ik ben weer aan het werk gegaan en heb mij niet/ geschaamd om de ergste droefgeestigheid/ en eenzaamheid uit te drukken.’ Kijk. Dat levert poëzie op die een groot publiek verdient.
| |
[Vervolg recensie Alex van Warmerdam]
niet alleen over insecten. De bel dempen met een deken, meer zit er niet op.
Zulk struisvogelgedrag heeft natuurlijk iets kinderlijks, vooral in de vorm die Van Warmerdam eraan geeft. Zijn hoofdpersonen zijn vaak een mengeling van kind en volwassene en doen daarin denken aan zijn films. In Abel woont een volwassen man nog bij zijn ouders in huis en komt nauwelijks buiten. In Grimm worden een broertje en zusje achtergelaten in het bos; na een tijdje merken ze hoe volgroeid hun lichamen al zijn.
Ook de personages uit dit poëziedebuut mogen van de dichter wel eens aan seks en geweld denken, zolang zo'n gedachte maar wordt ingekapseld door een kinderfantasie, of een verlangen naar de kindertijd:
Ik werp mijn bokkepoten af
en wil nu van een groot gezin
Matroos, bestijg de vlizotrap
ik wil je zien noch horen
Wie zou hier de ik-persoon zijn? Het hoeft niet eens een vrouw te wezen, want verderop in de bundel treffen we een man aan die zich een meid noemt ‘die in de smaak wil vallen’. Wie het ook is, het patroon is duidelijk: de ik-persoon verlangt naar een of andere kindertijd, en de anale seks moet zo geruisloos mogelijk geschieden, zonder zien of horen.
‘Kan die pornovogel niet verdragen’, zegt de dichter elders, ‘ik knijp haar dood, eet haar op/ en spoel haar weg met Fanta’.
Niet verdragen, wel opeten en wegspoelen met kinderlijke priklimonade. Zo gaat het met alle treurnis in de bundel.
Zou de verteller van de bundel op zijn personages lijken? Je ontkomt haast niet aan de gedachte - en hiermee stuiten we op de achilleshiel van de bundel. Zo dwangmatig neutraliserend als de personages zich gedragen, zo ook de verteller. Het is soms prachtig, maar dan trekt hij snel de stop uit het gedicht, alsof hij de tragiek wil wegspoelen. Neem het slotgedicht:
Het
Soms duikt het plotseling voor je op
en klauwt zijn tenen in het zand
de pis loopt langs zijn pootjes
het schroot valt uit zijn zakken
Hij schetst een junk als een geslachtloos onderwereldwezen dat zich niet op zijn gemak voelt en zelfs dat ongemak onhandig toont. Het is ijzersterk, maar dan hoest het opeens en ‘is om een hoek verdwenen’.
En uit is de bundel. Ook om een hoek verdwenen. En dat is jammer. Het gedicht was eigenlijk nog maar net begonnen. Het drama blijft volgens mij kleiner dan wenselijk. Van alle kanten komen ze, maar ze vertrekken me soms te snel.
| |
| |
| |
Hans Tentije Uit zoveel duisternis De Harmonie, 2006 83 pagina's, €14,75
Enige afstand geboden
door Johan Sonnenschein
Het openingsgedicht van de nieuwe Hans Tentije heet toepasselijk ‘In den beginne’. Het stuurt alles in enkele zinnen het Niets in:
Eens was er niets, niets, niets woests en ledigs
en misschien zelfs wel minder dan dat -
geen licht ofduisternis, geen God ook, van wie de Geest
op de ontbrekende wateren zweefde
Niks: de woordgroep ‘niets woests en ledigs’ doet zelf al onbestaanbaar aan. De crux van Genesis (God was er altijd al) wordt in zijn eigen stijlregister ontkend. Dat is tegenstrijdig, maar wie wil spreken over afwezigheid strijdt noodzakelijk tegen zichzelf. Tentije maakt in dit gedicht handig gebruik van de retorische truc genaamd taal. Hij raakt evenwel in zijn gegoochel verstrikt als hij stelt dat er geen ‘ontbrekende wateren’ waren - of kent het Niets een kwadraat? De zwakke tweede regel doet weifelend aan, maar de volgende 27 disticha vormen een meeslepende opsomming van wat er allemaal niet was: van licht en donker via loopgraven tot Vermeers Gezicht op Delft. De slotregel vat de hele onderneming samen: ‘er was niets, niets, dat ooit eindigen zou’. Niks, dus ook nog geen eindigheid, maar je kunt deze uitsmijter ook zo begrijpen dat het Niets zelf ooit eindigde. Sindsdien is de leus ‘Alles is er’ van kracht - om de bundeltitel te citeren waarmee Tentije zijn oeuvre in 1975 begon.
Tentijes tiende bundel denkt eerst de schepping ongedaan. maar bevestigt daarmee de wereld zoals die geworden is. In wat volgt, domineert de overtuiging dat alles opkomt, verandert en weer vergaat. De titelreeks biedt tien gedichten naar Ovidius' Herscheppingen en besluit met deze bemoedigende woorden: ‘omdat er uit de plengoffers en het grondsop/ van angst en pijn nog volop schoonheid valt te puren// en ochtendgloren uit zoveel duisternis -’.
Het proces van schepping en vernietiging wordt de verdere bundel vanuit steeds andere hoeken belicht. Tentije kiest geen duidelijke positie, maar schemert door in zijn portretten van collega-kunstenaars. Behalve aan Metamorfosen en
| |
Jan-Willem Anker Donkere arena De Bezige Bij, 2006 47 pagina's, €15,-
Een wankele enkeling in de nacht
door Peter Henk Steenhuis
Bij een nachtleven stellen we ons graag een bruisend gebeuren voor, De avond valt maar omdat we nog barstensvol levenslust zitten, rekken we in kroegen, disco's en nachtclubs de dag op tot in de kleine uurtjes. Dan geven de meesten van ons zich over aan een zachte, een onrustige of een diepe, gezonde slaap.
Een enkeling valt niet in slaap. Wat er dan gebeurt, is minder bruisend en rumoerig, wat er dan gebeurt staat te lezen in Jan-Willem Ankers nieuwe poëziebundel Donkere arena. In het gedicht ‘De nacht’ noemt hij de nacht een ‘opstand/ binnenskamers’. In ‘Zonder slaap’ staat: ‘Geraamtes klepperen zacht in de muur/ als rond vieren de wind opsteekt’. En in ‘Wankeling’ verwoordt hij de slapeloosheid zelfs zo dat het een metafysische ervaring wordt:
Wankeling
De nacht zaait uit en je beweegt
langs oneven niemandsland
alsof je liebt leren lopen
tijdens een aardverschuiving.
In de periferie wordt gefluisterd
over de initialen van het donker
zijn vingerafdrukken op je lijf.
Je maant jezelf tot overgave.
Je bent een schepsel dat zich ontlaadt.
Ooit zal iemand je val breken
niet aarzelen, de hand heffen.
Het gedicht begint net zo verrassend als sterk. Wat? De nacht zaait uit, hoe doet die nacht dat?
Het werkwoord ‘uitzaaien’ is prachtig dubbelzinnig. Tot en met Vincent van Gogh was de zaaier die zijn tarwe uitzaaide bron van leven, maar uitzaaiingen zijn tegenwoordig vooral levensbedreigend.
Anker, die voor zijn debuutbundel Inzinkingen de twee-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Hans Tentije]
Genesis wijdt hij afdelingen aan Cesar Pavese en de Tsjechische fotograaf Josef Sudek. De laatste laat hij zeggen: ‘een schijnbaar dood voorwerp komt tot leven/ onder invloed van het licht, of door wat het omgeeft, daar/ iets van vast te leggen - dat is pure lyriek, denk ik...’. Aan pure lyriek waagt Tentije zich niet: zijn poëzie stelt niet de schittering van het ene moment of voorwerp centraal, maar de op- en neergang van alle creaties en creatoren. Hij maakt niet zozeer foto's met woorden maar laat de tijd zijn werk doen in rustig verlopende regels. Tijdslagen vloeien er door elkaar heen, zoals in het ruim honderd disticha tellende gedicht ‘Schaduwmanoeuvres’. Daarin roept de dichter een onbekende nazi tot leven en raakt hem pas weer kwijt door hem in een sneeuwlandschap te laten sterven. Het slotbeeld toont overvliegende ganzen: ‘in het zicht van zijn sterven maken wilde// ganzen zich los en komen laag en snaterend over, hun plaats/ zoekend binnen de zich slordig ordenende formatie -// iets mooiers is er niet, die winter niet’.
Een overvliegende vogelformatie is een treffend motief in deze overwegend melancholieke bundel. Ze speelt de hoofdrol in het gedicht ‘Auvers-sur-Oise’, geschreven bij het schilderij Kraaien boven een korenveld van Vincent van Gogh. Het is misschien Van Goghs meest becommentarieerde doek, geschilderd in de maand van zijn zelfmoord. Tentije schrijft mee aan de mythe door het korenveld tot plaats delict te maken waar Van Gogh zich ‘overhoop schiet’:
hij nam zijn revolver, gewikkeld in de smerige lap
waarmee hij zijn penselen schoonveegde, plette stengels
en rijpende aren onder zijn voeten en loste
vrijwel meteen het schot dat de oogst luidruchtig
inluidde en echoënd zijn voren trok
door de niet veel later afgebrande, barre stoppelvelden -
De ‘smerige lap’ zet schilderen en schieten in elkaars verlengde, maar deze romantische analogie wordt niet doorgezet. Het gedicht waait verder, het korenveld in, dat door de zelfmoordenaar symbolisch wordt vertrapt. Waarom hij ‘vrijwel meteen’ schoot blijft onduidelijk - Tentije gebruikt dit soort vaagheden gretig. Het ‘luidruchtig/ inluidde’ klinkt overdadig, en een echo die voren trekt is wel erg mooie beeldspraak. Aan het eind van de strofe blijkt het korenveld opeens een stoppelveld te zijn geworden, dat bovendien ‘niet veel later’ afbrandt. De dichter voltrekt hier in enkele regels een aantal metamorfosen, en neemt daarbij in één strofe erg veel hooi op zijn vork. De symboliek is mij hier al te dik aangezet. Misschien moet je Tentijes poëzie niet van al te dichtbij willen bekijken. Van Goghs techniek was voor tijdgenoten vooral slordig, en vogelformaties vertonen slechts voor laaglopende mensen samenhang. De kraaien op Van Goghs doek ziet Tentije wegvliegen én terugkeren, in het ‘helse blauw/ van de hemel’, in het ‘geurende doods- en levenslicht’. Liefst drie grote tegenstellingen schrijft hij deze kraaien toe, die zich blijkens de slotregel bewegen op een warme luchtstroom van het onweer: ‘de soms zo verraderlijke thermiek’.
Tentijes poëzie stroomt breed uit, spreekt de lezer nonchalant toe in lange gedichten, opgenomen in forse bundels die elkaar in opvallend tempo opvolgen - Uit zoveel duisternis is zijn vijfde bundel in afgelopen acht jaar. Ze laat zich soepel doorlezen en genieten. Langzaam gelezen, van dichtbij, is ze soms verraderlijk.
| |
[Vervolg recensie Jan-Willem Anker]
jaarlijkse Jo Peters Poëzieprijs ontving, gebruikt beide betekenissen. Als de nacht uitzaait, verspreidt de nacht zich; we hebben de avond achter ons gelaten, het wordt stil op straat, tot in alle uithoeken van de wereld dringt de nacht door. De nacht schept rust, schenkt de slaap waarin we tijdelijk dood gaan, om tegen de ochtend verkwikt te ontwaken, zoals zaad in de aarde eerst sterft om nieuw leven mogelijk te maken. Voor degene die niet in slaap valt, is de nacht echter allesbehalve verkwikkend, hij is eerder levensbedreigend, zoals een uitzaaiing dat is.
De Franse filosoof Immanuel Levinas (1906-1995) noemt de nacht een grenservaring waarin men én wel én niet kan zeggen dat er een ‘ik’ is dat niet kan slapen. De onmogelijkheid om uit de slapeloze nacht te komen, zo zegt hij, ‘is iets objectiefs, iets dat onafhankelijk is van ons initiatief. Deze onpersoonlijkheid neemt mijn bewustzijn in zich op; het bewustzijn wordt gedepersonaliseerd. Niet ik ben wakker; “dat” is wakker.’
Zonder één filosofische term te gebruiken beschrijft Anker deze ervaring. Als de nacht uitzaait, beweeg je langs ‘oneven niemandsland’. Dat dit ‘bewegen’ geen rustgevende avondwandeling is, blijkt uit zijn tred, die is niet ontspannen, hij beweegt ‘alsof je hebt leren lopen/ tijdens een aardverschuiving.’ Wie zo heeft leren lopen moet zich houterig voortbewegen, op zijn hoede het wankele evenwicht te bewaren en springend van aardschots naar aardschots.
Deze statische gang komt ook tot uitdrukking in de titel van het gedicht: ‘Wankeling’ wat een verzelfstandiging is van het werkwoord wankelen (al lijkt ‘wankeling’ me ook te duiden op de enkeling die aan het wankelen is). Een schrijver die vaak dit soort verzelfstandigingen gebruikt, hanteert de zogenaamde naamwoordstijl. Elke schoolmeester zal je hierom beknorren omdat het de tekst een afstandelijke, onpersoonlijke, statische indruk geeft.
Laat dat nu net de bedoeling van Anker zijn! De wankelende enkeling uit het gedicht betreedt dat niemandsland niet, hij loopt langs de grens van een land dat van niemand is, dat onpersoonlijk is.
Even verderop in het gedicht laat Anker het bewustzijn van de slapeloze, precies zoals Levinas zei, depersonaliseren: ‘Je maant jezelf tot overgave./ Je bent een schepsel dat zich ontlaadt.’ Bondiger kun je het meest vervreemdende aspect van de slapeloosheid niet vatten: jij wilt in slaap vallen, maar ‘het’ gebeurt niet. En hoe meer je jezelf tot overgave maant, hoe minder dat schepsel luistert. ‘Je’ laten veranderen in ‘schepsel’ - is er iets objectievers en afstandelijkers te verzinnen?
Het slot van het gedicht is zowel hoopgevend als angstaanjagend: ‘Ooit zal iemand je val breken/ niet aarzelen, de hand heffen.’ Elke slapeloze kent de ervaring in slaap te vallen, maar tijdens de val te beseffen dat hij valt, waardoor hij vervolgens wakkerder is dan tevoren. Wie is ‘de iemand’ uit dit gedicht die de val breekt? Is het een geliefde, die hem troostend in slaap weet te sussen, of is het de slapeloze zelf, dat schepsel dat telkens opnieuw zijn eigen val breekt en door uitputting volkomen gedepersonaliseerd de hand wil slaan aan zichzelf?
Elf korte regels. Meer heeft Anker niet nodig om op volstrekt originele wijze een van de meest algemene en bedreigende toestanden van de menselijke conditie te beschrijven. Levinas zou er jaloers op kunnen zijn.
| |
| |
| |
Thomas Vaessens Ongerijmd succes Vantilt, 2006 272 pagina's, €19,90
Slamkampioen als avant-garde
door Ron Rijghard
Stel: u vraagt een vriend om een tip voor een goed restaurant. Die vriend antwoordt dat hij een culinair interessant nieuw straatje weet, maar dat er helaas nog niet geweldig wordt gekookt. Uw verbazing over deze dubbelzinnige wenk zou alleen maar groeien als uw vriend eraan toe zou voegen dat de gebrekkige kwaliteit de schuld is van de restaurantcritici, die verzuimden de betreffende koks te leren wat lekker en wat oneetbaar is.
Toch doet Thomas Vaessens, hoogleraar moderne letterkunde aan de UvA, in zijn boek Ongerijmd succes op vergelijkbare wijze een beroep op de fantasie van de lezer. Hij stelt dat voor poëzie ‘de relevantie van internet vooralsnog in de eerste plaats gezocht moet worden in de potentie ervan’. Dat is een cruciale zin in een hoofdstuk met de titel: ‘Dichters op het internet: Waarom elektronische poëzie wél interessant kan zijn’. In de vorig jaar gepubliceerde eerste versie klonk er nog meer reserve bij Vaessens door, omdat hij het aanbod ‘goeddeels traditioneel en kwaliteitsarm’ noemde.
Zo sterk wil hij het blijkbaar niet meer uitdrukken, maar het blijft eigenaardig dat Vaessens een boek lang toewerkt naar het mission statement dat de poëzie met de komst van internet een nieuwe tijd is ingegaan. Dat geldt natuurlijk wel voor alles eromheen - nieuws, publiciteit, discussie - maar niet voor de kunstvorm. Vaessens kan daar ook geen enkel argument voor vinden, anders dan zijn gloedvolle verwachting. Hij noemt de bewegende gedichten van Tonnus Oosterhoff, maar kapittelt de dichter omdat het ‘feitelijk filmpjes’ zijn. ‘De techniek had veel radicalere versies mogelijk gemaakt’, schrijft Vaessens: ‘Oosterhoff schrok er kennelijk voor terug om de woordgroepen werkelijk at random te variëren.’
Vaessens weet wat hij wil, wat de dichter kan doen. Maar behouden die ‘filmpjes’ niet juist hun kracht omdat je weet en ervaart dat Oosterhoff de regie houdt? Is de toekomst van de poëzie aan de willekeurige woordgroep? Ik waag het te betwijfelen. Er is heus wel met at random-programma's geëxperimenteerd, bijvoorbeeld door de Vlaamse dichter Peter Verhelst, die vertelde het machtig oninteressant te vinden.
Toch is gebrek aan durf volgens Vaessens niet de reden dat de kwaliteit van internetpoëzie blijft steken. Het is de poëziekritiek, stupid: ‘Door niet mee te veranderen’ is zij een ‘esoterisch anachronisme’ geworden. ‘Zij meet zich een aura aan, die buiten de kring van belanghebbenden, geen lezer meer (h)erkent.’ Ze is haar gezag verloren en is beperkt, omdat ze zich niet richt op de nieuwe lezers, die hun heil zoeken bij crossovers, in de grensgebieden tussen genres en vormen, en voor wie de geschiedenis van de poë-
| |
Simon Vinkenoog Zonneklaar Passage, 2006. 88 pagina's, €16,-
Megafoonpoëzie
door Philip Hoorne
‘Gedichten in het nieuwe millennium’ luidt dapper de subtitel van Zonneklaar, de nieuwe dichtbundel van Simon Vinkenoog. Vinkenoog is 78 jaar oud en 60 jaar dichter. Niet weinig van zijn leeftijdsgenoten zitten in een bejaardenhome incontinent en zorgbehoevend weg te kwijnen, doch Simon is als vanouds alive and kicking. Niettemin biecht hij in Zonneklaar hier en daar wat pijntjes en ongemakjes op, een geruststellend teken dat ook iconen van vlees en bloed zich niet aan de onverbiddelijke wetten der natuur kunnen onttrekken.
De taal van Simon Vinkenoog is direct en weinig suggestief. De man is te echt en oprecht om zich van gesluierde praatjes te bedienen. Zijn gedichten strippen niet, ze ontbloten zich met één enkele ruk: neem mij en neem mij nu! Er staat wat er staat en de kans verkeerd begrepen te worden is gering. What you see (hear) is what you get. Dat maakt hem zo populair als podiumdichter.
Wat zijn de merites van Vinkenoogs poëzie? In de ‘uitleiding’ bij deze bundel heeft samensteller Coen de Jonge het over diens ‘poëtische visie op de wereld’ en dat het hem er nog steeds om gaat ‘dat de mensen duidelijk gemaakt moet worden dat het anders kan’. Vinkenoog schrijft pamflettistische verzen met veel imperatieven en hakkende regels. Hij
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Thomas Vaessens]
zie geen referentiekader is.
Dat moeten de critici anders gaan aanpakken, schrijft Vaesens, want ‘de verklaring voor de geringe progressie die door voordragende, slam-ende en op internet publicerende dichters wordt geboekt, is nu juist dat er in die laagdrempelige echelons op dit moment nog geen strenge en competente kritiek bestaat’. Daar dicht hij de kritiek meer invloed toe dan ze ooit gedroomd zal hebben. Het is een van de momenten dat je wenst dat Vaessens zich meer om argumenten zou bekreunen en minder om de meeslepende bewering. Is de geschiedenis overladen met heilzame effecten op het werk van dichters door de terechtwijzingen van critici? Opnieuw: ik waag het te betwijfelen. Wat doet Vaessens besluiten dat de criticus de dichter maakt? Zijn observatie dat nieuwe ontwikkelingen aandacht verdienen, is juist, hoe evident ook. Maar zijn analyse en oplossing vormen een vrijzwevende hypothese.
Wat Vaessens betreft moeten de genoemde ‘grensgebieden’ een eigen volwassen wereld gaan vormen, en de critici moeten de poëzie in die wereld volgen, ‘naar waarheen ze geëvolueerd is’. De vraag is of die voordragende, slam-ende en op internet publicerende dichters dope underground willen blijven, dat wil zeggen: een wereld willen die niet aansluit bij vooraanstaande uitgevers, boekenwinkels, gevestigde prijzen, literaire critici en interviews in boekenkaternen. Vaessens weet het niet. Sterker: hij kent alleen een voorbeeld van iemand die dat niet wilde: slamkampioen Erik Jan Marmens zette zich na zijn tweede bundel af tegen de platte slamwereld. Dat is voor Vaessens geen ondergraving van zijn pleidooi, maar een ‘typisch geval van inkapseling’, omdat de dichter, zoals alle avant-gardes, ‘door het establishment repressief tolerant’ wordt ‘binnengehaald’. Hoewel: een hoofdstuk verder schrijft Vaessens: ‘De kritiek heeft kennelijk nog steeds een aanlokkelijke status.’
De wereld van de poëzie is door de aanwezigheid van internet een nieuwe fase ingegaan, zo betoogt Vaessens. Hij zet uiteen hoe literatuurgeschiedenis altijd is geschreven aan de hand van elkaar bevechtende generaties en elkaar verdringende avant-gardes, bijgezet door gezaghebbende letterkundigen. Dat is voorbij, zo schrijft hij, toewerkend naar een tweede cruciale stelling in zijn boek: dat we leven in ‘een centrumloze, verkavelde en voor iedereen toegankelijke wereld’. Waarbij de onhandige term ‘het centrum’ lijkt te doelen op het traditionele gezag van critici en vakjury's. Voor ondersteuning van zijn betoog beroept Vaessens zich op de houding van zijn studenten. Die hebben geen weet van literatuurgeschiedenis of van wat critici schrijven. Andermaal wekt Vaessens wedervragen op: waarom zouden studenten het soortelijk gewicht van zo'n ‘centrum’ bepalen? Als Vaessens woord houdt, en dat zal hij, leert hij zijn studenten waar ze waardevolle informatie en gedachten kunnen vinden, en hoe daar gebruik van te maken. Hoe groot is de kans dan dat zij als afgestudeerde letterkundigen de literaire wereld nog centrumloos vinden? Met evenveel aplomb als Vaessens doet, kan je het tegenovergestelde beweren: dat een nieuwe generatie zich in de toekomst zal willen meten met dat ‘centrum’.
Daar zit nog veel meer aan vast dan in dit stukje kan worden besproken: Ongerijmd succes is een boek dat de lezer op iedere bladzijde prikkelt. Het daagt uit en tart, het is the book you love to hate. Een weldaad is dat Vaessens een aantal interessante processen en actuele ontwikkelingen in de poëzie op een rij zet, met name de rol van internet en van media. Wat dat betreft, bevat zijn boek niet alleen een schat aan informatie, maar is het ook een boek dat goed getimed is. Ik geloof weliswaar meer in Vaessens de trendwatcher dan in de crisismanager, maar dat hij zo scherp stelling neemt en persoonlijk wordt, maakt dit boek, een amalgaam van studie en schotschrift, zo opwindend.
| |
[Vervolg recensie Simon Vinkenoog]
is een roeper - niet hetzelfde als een schreeuwer - (‘Ik sta op de markt en ik roep:/ Het wordt tijd dat de kunst gaat ageren/ Alleen kunst kan het dood getij doen keren:/ Mensen weer brengen op het pad/ waarop van oudsher - vanaf den beginne -/ een ieder het leven radeloos lief had’), een prediker van liefde en vrede, een ouderwetse wereldverbeteraar met haast anachronistische idealen (‘Ach, lieve wereld,/ Die mij zoveel te bieden heeft!/ Kortom, mijn hoofd loopt om/ uit mijn verleden komen zij/ te voorschijn getreden/ en ook in het heden/ is de strijd niet gestreden’), een autodidact die met grote onderscheiding bijna - het is een opleiding totterdood - is afgestudeerd aan de vermaarde universiteit van het leven. En in deze typering mag natuurlijk dat heerlijk oubollig twintigste-eeuwse ‘engagement’ niet ontbreken. Als reïncarnatie bestaat, dan zie ik Simon in een volgend leven graag terug als politicus, strak in het pak regeringen leidend. Dat premier Vinkenoog dan alleen nog maar stiekem kan blowen tussen twee belangrijke conferenties door, mag geen bezwaar wezen. Voor de restauratie van onze waarde-ethiek mag niet op een offertje gekeken worden, toch?
Naast de nimmer dovende strijdlust, veel aandacht in deze bundel voor de lichamelijke aftakeling (‘Voor pijn moet alles wijken/ afspraken, reizen, plannen/ - hoesten of bewegen,/ ja, zelfs ademhalen -/ voor pijn moet alles wijken.’) Verder bevat Zonneklaar vertalingen van verwante dichters als Ira Cohen, Gregory Corso en Lawrence Ferlinghetti, gelegenheidsverzen die hij schreef als ad interim Dichter des Vaderlands, gedichten bij eenzame uitvaarten, odes aan geliefde plekjes en een nostalgische terugblik op zijn wonderjaren in Parijs. Vinkenoog doorspekt zijn poëzie met verwijzingen naar religie en mythologie, een bescheiden schijntje van een leven lang bijeengeschraapte kennis en wijsheid.
In een era waarin relaties en revoluties via het internet worden gesmeed, schrijft Simon Vinkenoog oudmodische megafoonpoëzie. Ze is van betekenis maar niet virtuoos. Vervang de naam op het voorplat door die van een would-be-debutant en dit belandt bij elke fonds- of tijdschriftredacteur - onder het motto ‘Niet geschoten is altijd mis’ - op de stapel met de meedogenloze afwijzingen. Voor monumenten gelden evenwel mildere criteria. Wie daar problemen mee heeft, moet zelf maar proberen om een levende legende te worden.
| |
| |
| |
Alfred Schaffer Schuim De Bezige Bij, 2006 103 pagina's, €15,-
We gaan sluiten
door Ilja Leonard Pfeijffer
Om je vinger erachter te krijgen, om precies onder woorden te brengen wat er gebeurt en waarom dat zo goed is, daar gaat het om. Maar het is altijd hondsmoeilijk, omdat het zich niet laat vangen. Recensies van slechte dichtbundels zijn altijd veel makkelijker te schrijven. Wat slecht is, springt in het oog zoals een foute hawaiblouse in het oog springt. Wat slecht is, spuug je vol walging op de rand van je bord en je hoeft alleen maar te zien wat het is. Maar echt goede poëzie is altijd in hoge mate ongrijpbaar, daarom is het ook precies zo goed.
Precies om deze reden heb ik een hekel aan Alfred Schaffer. Hij maakt het mij echt heel erg moeilijk. Zodra ik een gedicht van hem lees, weet ik één ding zeker: zo moet het, zo is het goed, zo wil ik het lezen, zo is het echt heel goed. Maar om nou uit te leggen hoe het dan blijkbaar moet en waarom het zo goed is - ga er maar aan staan. Daar komt nog bij dat Schaffer zich nog meer dan de meeste goede dichters bewust is van de kracht van de suggestie. Wat er gebeurt aan de oppervlakte van zijn poëzie, is nog maar het begin van wat zich allemaal afspeelt. Hij dicht onderhuids. Neem nou dit:
Hier spreekt de wetenschap, we gaan sluiten, vandaag bestaat
als gisteren en morgen, niemand die hier zonder wapens leeft:
is er nog hoop voor de achterblijvers? Met fantasie een losgezongen
toestand, maar ik had niets verzonnen en jij was niet te stuiten,
het gras groener dan groen in de tuinen van het louteringsoord,
het meubilair gevlochten. Bleef onze rolverdeling ondermaats,
volgt wat na wat. Vertakkingen, vergroeiingen, de verzoening na
het staatsbezoek. Wat zijn je laatste woorden als de naald uitslaat,
wat zegt een speculant in zo'n geval? Je was een stijlvol gastheer,
een geschikte kandidaat, de ideale aangever? Bij voorkeur binnen
onze regio woonachtig? Een topdag voor toeristen, een beroerd
jaar voor de armen. En toen kwam de zee eraan. We drukken af.
Dit is het gedicht ‘Waar je ook bent, je hebt niets gezien’. Het is het openingsgedicht uit Schaffers nieuwe bundel Schuim. Het gedicht is op een rare, onlogische manier volslagen logisch. Elke regel, elke mededeling, elk woord volgt op een bevattelijke wijze op het vorige en aan het einde van het gedicht heb je het gevoel dat het niet anders had kunnen zijn dan zo. Maar intussen ben je bij elk vers, elke mededeling, elk woord op het verkeerde been gezet. Het is een gedicht als een achtbaan, vol wendingen, een belevenis, je kunt er geen plattegrond van tekenen. Je hebt kortom geen idee wat er gebeurt, al heb je wel het idee dat er niets anders had kunnen gebeuren dan dat.
Alleen al de eerste twee regels bieden in hun schijnbare eenvoud een duizelingwekkende hoeveelheid suggesties, associaties en interpretatiemogelijkheden. ‘Hier spreekt de wetenschap’ klinkt als een pompeuze aankondiging van een openbaring die conform de wetenschappelijke normen volslagen rationeel en onderbouwd zal zijn. Dat de hele wetenschap de hoofden bij elkaar heeft gestoken om ons toe te spreken, verhoogt ons geloof in de urgentie van de boodschap. Maar het eerste wat de wetenschap ons dan vertelt is dat zij gaat sluiten. Dat verandert de zaak nogal. Wanneer de wetenschap gesloten zal zijn, zal het uit zijn met de ratio en de onderbouwingen. Is dat iets goeds? Ik vind het eerlijk gezegd nogal angstaanjagend. Maar ze is nog niet gesloten. Misschien, als we haast maken, kunnen we nog net op de valreep iets wetenschappelijks aanschaffen. Intussen is het gevoel van urgentie alleen maar gegroeid. Die urgentie wordt in de volgende woorden onmiddellijk een halt toegeroepen. ‘Vandaag bestaat’. Het klinkt als de berustende conclusie die een Zen-Boeddhist zich na decennia eenzame meditatie heeft eigengemaakt. ‘Vandaag bestaat’. Wat zouden we ons druk maken over haast en urgentie? Wat zouden we ons druk maken over de voortgang van de wetenschap en over wat zij ons allemaal wel of niet te vertellen heeft. ‘Vandaag bestaat/ als gisteren en morgen’. Er is geen vooruitgang. Er is slechts stilstand die bestaat uit het feit dat alles in beweging is. In dat besef is de wetenschap inderdaad gesloten. We hebben er geen behoefte meer aan. Filiaal opgedoekt. Alles blijft toch altijd hetzelfde. Dat is fijn.
Is dat wel zo fijn? Is dat eigenlijk wel zo wenselijk? Betekent dat eigenlijk niet dat de wetenschap, dat de
| |
| |
gehele eeuwenlange rationele emancipatie van de menselijke soort uiteindelijk helemaal niks nada zero heeft weten te bereiken? ‘Niemand die hier zonder wapens leeft’. Dat is dus kennelijk zoals het vandaag is. Precies zoals gisteren. En morgen zal het precies zo zijn. We leven nu eenmaal in een kutwereld. Maar is er nu iets veranderd of niet? Komt het doordat de wetenschap is gesloten dat we elkaar als irrationele beesten te lijf gaan? Of is dat juist precies de reden dat de wetenschap besloten heeft dat zij maar beter kan gaan sluiten: de mensen luisteren toch niet en alles blijft zo ellendig als het was. Of komt het allemaal doordat de wetenschap nog niet helemaal is gesloten? En is dit niet juist precies de vraag die we ons de hele tijd al stelden? Is dit niet juist precies het grote dilemma? Het staat er allemaal, in twee regels, in negentien woorden. Wil iemand nog weten wat het nut is van poëzie?
De rest van het gedicht staat net als de eerste twee verzen gespannen onder een voortdurende onderhuidse onrust. Het gedicht is ontwortelend omdat het ons aan het twijfelen zet. Onze helderheid wordt verholpen. Er wordt verduisterd. De verleiding is groot om de slotstrofe te lezen als een verwijzing naar de allesverwoestende tsunami. De naald die uitslaat, dat zou de naald van een seismograaf kunnen zijn. ‘We drukken af’, dat zou kunnen betekenen dat we de tsunami dankbaar zijn voor de spectaculaire vakantiekiekjes die hij ons oplevert. Daarom is het natuurlijk ‘een topdag voor toeristen’. Als we de slotstrofe zo lezen, dan is het allemaal heel wrang. Want ook de toeristen behoorden tot de slachtoffers en als de toeristen daadwerkelijk niets anders doen dan afdrukken oog in oog met verwoesting, ellende en armoede, dan is dat misschien maar net goed ook. Als je het zo leest, dan leent het gedicht als geheel zich voor een interpretatie in termen van commentaar op de postkoloniale verwordenheid van de wereld. We zien de groene lustoorden van onze voormalige koloniën liggen in de tweede strofe, inclusief het authentieke rotan meubilair. We horen de dichter zeggen hoe de rolverdeling tussen oud-kolonisator en voormalige kolonie ondermaats is gebleven. En dat afdrukken, is dat eigenlijk wel een verwijzing naar een fototoestel? Is dat ook niet wat je met een geweer doet?
Maar Schaffer is een te goede dichter om zo'n extratekstuele verwijzing als exclusieve interpretatiemogelijkheid te bieden. De naald die uitslaat en de zee die komt kunnen evengoed gelezen worden als metaforen. Het gedicht werkt ook volmaakt wanneer je het interpreteert als een wrang liefdesgedicht over het besef dat de liefde voorbij is. Hier spreekt de wetenschap dat we gaan sluiten, jij en ik. Vandaag is als gisteren en als morgen en beter zal het niet worden. We leven hooguit samen in een vorm van gewapende vrede. Er is niets rationeels, zinnigs of zinvols aan. En wat zeg je dan, wanneer de naald uitslaat van het besef dat het zo niet verder kan? Het is een topdag voor de ramptoeristen die zich mijn vrienden noemen. We geven elkaar het genadeschot. Wat er overblijft zijn een paar foto's in een fotoalbum.
En misschien is de hele poëzie eigenlijk wel zo. ‘We drukken af.’ De dichter maakt een kiekje van de verwarring die rest wanneer de wetenschap gesloten is. De dichter geeft het genadeschot wanneer de wetenschap op sluiten staat. Leuk is het allemaal niet. Maar het is wel nodig. Het is nodig, belangrijk, onmisbaar en vreselijk. Want zo doet de poëzie ertoe. En tegelijkertijd helpt het de dichter geen zier verder. Hij, die met woorden werkt, weet niet eens het antwoord op de vraag wat je laatste woorden zouden moeten zijn wanneer de naald uitslaat.
Begrijpt u nu een beetje waarom dit zo'n ontzettend goed gedicht is? En waarom Schaffer zo'n irritant goede dichter is? Hij maakt het ons moeilijk, niet alleen omdat hij zoveel tegelijk zegt en suggereert dat het ons onmogelijk wordt gemaakt om dat wat hij zegt te reduceren tot een eenduidige, coherente mededeling, maar ook omdat hij het ons bewust moeilijk maakt: we worden op losse schroeven gezet. We worden aangesproken en in verwarring gebracht.
Ik heb nu nog honderd woorden over om de rest van de bundel te behandelen. Maar bekijk het maar. Hier spreekt de criticus, we gaan sluiten. Sommige poëzie leent zich niet voor het rationele scalpel van de kritiek. Sommige poëzie moet gelezen worden. Sommige poëzie is gewoon te goed.
| |
| |
| |
Elmar Kuiper Roep de rottweiler op! (Rop de rottweiler op!) Vertaling Jabik Veenbaas De Contrabas, 2006 72 pagina's, €9,95
Wild vlees in de kuip
door Rob Schouten
Fries is een taal die de gemiddelde Nederlander allicht zo nu en dan niet verstaat en zo nu en dan weer wel: in de buurt maar toch anders. Zo is het ook met de gedichten van Elmar Kuiper, die in het Fries schrijft en dus voor ons vertaald moet worden. Roep de rottweiler op! heet zijn debuutbundel en die titel zegt al veel, dit is geen zachtzinnige lispelaar, en geen fijnbesnaarde dichter. Er komen naast die rottweiler meer roofdieren in zijn werk voor en ook de rest van de natuur in zijn werk is van stevige, soms woeste makelij. Zelfs de natuur thuis, zoals in deze scene: ‘In klamme gedachten ben ik een echte vent.// Ik pik kruimels vuur uit een kokende/ navel en schaam me geen moment.’ Inderdaad zit er een soort ongegeneerde dynamiek in deze gedichten, die zich noch van de traditie noch van de hedendaagse praktijken veel lijken aan te trekken. Kuiper heeft iets weg van een molenwiekende ziener die zich de mond niet laat snoeren, ook als er iets onverstaanbaars uit opwelt. Met iets van Marsman en van Lucebert in z'n bloedbanen gaat hij de wereld te lijf: ‘Geschiedenis: een geslagen hond/ die jankt om de klappen van baas tijd.’ Waar of niet waar, het klinkt goed. Detailkunst is dit niet, integendeel, overal wordt het grootse in gezien: ‘Mijn potlood stamt af van een boom.’ Of hij stelt vast wat de beschaving met onze oerinstincten doet: Liefst fijn gesneden/ hebben wij ons wilde vlees’. Hoort Kuiper ook nog ergens thuis in de hedendaagse dichtkunst? Ik weet het niet. Hij is er zo een die altijd wel ergens staat te roepen, vol temperament en vol overtuiging. In het Fries, maar de ondertiteling doet het ook heel goed. Het smaakt naar meer.
| |
Froukje van der Ploeg Kater Nieuw Amsterdam, 2006 54 pagina's, €14,90
Voor velen herkenbaar
door Ilja Leonard Pfeijffer
Het gaat om de beelden. Iedereen kan zeggen dat het warm is. Iedereen kan uitleggen dat het niet alleen warm is, maar dat er ook iets spannends aan de hand is waardoor je het nog warmer krijgt. Maar de dichter zegt dat ‘het warm is als tijdens eindexamens’. Treffend beeld. Eindexamens zijn altijd 's zomers. Je zit te zwoegen op iets allesbepalends terwijl je liever ergens anders zou willen zijn. Maar ergens in je achterhoofd zwemt ook die belofte van een maandenlange zomervakantie. Je bent achttien en verliefd. In het gedicht dat het treffende beeld bevat, gaat het om een jongen die een meisje bespiedt. Hij besluit haar te benaderen. Hij legt in zekere zin examen af. Het klopt allemaal. Het is een goed beeld. Maar dan staat er: ‘de jongen met de zekerheid van een nacht ijs’. Dat is dan weer jammer. Dat is popijopietaal. En aan het einde wordt het gedicht veilig gereduceerd tot een pijnlijke anekdote: ‘Ze kijkt op van het raam en zegt: als je weggaat/ neem dan je fiets mee.’ Bathos, heet zo'n effect, na een sierlijke zweefvlucht de plotselinge landing in de alledaagsheid. Het is een trucje. Voor dichters is de verleiding groot eraan toe te geven, want het redt je gedicht van die verdomde verhevenheid, geeft het een clou, maakt het cool en niet zelden krijg je de lachers op je hand. Juist daarom moeten dichters er ontzettend voor oppassen.
Het gedicht staat in Kater, de debuutbundel van Froukje van der Ploeg. Het is typerend voor de bundel. Van der Ploeg is wel degelijk in staat tot messcherpe beeldspraak. Maar vaak verslikt ze zich in een te gemakkelijk beeld. En ze kan het soms niet laten om haar gedichten af te sluiten met een min of meer grappige clou. Over vakantie in Italië: ‘Wat overblijft/ is wat te doen/ tussen de maaltijden’. Een gedicht met de titel ‘Niet orgasme bevorderlijk’ eindigt met ‘kin plus stoppelbaard.’ Over een blondine die droomt van een nacht met een brunettino:
Kater is een bundel van een generatie die tot haar schrik dertig is geworden. Veel gedichten gaan over de met zoveel verve uitgestelde overgang naar de grotemensenwereld en alle beslommeringen die daarbij komen kijken. Het heeft natuurlijk van alles met relaties te maken: ‘Ik kom je tegen bij het kattenvoer// ik woon samen zeg je en je vertelt/ precies zoals het vorig jaar ons/ je woordkeus chemie en/ kerst bij jouw of mijn ouders’. Het is chicklit, Bridget-Jonespoëzie, en als zodanig niet onaardig gedaan. Ik voorzie populariteit. Veel zal voor velen herkenbaar zijn. Ik ben benieuwd wat Van der Ploeg kan als ze het zichzelf iets moeilijker maakt en onherkenbaar nieuwe dingen dicht.
| |
| |
| |
Norbert De Beule EBdiep Contact, 2006 48 pagina's, €16,90
Hunker leidt tot bit
door Ron Rijghard
Zijn debuut YELLe werd in 2004 voor de C. Buddingh'-prijs genomineerd. Inmiddels is er van laatbloeier Norbert De Beule (van 1957), leraar Nederlands te Sint-Niklaas, al weer een tweede bundel. In zijn eersteling kroop hij 26 maal in de huid van een puber, wat een bijpassend expressief register met zich meebracht. In EBdiep klinkt de dichter bezadigder, gedempter. Aanleiding voor het eerste lange gedicht, ‘ZWAARveld’, van veertien pagina's, lijkt de dood van een vader. Deze brengt kluiten aarde, paarden, bomen, fazanten en andere ruigheden van het platteland in herinnering. Net als in zijn debuut schrijft De Beule een paar keer over poep. Het ongemakkelijke van poep is dat het uitnodigt tot nerveuze oprispingen, ook wel lachen genoemd. Zeker als de dichter schrijft: ‘Novemberjachtterrein/ alleen maar hondendrollen/ in de gekste kleuren van de herfst’.
De levenslust van de zoon werd ooit nogal ingetoomd, blijkens zinnen als ‘hoe ik hunker leidt tot bit’. Je kan erop wachten dat de zoon toch veel terugziet van de vader in zichzelf. De Beule verwoordt dat op eigen wijze: ‘Een boom stapt/ in en uit zijn lichaam (...) een verstokte vader in zijn zoon.’ Veel gedichten hebben zo'n uit het lood getikte formulering, en dat houdt zijn poëzie net levendig genoeg. Zeker als De Beule in de derde en laatste afdeling dieper ingaat op de kindertijd.
De eerste pagina van ‘ZWAARveld’ telt veertien regels en elke volgende pagina gaat daar een regel af - tot één. Dat afbladderend effect typeert de dichter, die het graag zoekt in typografische dynamiek: kapitalen en onderkast in één woord, verspringende lettergroottes en kleurgebruik. In ‘ZWAARveld’ vormen de regels in kleiner corps het emotionele hart bij de afstandelijker gestelde beschrijvingen in de omsluitende regels. Keurig verantwoord.
Met EBdiep toont De Beule zich een blijver, en een dichter waar nog groei in zit.
| |
Han van der Vegt Exorbitans De Contrabas (BnM Uitgevers), 2006 69 pagina's, €9,95
Glorieuze mislukking
door Ilja Leonard Pfeijffer
‘Zelden werd de Nederlandse poëzie bezocht door zoveel pretentie. Net als de Ierse monnik Brandaan die in middeleeuwse gedichten naar de grenzen van zijn wereld doolde, onthult het ruimteschip Exorbitans ons een universum zoals we dat nog niet kenden’. Met deze bewoordingen prijst de uitgever in een brief aan uw recensent de vierde bundel aan van Han van der Vegt. Dat soort brieven moet je natuurlijk nooit geloven, laat staan citeren. Maar in dit geval had ik het zelf niet treffender kunnen formuleren.
‘Zingend, ronkend, zwanger van horizonten,’ vangt het aan. De Grote Lange Reis. Hij zal 177 zevenregelige strofen duren, 1239 verzen, die naar goed middeleeuws gebruik een vast aantal heffingen tellen. In de openingsverzen wordt al duidelijk dat het grote gebaar niet geschuwd zal worden. Voor emoties en andere pietluttigheden zijn we hier aan het verkeerde adres. Het ruimteschip is als een immens en hongerig dier en het gedicht wil zijn zoals het ruimteschip, ronkend in plaats van verstild mummelend en rook slakend in plaats van verzuchtingen of kreetjes.
Onderweg maken we kennis met de bemanning, Rolf, Zark, Mim en Brand. De vreemdste planeten worden onderzocht, de vreemdste wezens worden bewonderd: ‘Uit holen en gangen komen wezentjes vandaan/ die zich voortbewegen op de stootkracht/ van hun buikjes, een verplaatsingswijze/ waarin ze grote nauwkeurigheid hebben bereikt.’ Sommige wezens hebben existentiële problemen die doen denken aan de onze. Allerlei mechanische problemen doen zich voor en ze worden ons medegedeeld in verzen als: ‘Dan breekt een tijdssliert door de filters achter/ de kieuwplaten.’ We worden toegezongen in memorabele kosmische verzen: ‘Haar diep doorkloven tronie, die met rijp/ bestoven, de eeuwigheid voor haar splijt,/ trekt de blauwe wapper van haar vuurstaart voort.’ De bemanning denkt er bij tijd en wijle het hare van: ‘Rolfo/ verklaart dat het leven geen nut heeft en Zark zegt, alleen/ voor wie er geen kut heeft.’
Natuurlijk loopt het finaal uit de hand. Zoals de dichter van Brandaan zijn toevlucht moest nemen tot een oude schrijverstruc om het verhaal tot een einde te brengen (‘Het boek is vol.’), zo eindigt de reis van Exorbitans in een totale communicatiestoornis: ‘Warbizengt warbizengt molla virkoe molla/ kwattadrengt kwattordilengt.’ En zo vele regels verder tot uiteindelijk het ‘doek’ valt.
En uiteindelijk is het gedicht natuurlijk een volledige mislukking. Maar in elk geval mislukt het glorieus. Het mislukt zo groots en met zoveel genoegen dat je je kunt afvragen of het wel is mislukt. Werd de Nederlandse poëzie maar vaker bezocht door zoveel pretentie.
|
|