| |
| |
| |
Recensies
Bas Belleman Hout Uitgeverij 521, 2006 64 pagina's, €16,90
Opgewekte zwartkijker
door Rob Schouten
De gedichten in Bas Bellemans Hout zijn springerig, praterig, onaf, suggestief. Heel vitaal allemaal en erg van deze tijd. Je moet het nodige tussen de woorden door raden maar de dichter maakt het je daarbij ook weer niet al te moeilijk, bijvoorbeeld in ‘Schuim’: ‘vrijwel uit de voorbindbaard geklopt:/ pepernotengruis, het vorige jaar,/ meisje gilmachientje’. Aha, de Sint, snap je. Of: ‘m'n vader ochtendrood weg/ met gruis op z'n wangen/ en maar grapjes smijten’, oftewel een vrolijke mijnwerker op weg naar z'n stoflongen.
Maar hoe vief het allemaal ook klinkt, deze gedichten lopen voornamelijk over van ellende. De vader gaat dood, de hoofdpersoon lijdt aan zwartgalligheid en heeft last van nachtmerries. Het is per saldo een sombere wereld, maar neergezet in de levendigste tinten. Een beetje zoals die vader alsmaar verder aftakelt en toch de opgewektheid zelve blijft:
z'n adem struikelt, dus wat moet-ie?
lachen, wuiven, longen zijn
komma's, komt altijd wat na, maar
dan toch onder de eiersnijder.
In mijn vader druipt een oude man.
wat een vak heeft zo'n dokter, hè?
En ook de zoon zelf ervaart zijn eigen naargeestigheid zo te
zien op nogal lichte toon:
_ je bent zo'n hypochonder de laatste tijd,
_ weet ik niet zeker, maar ik hoest toch?
dat verbeeld ik me toch niet.’
Het klinkt allemaal aangenaam nonchalant en vlot, tot in de ergste keeltoeknijpende nachtmerries aan toe.
Belleman heeft daarmee iets weg van een postmodernistische en parlandistische nazaat van de zwartste romantiek; hoezeer ouders ook sterven, geliefdes je ontglippen, demonen je bezoeken, het gedicht houdt de stemming er in: ‘Soms ben ik trots op verdriet, zoals een timmerman op spijkers’ schrijft hij ergens, en voor je het weet ben je alweer op het verkeerde been gezet want welke timmerman is er nou trots op spijkers? Welnee, hij slaat ze in het hout,
| |
Elma van Haren Zacht gat in broekzak De Harmonie, 2005 64 pagina's, €14,90
Een andere hond zijn
door Jannah Loontjens
In de gedichten van Elma van Haren gebeurt veel. Veel gedachten, veel observaties, veel woordspelingen, associaties, verbeelding en onderlinge verwijzingen. Een woord aan het einde van een regel vormt de springplank voor de volgende regel die weer geheel eigen capriolen uithaalt. Het is jammer dat in haar laatste bundel deze speelsheid grotendeels is opgenomen in de architectuur van de straten, die ze in haar gedichten portretteert.
In het eerste deel, getiteld ‘De stad als de helft’, staat in elk gedicht een Amsterdamse straat of plek centraal. Gelukkig zijn dit niet zomaar beschrijvende portretten. Het gedicht ‘De nieuwe 2e Leeghwaterstraat’ gaat bijvoorbeeld ook over het wonen in een nieuwbouwwijk en over het hebben van een adres en überhaupt ‘ergens’ wonen: ‘En daar, waar nooit gewoond werd, is je toegewezen adres./ De kroon op je registratie en/ de bevestiging van je naam als alibi/ voor het plegen van al die verworven jaren.’
In Van Harens poëzie klinkt een verwondering over alles dat maar gewoon lijkt. In het gedicht ‘Wat ik zocht in de ochtend’ staart de ikfiguur naar buiten en bekijkt een passerend meisje dat mosterd op haar mond heeft. De verteller lijkt zich vervreemd te voelen en wenst alleen tegenover een mus te zitten. Het gedicht begint met de volgende strofe:
Zat ik hier maar alleen tegenover de mus op de schutting,
waar een meisje passeert met mosterd op haar mond,
haar zwarte cape klokkend, haar voeten draaiend op de
pedalen, haar knokige botten rond het zadel gevouwen,
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Bas Belleman]
niet toevallig de titel van deze bundel. Belleman timmert het verdriet zijn poëzie in.
Enfin, keer op keer stuit de lezer op ziekte, dood, afgrijzen maar keer op keer ook lijkt de maker zich bewust van zijn macht om het virus met woorden te bestrijden: ‘_ externaliseer je nou het virus?/ Ha, lelijk werkwoord! Dat zal helpen.’ Ondanks de ellende krijg je zodoende de indruk dat het tenslotte wel goed gaat. Belleman presenteert in zijn tweede bundel een helder wereldbeeld: dat van de opgewekte zwartkijker die sterk geneigd is over zijn eigen schouder mee te kijken.
Maar meer nog dan met die ingewikkelde maar toch vlot-klinkende metahouding maakt Belleman indruk met zijn taalgebruik. Vederlicht en virtuoos danst hij door staande uitdrukkingen, spreektaal en kretologie. Zelfs zoiets vreselijks als ‘liefde is...’ gaat hij niet uit de weg: ‘liefde is vooral dat ik// bijvoorbeeld een loden staaf met een A4'tje wil optillen/ en hij zakt er doorheen, het scheurt zo lekker.’ Het feelbad-gevoel ten voeten uit.
Soms vind ik het alles bij elkaar wel een beetje koket klinken. Moet er niet wat meer donker taalgebruik in, echt, doorleefd gevoel, al was het maar voor de verandering van spijs die eten doet? Maar ik herken het wel, het is niet makkelijk de eenmaal ingeslagen richting om te buigen. Oftewel: hoe krijg je opeens echte pijn?
wespen aaien, we zouden wespen aaien,
zwartharige tegenpoolse en ik,
we beten de hals van de wodka.
laatst zat er een wesp in mijn mond
die bleef zitten zonder te steken,
wachtte tot hij uit mocht vliegen.
Dit gedicht (‘Poolse’) geeft de masochistische impasse mooi weer, je kunt wel naar echte pijnsteken verlangen maar wat als de wespen niet meewerken? Het ongeluk valt niet af te dwingen, hoe groot het verlangen ook is: ‘aldoor zo gezond als jonge berk,/ Waarom niet eens outdoor, zwaar gewond/ kapotgeslagen houtsnijwerk?’
En zo blijft het de hele bundel door, het gaat over de grote onderwerpen, dood, liefde, eenzaamheid en de gebeurtenissen lijken zelfs echt doorleefd maar de woorden die Belleman ervoor smeedt, heffen de bedruktheid steeds weer op.
In het mooie laatste gedicht ‘Saturnus’, dat opeens rustiger, gedragener en liefdevoller klinkt dan al het voorafgaande, lezen we hoe deze ‘vreedzame saturnus’ ondanks de burgerlijke zorgen in zijn nieuwbouwwijk, bij de gezinsuitbreiding, de afwas en ‘het ruisen van de ringweg’ zijn verlangen naar een heuse gouden tijd intact houdt: ‘ik houd me vol,/ leid alle gruis in een boog// om me heen.’ Aan het eind is hij dus toch positief gestemd, deze Belleman, die zichzelf maar al te goed lijkt te kennen en weet te beheersen. Hout slingert daarbij vervaarlijk dicht langs de valkuilen en narigheden des levens, maar de timmerman blijft steeds wonderbaarlijk en met poëtische Schwung overeind. Wel bijzonder hoor, zo'n jonge dichter die zijn onverwisselbare temperament weet te combineren met een sterk eigen geluid. Echt een dichter naar mijn hart.
| |
[Vervolg recensie Elma van Haren]
haar hand in de schoen voor de handen, haar haren
doorwoven, haar huid strak gespannen als door baleinen
vanbinnen en dat is nog maar het begin
van de morgen. Ach zat ik hier maar alleen
Er gaat iets tragisch van dit gedicht uit en tegelijkertijd is de toon gelaten. Ik vraag me alleen af waarom dit gedicht, dat zo mooi begint, over moet gaan in beschrijvingen van het lot van de abelen (populieren) in de opgebroken Czaar Peterstraat:
- Neem dan die ABELEN in de Czaar Peterstraat.
Al het bouwen doorstaan, al het bewonen,
opengebroken klinkers, de straat met de tramrails,
het renoveren, opnieuw en dan nog eens.
Hun wortelrokken diep schuddend in de aardlaag.
In de ochtend abelenabelen.
Hardnekkig de kop opstabelend
in deze ochtendconstabelatie.
Misschien heb ik te hoge verwachtingen van Elma van Haren. Maar ik vind dit jammer. En haar woordspelingen op de ‘abelen’ zijn toch eigenlijk ook een beetje flauw.
Waarom moet dat toch steeds weer, die thematisch opgezette dichtbundels? Bijna altijd blijkt dat gedichten zo'n gewicht van een overkoepelend thema niet aankunnen. Gelukkig ontsnapt het tweede deel wel aan het thema van de stadse portretten. In dit deel staan grillige gedichten, waaronder een vrije vertaling van Die Spinnerak-Rokkie van de dichter en bioloog Eugène Marais (1871-1936) en een gedicht getiteld ‘De kaart van de slag bij Blendheim 1704’. Dit is een kaart die gemaakt is door Anna Bleek, de enige of een van de weinige vrouwelijke cartografen. Zij tekende kaarten van slagvelden, als een oorlogsjournaliste avant la lettre, zoals Van Haren in de aantekeningen vermeldt. Van Haren beschrijft hoe Anna Bleek als vrouw noodgedwongen buiten het slagveld blijft, maar de slag wel op papier in haar hand heeft. Ook schreef ze een gedicht bij de dood van de acteur Charles Bronson, die iedereen wel kent als de schurk uit Once Upon a Time in the West, met grappige regels als: ‘Als ik de hond in mij had willen ruiken,/ Had ik een andere hond moeten zijn.’ Dit zijn intrigerende onderwerpen, die dan ook veel betere gedichten opleveren dan al die Amsterdamse straten.
| |
| |
| |
Robert Anker Heimwee naar Querido, 2006 54 pagina's, €17,95
Heimwee naar de vroegere Anker
door Jannah Loontjens
In Robert Ankers nieuwe bundel Heimwee naar lijkt de dichter naar zo'n beetje alles dat in hem opkomt heimwee te hebben. Iedere titel van elk gedicht begint met deze twee woorden ‘heimwee naar’ waarna respectievelijk volgen: modernisme, Carmiggelt, politiek, de mazelen, neoromantiek, Bordewijk, vakantie, plaatijzer, Hunky Dory en nog zo'n veertig andere zaken. Anker beschrijft de dingen, roept ze op en past soms de dichtvorm aan het onderwerp aan. Zo bevat het gedicht ‘Heimwee naar neoromantiek’ regels als: ‘Een knaap komt in de gouden morgen tot het licht/ ik moet naar school mijn fietstocht wacht op hoefgetrappel.’ De ironie is hier niet ver te zoeken, maar in de gedichten waarin het heimwee naar Slauerhoff of naar Hermans, Reve of Documenta 7 bezongen wordt, betwijfel ik of er sprake is van ironie.
De gedichten die mij het meest aanspreken zijn gedichten waarin het heimwee uitgaat naar minder heroïsche zaken, zoals naar ‘de mazelen’ of naar een ‘kadetje’ of de ‘pianostemmer’. Vooral in het gedicht ‘Heimwee naar de mazelen’ werkt de associatieve woordenstroom zonder aanhalingstekens, zoals die ook in andere gedichten wordt gebruikt, erg goed. De aaneenschakeling van indrukken verbeeldt treffend de ijlende geestestoestand van een ziek kind:
het lieve hoofd van dode opa oplicht en verschimt uit
twee neuzen en twee ademvlekken tegen het raam gedrukt
ze grijnzen glimlachzwakte rilt door je gezicht tikt moeders
nerveuze lente heeft de bomen aangeraakt de merel fluit
je hoort de bakker aan de deur het brood geurt
Het zijn observaties van een kind dat amper deelneemt aan de dingen. In een poging tot glimlachen probeert het mee te doen, maar blijft er toch buiten, het kind kan alleen nog waarnemen. Dit perspectief van de buitenstaander is een perspectief dat ik herken uit vroeger werk van Anker. Het bracht Anker tot merkwaardige observaties, die de absur-
| |
Gerrit Krol 't Komt allemaal goed Querido, 2006 81 pagina's, €18,50
Wat een prachtige plek
door Thomas Möhlmann
Bijna 45 jaar schrijverschap leverde Gerrit Krol een ontzaglijke lijst publicaties in allerhande genres en een ruime hand vol prijzen en eerbetuigingen op, en getuige zijn nieuwe bundel is de koek nog lang niet op: meer dan 80 pagina's lang sprankelt en dartelt Krols originele gedachtenwereld voor onze ogen.
Niet dat het altijd alleen maar zonnig is in die wereld, maar er valt veel te zien en vaak te lachen. Te...? Te lachen: Krol bezit een meesterlijk gevoel voor humor, zonder een moment de lolbroek uit te hangen. Meestal begint Krol gemoedelijk tegen je aan te ouwehoeren, lucide maar zonder duidelijke lijn, als een soort Martin Bril met wat meer interesse voor statistieken en techniek. Je vraagt je niet te veel af waar hij eigenlijk heen wil: hij zou overál heen kunnen willen, en je mag met 'm mee op stap, in de Schepping. Tot hij je ongemerkt ergens naartoe heeft gebabbeld waar hij je achterlaat: daar sta je dan, aan het eind van het gedicht, in je eentje staar je verwonderd om je heen: wat een prachtige plek ineens!
Daar heeft de dichter doorgaans natuurlijk wel wat ruimte voor nodig - de prachtig ontsporende historische les over de verbrandingstechniek ‘Wat drijft de mens’ telt 105 regels, het essayachtige gedachtenexperiment ‘Gesignaleerd in Friesland’ zelfs 117, maar het kan ook redelijk beknopt, zoals:
Statistiek
Op de Rijksstraatweg kwam ik Jezus tegen.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Robert Anker]
diteit van de meest gewone dingen uitdrukten. De verwoording van deze observaties waren scherp, schrijnend en bijzonder goed. Naar dat soort poëzie ben ik in deze bundel ook op zoek. Misschien in ‘Heimwee naar het kadetje’:
als moeder even niet kijkt
uit de wild geurende broodkar
de roodgeëmailleerde broodtrommel
Ik wil het zo graag goed vinden, maar ik weet het niet helemaal. Ik merk dat ik me vooral begin af te vragen wat Anker eigenlijk bedoelt met heimwee. Vaak lijkt Anker met name een nostalgisch verlangen te beschrijven naar een vroeger dat er niet meer is. Is nostalgie hetzelfde als heimwee? Heimwee klinkt intenser, echter. Maar wat is dat echte heimwee dan? Ik moet steeds aan een vriendinnetje van de middelbare school denken. Zij had heimwee. Op de eerste dag van een schoolreisje wilde ze al naar huis. Ze werd ziek van heimwee. Ik probeerde haar te troosten, maar begreep haar verdriet nooit helemaal. Zo ver van huis waren we nu ook weer niet, ergens op een boerenhoeve in een zompig Hollands weiland. Heimwee had niets met afstand te maken, niet in kilometers en ook niet in tijd. Dat compleet irrationele, intense gevoel dat haar in de greep had, kom ik nergens in Ankers bundel tegen. Hoe meer gedichten ik lees, hoe leger de term ‘heimwee’ wordt. Er zitten grappige, treffende regels tussen, maar waarom toch steeds dat heimwee? ‘Heimwee naar postmodernisme’, lees ik. Waarom die titels? Getuige de titel van het laatste gedicht, lijkt Anker het zelf ook niet echt meer te weten. Dat gedicht heet ‘Heimwee naar heimwee’ en begint als volgt:
De kat lag op tafel te slapen
De buurman stond in de keuken - ‘pak een stoel’
Mijn opa schilde de aardappelen in een mandje op zijn schoot
Mijn vader roerde in zijn thee en keek uit het raam
Mijn moeder besprak de Margriet met tante Ouk
De slager kwam de wekelijkse bestelling opnemen
Er volgen nog vier strofes waarin de dichter geen heimwee had, totdat hij ‘struikelde’: ‘Toen trad het heimwee uit de kieren van het heden/ In de geur van een verleden in het licht van een terzijde/ schokkend kort een tel aanwezigheid geluk/ Toen had ik heimwee naar heimwee.’
Zijn heimwee was dus eigenlijk meteen een heimwee naar heimwee. Alsof hij wil zeggen dat hij nooit heeft beseft hoe goed hij het eigenlijk heeft gehad, hoezeer hij toen al eigenlijk heimwee had moeten hebben naar de dingen die hij steeds binnen handbereik had. Wat een treurige conclusie... Ik weet het nog steeds niet helemaal. Ik blijf erbij dat Ankers werk in de kern goed is, maar ik moet toegeven dat ik enig heimwee voel naar de vroegere Anker, de dichter van onder andere Nieuwe veters. En misschien is dit ook wel precies waar hijzelf naar terugverlangt, naar zijn vroegere wijze van kijken, denken en schrijven.
| |
[Vervolg recensie Gerrit Krol]
Samen zagen wij elkaar... keer.
Op het fietspad liep hij.
Een lange, magere meneer.
Niet langer door de zon, want avond.
De kromming van de aarde meegerekend.
Is 3 mensen, elk onder een paraplu.
Is 3000 mensen schuilend voor de regen.
Er is geen plek of gedachte waar Krol niet op uit zou kunnen komen. Al heeft hij voor het gemak wel enige categorisering aangebracht door de bundel in vijf afdelingen op te delen, ieder met titels die min of meer moeten aangeven welk onderwerp centraal staat: ‘Over de liefde’, ‘Ontologie’, ‘Het dagelijks leven’, ‘De industrie geneest alle leed’, ‘De nieuwe natuur’ en ‘Transfiguratie’. Maar of hij nu een vacuümbel beschrijft, een ochtendtafereel schetst, stilstaat bij bijna uitgebloeide riddersporen of in een space shuttle ‘op weg naar het Heelal’ gaat, zijn methode blijft herkenbaar: echt goed kijken en zoveel mogelijk zien, er gedachten aan ontlenen en die dóórtrekken. Als het even zou kunnen tot en met het eigen sterven, al wordt dat lastig, want ‘Je eigen dood, je hebt er geen kijk op’. Toch probeert hij zijn sterfscène in ‘Hora est’ voor zich te zien, waardoor hij zich ook alvast mogelijke tragische complicaties voor kan stellen: ‘Misschien dat iemand nog wat zegt/ dat je onthouden wilt,// Of dat er iemand lacht./ Dat je dat hoort.’ Al met al zou Krol álles willen zien en in kaart brengen. Hoewel: veel eerder in de bundel, in het gedicht ‘Heb ik aanleg voor wetenschappelijk onderzoek?’ vraagt hij zich af of hij niet pas werkelijk zou leven als hij blind werd: in plaats van alles te kunnen zien, beschouwen, onthouden, zou hij dan wellicht echt deel aan het leven moeten nemen.
Veel van Krols gedichten lijken aantekeningen of passages die zich net niet lekker thuis bleken te voelen in zijn proza, dat al even doordacht wispelturig kan zijn. In een jasje van poëzie lijken alinea's die strofes werden overgebracht van roman naar bundel. Werknotities, maar dan wel van een ongeëvenaard origineel en scherpzinnig observator. Met zulke scherpzinnigheid kun je twee kanten op: tot de kern of over de kop. Krol laat beide kanten zien. De ene niet minder de moeite waard dan de andere.
| |
| |
| |
Els Moors Er hangt een hoge lucht boven ons Nieuw Amsterdam, 2006 56 pagina's, €14,90
Het lef van de lezer
door Peter Henk Steenhuis
Wat een personage meent, valt zijn schepper onmogelijk toe te rekenen. Deze opvatting, die nogal wat schrijvers uit handen van vrouwe Justitia heeft weten te houden, is in de loop van de tijd een verdedigingsmechanisme geworden dat bij auteurs automatisch in werking treedt als critici hen confronteren met uitspraken van hun personages. Bij zijn oratie als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam noemde Thomas Vaessens deze schrijversreflex een ‘volmaakt excuus voor vrijblijvendheid’. Bovendien zou het de literatuur ‘machteloos’ maken.
Vaessens illustreerde zijn stelling met het beroemde proces dat in 1952 werd gevoerd tegen W.F. Hermans, die in ‘Ik heb altijd gelijk’ schreef: ‘“De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien erop los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen.”’
Het gaat Vaessens er niet om schrijvers het gevang in te slepen, maar om kunst opnieuw een rol te laten spelen in de samenleving. Dat kan alleen wanneer men hun werk serieus neemt. ‘Een gevaarlijke inhoud moet de discussie aanzwengelen.’
Wat zou tegenwoordig nog een gevaarlijke inhoud kunnen zijn? De laatste echt inhoudelijke rel in de Nederlandse letteren ging over Frans Kellendonks ‘Mystiek lichaam’ en de multiculturele samenleving. Maar die roman verscheen twintig jaar geleden. En de poëzie? Een enkele keer wordt subsidiegevers kwalijk genomen onzin te financieren, maar zou zo'n oprisping het publieke debat werkelijk stimuleren? De band tussen poëzie en maatschappij is verbroken.
Vraag is wel of dat aan de schrijvers ligt of aan de lezers. Want de schrijver mag zich achter een personage verschuilen, de lezer doet dat net zo graag. Wie Hermans leest, schiet in de lach om zoveel verbaal geweld en denkt absoluut niet aan de gevoelens van zijn kuise oudtante bezuiden de Moerdijk. Wil literatuur weer een rol spelen in de maatschappij dan moet niet alleen de kunstenaar van houding veranderen, maar ook de lezer.
Dat valt niet mee, zo merkte ik tijdens lezing van de debuutbundel ‘Er hangt een hoge lucht boven ons’ van Els
| |
Jef Aerts Voor je er bent De Bezige Bij, 2006 62 pagina's, €16,50
Kind langs de snelweg
door Tsead Bruinja
‘...het is geen kind/ maar ik, die in/ mijn eigen jaszak zit’, schrijft Jef Aerts in het openingsgedicht van zijn debuutbundel Voor je er bent en ondanks dat hij het kind gevonden heeft, blijft hij gedurende de rest van de bundel zoeken naar dat kind. Ik heb die zoektocht met een mengeling van plezier en ergernis gevolgd.
Voor je er bent bevat een aantal mooie beelden, maar vooral het begin van de bundel lijkt een oefening in vaagheid. Daar verzandt de dichter in een moeras van onnodig ingewikkelde regels als: ‘Te merken dat je wist, zeg je/ voor je dacht te weten/ of hoe je soms dacht te weten/ en er toch niet bij kon komen’ (p. 10). Ik begrijp dat het interessant is om na te denken over waar je je bewust van was voor je geboorte of voor je herinnering, maar dit is overbodige orakeltaal. Er zijn meer van dat soort regels die in vaagheid en het cliché blijven steken: ‘tastend naar onuitgesproken dingen’, ‘we sluiten onze ogen voor wat opnieuw verborgen wordt.’ ‘iedere zucht een ander toen/ om niet te herinneren dat wat was’. Uiteindelijk wil ik weten wat er onuitgesproken wordt en wat er in dat ‘toen’ gebeurde, maar die mededelingen blijven uit.
De dichter wordt op een prettige manier concreter in het gedicht ‘Uitzicht aan zee’:
Hoe schilder je een vrouw die zich
achter het landschap heeft verstopt
je ziet alleen wat duinen wiegen
een haas spurt weg, visdiefjes
maken salto's, een lichaam drukt zich
hoorbaar in rul schelpenzand...
Het beeld van een onmogelijk portret is sterk en illustreert op een wrange manier de zoektocht van de dichter naar het kind dat hij zich maar niet kan herinneren. Helaas is de rest van het gedicht minder krachtig. De slotregels ‘terwijl de golfslag verstilt/ tot het eb en vloed van lakens’ leggen wat mij betreft een weeë zweem over een gedicht dat spannend begon.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Els Moors]
Moors. De hoofdpersoon van deze gedichten is veel onderweg. Hoewel ze al reizend half buiten de dagelijkse werkelijkheid staat, beschouwt ze die aandachtig: ‘De trein stopt/ voor we het station binnenrijden/ en glijdt dan weer verder het station binnen/ glijdt dan langzaam voorbij/ een man die een affiche ophangt/ en stopt/ op het perron.’ Dit gebeurt dagelijks duizenden keren en we staan er geen moment bij stil. Goed dat dichten nog steeds aandachtigheid is.
Verder lezend kom je langs de prachtige zin: ‘De lucht is een boog waarbinnen/ de stadsduif op een poot voorhinkt’, en stuit dan op een serie gedichten die ‘De witte fuckende konijnen’ heet. Niks geen onopgesmukte aandachtigheid meer, niks geen ondergeschoven beelden, die door de poëzie even aan de vergetelheid worden onttrokken. Het gaat in deze gedichten om ‘witte fuckende konijnen’ die ‘samen het dak plat fucken’ ‘zonder afstandbediening/ galm galm het is ochtend’. Of over een ooievaar dat een kind brengt en zingt: ‘vrolijk tollen bomen door het gras/ dit nieuw leven is een fuckkonijn/ het fuckt en fuckt en fuckt’. Of over het oude witte fuckende konijn dat ‘fuckte waarna het fuckte waarna het weer verder fuckte’. Of:
de witte fuckende konijnen wonen
onder roestige kerktorens nabij de plaats
‘geen afval dumpen’ zij schuiven in en uit elkaar
vooral daar waar niemand hen vermoedt
sluiten zij hun poten om het zachte witte vel
Het is niet moeilijk glimlachend te constateren dat Els Moors na een halve eeuw de metafoor van Hermans nieuw leven inblaast. Alleen zijn de konijnen niet langer katholiek, ze zijn ontkerkt, de Moerdijk overgestoken en wonen nu overal in Nederland ‘Onder roestige kerktorens nabij de plaats/ ‘geen afval dumpen’.
Veel moeilijker is het je af te vragen wat deze gedichten echt zouden kunnen zeggen. Er huist veel onverschilligheid en haat in deze verzen. Alleen al in ‘de witte fuckende konijnen’ hoor je bergen opgekropte agressie. Bij Hermans planten de konijnen zich nog voort - wat een nette formulering. Hier fucken ze maar door, alsof we in onze vererotiseerde samenleving niets anders meer doen. Dat kan ook best, alleen waarom deze gedachte zo hard verwoorden? Uit moralisme? Daar kun je een hedendaagse dichter moeilijk van betichten. Of klinkt er nog iets anders in deze gedichten door?
Ineens zie ik een woedende allochtoon voor me, tanden op de onderlip en een ferme knik met het hoofd nadat hij het woord ‘fucken’ heeft uitgespuugd. Waar komt nu ineens die allochtoon vandaan? Is het omdat ‘wit’ een groep aanduidt, en daarmee een ‘wij’ en een ‘zij’? is het omdat ik - een wit fuckend konijn - me kan voorstellen dat zij zo praten? Ben ik de enige lezer bij wie dit beeld opkomt? Wat zegt dat over mij? Wat een onaangename poëzie!
De hoogleraar Thomas Vaessens wil dat schrijvers uit hun schulp kruipen en werk maken met een gevaarlijke inhoud die de discussie aanzwengelt. Maar dat werk wordt pas gevaarlijk als een lezer het serieus neemt, wat alleen kan wanneer die lezer zijn harnas van ironie aflegt. Want dat harnas is een volmaakt excuus voor vrijblijvendheid. Maar om dat harnas af te leggen moet je lef hebben, misschien nog wel meer lef dan de schrijver nodig heeft om zijn gevaarlijke werk te maken.
| |
[Vervolg recensie Jef Aerts]
Met moeite vind ik gedichten in deze bundel die me als geheel bevallen, maar Voor je er bent bevat genoeg sterke beeldende regels, die me nu al regelmatig tot herlezing hebben verleid, zoals ‘terwijl we door de stad cirkelden/ en jij je een bloedneus snoot’ of:
een Afrikaanse vrouw tekent een hartje op de ruit
zigzag naar je buik, maar het blijkt een vliegtuig en nu
zie je dat het voor het kind bedoeld is
dat met zijn veters speelt
Hier is de dichter veel preciezer dan in veel van zijn andere werk en neemt hij de lezer bij de hand in een verhaal dat onschuldig begint en zich onaangenaam ontwikkelt.
Het is jammer dat enkele van de gedichten in deze bundel neigen naar plat moralisme. Zo omschrijft Aerts licht ironisch een groep musicerende Peruvianen als ‘een half orkest verkleed als net echt/ zo zien we hen graag/ met de panfluit in kleedjes’. Er is niets mis met die beschrijving, maar het stellige en goedkope ‘zo zien we hen graag’ is een oninteressante en totaal ongevaarlijke mededeling. Datzelfde gedicht sluit af met de regel ‘de rijen snoeren dicht/ mijn schoenveter zit los/ en ik kan me hier niet bukken’. Los van de aardige associatie van de rijen naar de schoenen van de dichter, lijkt hier ook een verwijzing in te zitten naar het kind dat met zijn veters speelt uit het eerdere gedicht. Dat zijn momenten waarop ik twijfel en die ervoor zorgen dat ik geen eenduidig oordeel over deze bundel kan geven.
Hoogtepunt van de bundel is de cyclus ‘Geleewiekte engelen’, waarin de dichter naast het kind een ander, een geliefde, probeert te vinden:
zeg ik later op het bed waar
we goochelstokken snijden en
Het is wat pathetisch dit fragment, maar in deze bundel, die over het vage, verdwenen, verborgene en onvoltooide lijkt te gaan, misstaat het niet. Bovendien staan er in deze cyclus twee van de mooiste, compacte en muzikale gedichten uit de bundel, ‘En verder’ en ‘September op de snelweg’. De geliefde verwijt Aerts in het eerste, grappige gedicht nog dat hij wel eens iets meer aan het huishouden mag doen, terwijl het haar in ‘September op de snelweg’ ernst is. Dichter en geliefde zien langs de kant van de weg een kind plassen, waarbij het kind door de wind de rok van de moeder raakt. Aerts antwoordt zijn geliefde als volgt wanneer zij vraagt of hij het ‘zou doen’:
wat? zeg ik en glimlach, zo pissen
op de vluchtstrook? maar je bedoelt niet nu
maar als een vader, waar ik de auto dan
Ik zou zeggen: De vage mystiek de auto uit, even ergens in de bosjes parkeren en dan een kinderzitje kopen! Ik lees er graag over in Aerts' tweede bundel.
| |
| |
| |
Hanz Mirck Wegsleepregeling van kracht Prometheus, 2006 34 pagina's, met cd, €19,95
Spleen met bigband
door Daniël Dee
Onder de jongste generatie dichters heerst de trend om op het podium poëzie met muziek te brengen. Samenwerkingsprojecten verschijnen steeds vaker op cd: het debuut van Peter M. van der Linden, verschillende bundels van F. Starik en bij het laatst verschenen deeltje van De Windroosreeks met Robin Block, Sander Koolwijk, Pom Wolff en Tom Zinger. Misschien dat Hanz Mirck (1970) daarom wel dacht dat hij niet achter kon blijven met zijn tweede bundel Wegsleepregeling van kracht. In tegenstelling tot de andere dichters heeft Mirck ervoor gekozen om niet te experimenteren met samples en beats, maar heeft hij een heuse bigband bereid gevonden om hem te begeleiden. Onder leiding van Guus Tangelder wordt de luisteraar bijna een uur lang vergast op composities van Bert Lochs die op de beste momenten sterk doen denken aan Die Dreigroschenoper van Kurt Weill. De keus voor een bigband is voortreffelijk gekozen door Mirck, want de muzikanten weten het magere bereik van Mircks stem goed te verbloemen, zodat hij nergens vervelend of saai gaat klinken.
Hanz Mirck heeft met zijn tweede bundel werkelijk flink uitgepakt, want er is meer dan alleen de bijgeleverde cd. Men zou zelfs kunnen spreken van een conceptbundel. Al direct op de omslag treft men een kleurig ontwerp aan van Ted van Lieshout. Bij nadere beschouwing kan men er een symbolensonnet in ontwaren. De bundel zelf bestaat uit 24 gedichten die er eveneens uitzien als sonnetten. Ze bevatten allemaal twee strofes van vier regels gevolgd door twee strofes van drie regels. Volgens de klassieke regels zijn het evenwel geen sonnetten; metrum en rijm ontbreken volledig en de volta is ver te zoeken.
Dat de bundel bestaat uit 24 gedichten is weloverwogen. De gedichten volgen namelijk nauwgezet Die Winterreise van Wilhelm Müller, waar Franz Schubert destijds de muziek bij componeerde. Mircks tweede bundel kan beschouwd worden als een moderne hervertelling. Op het eerste gezicht zijn er veel overeenkomsten te ontdekken met de oude Winterreise en de nieuwe Wegsleepregeling. Zo zijn veel titels vertaald: ‘Gute Nacht’ - ‘Goede nacht’, ‘Die Wetterfahne’ - ‘Weerhaan’, ‘Gefror'ne Tränen’ - ‘Tranen
| |
Wim Hofman Na de storm Querido, 2006 110 pagina's, €15,95
Zangerige verhaaltjes
door Marja Pruis
Mooi moment in het toneelstuk Opening night van John Cassavetes: vrouw legt stralend aan ex-echtgenoot uit eindelijk te weten hoe het zit. Het is bijna te simpel om waar te zijn, krijt ze verrukt. Terwijl haar ex haar met toenemend ongeduld aanhoort, struikelt zij over haar woorden in de haast om voorbeelden te geven van haar kersverse levensfilosofie, die inderdaad te simpel is om zelfs maar te kunnen onthouden.
Een dergelijk lucide geestestoestand, overigens vaak verbonden met een bepaald stadium van dronkenschap, is ook aanwezig in de lange gedichten die Wim Hofman heeft samengebracht onder de titel Na de storm. Kijken we bijvoorbeeld naar het gedicht ‘Er is altijd wel iemand’, op zo'n tweederde van de bundel. De eerste strofe luidt: ‘Er is altijd wel iemand/ aan wie u de weg kunt vragen./ Er is altijd wel iemand./ U komt met de fiets?’ Pakken we de draad van dit gedicht pak 'm beet drie strofes verder weer op: ‘Er is altijd wel iemand/ die grinnikt/ om zichzelf/ op het verkeerde ogenblik.’ Werpen we een blik op de slotregels: ‘Er is altijd wel iemand/ die zegt: nu is het mooi geweest.’
Je zou kunnen zeggen, met je beste hoed op, dat de dichter hier een geraffineerd spel speelt met gemeenplaatsen en dooddoeners. Bij zoveel herhaling van woorden, zoveel
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Hanz Mirck]
bevroren’. En ook het verhaal dat vertelt wordt leunt sterk tegen de romantische traditie uit het Duitsland van die tijd. Het is spleen en liefdesverdriet wat de klok slaat in deze ikgerichte poëzie.
Ik hoor haar hard huilen in het hemelbed
achter de muur. We slapen elk een andere kant op,
nee, we doen alsof ik slaap, haar troosten is blijven
maar blijven niet haar troosten. Ik bevries
die laatste nacht, nog altijd weet ik
daar zinloos de weg, hoe traag de lift omlaag
Toch zijn er ook de nodige verschillen te ontdekken. Hanz Mirck heeft zijn gedichten in de huidige tijd geplaatst, zowel letterlijk als figuurlijk. Getuige alleen al het feit dat er in zijn gedichten sprake is van kassa's, kledingzaken en soefimeesters.
Denk aan wat de soefimeester heeft gezegd: hoor
de wind in de linde. Adem uit. Laat je blad gaan
Figuurlijk komt de huidige tijd aan bod door de (post)moderne technieken die Mirck in zijn gedichten hanteert. Niet zelden speelt hij met het enjambement en breekt woorden aan het eind van de regel af om zo meerdere betekeniseenheden te creëren.
O nee ze wilde geen elegieën klaagde ze al-
door en wou daarover ook niet horen
Helaas zijn die ‘trucjes’ te obligaat van aard en overtuigen ze niet. Wat wel een aangename spielerei is, zijn de intertekstuele verwijzingen die Mirck in zijn gedichten heeft gestopt. Er wordt bijvoorbeeld verwezen naar het origineel van Müller. ‘Fremd bin ich eingezogen,/ Fremd zieh’ ich wieder aus' uit het openingsgedicht ‘Gute Nacht’ wordt op z'n Mircks verbasterd tot: ‘Vreemd// ging ik een winkel in, vreemd kom ik weer buiten’. Ook verwijst Mirck met een knipoog naar zijn debuutbundel Het geluk weet niets van mij.
Het geluk weet niets van mij, was dat een grap?
Om succes? Ik wist niet wat ik zei,
Het sterkst is Mirck niettemin wanneer hij het lef toont om vrijelijk te associëren. De surrealistische beelden die dat oplevert zijn van een ongekende beklemming en tegelijkertijd van een unieke schoonheid.
Steeds weer komt boven zij verdrinkt
in een droom. Aan haar navelstreng onder water
een steen. Aan de oever met een liefde die geen kinderen wil
een man die niet helpt. Die lacht. Die mijn gezicht heeft
In zulke gedichten laat Mirck zien dat hij een groot talent bezit en dat hij zich helemaal niet hoeft op te trekken aan Müller, conceptideeën of een bigband. Op zulke momenten heeft zijn poëzie dat allemaal al van zichzelf in zich.
| |
[Vervolg recensie Wim Hofman]
witregels, en ook nog een verwijzing naar een beroemd gedicht (‘Er is altijd wel iemand/ die een vraag stelt’), kun je immers toch wel spreken van geraffineerd. De lezer blijft achter met het even simpele als verbluffende inzicht: inderdaad, verrek, er is altijd wel iemand.
Maar hoeveel luciditeit kan een mens verdragen? Het gedicht ‘Er is altijd wel iemand’ staat temidden van vele soortgelijke speelsige teksten, allemaal prozaïsch en naïef van toon, in heel veel verschillende vormen. Vooral dat laatste werkt landerigheid in de hand en op den duur moedeloosheid. Omdat ieder keurslijf ontbreekt, wekt de dichter de indruk dat hij zich laat gaan in zijn spielereien.
Neem het gedicht ‘Nu weer eens iets vrolijks’, ruim tien bladzijden eerder. Hier geen onderverdeling in strofen, maar een langgerekte tekst, zonder hoofdletters of leestekens: ‘nu wordt het tijd voor iets vrolijkers vogels/ hebben het voorzien op de rijpe rode besjes aan de struiken/ ze zijn buiten zichzelf springen telkens/ hatsiekadee op als op een trampoline draaien/ soms om hun as’. In deze bundel wemelt het van dit soort kleine zangerige verhaaltjes, vol nostalgie (‘en hier is de plek/ waar ik vroeger vuur maakte’), oudergemis (‘De vader ligt in bed,/ hij is oud en dik en wit en ziek’), zee-aanbidding (‘het begon op het strand het begon/ op het strand van de zee het begon op het strand’) en lichte spleen (‘geen ster was te zien, wat een overbodige leegte/ dacht ik en had geen idee waarop te wachten’). Tezamen roepen ze een wereld op, beetje vergankelijk, beetje absurd, maar altijd dicht bij de (boerse) grond. Dat laatste betekent ook dat het nergens écht dramatisch wordt. Het gedicht ‘Als alles voorbij is’ lijkt wel heel eventjes een dramatische opbouw te hebben, maar komt dan toch niet verder dan een eindeloze opsomming (‘de papieren verbrand/ het geld geteld/ de wonden gelikt’ etc,). De slotregel, met gepaste eerbied voorafgegaan door een witregel, is ronduit slap: ‘als alles voor niets is gebeurd’.
Hoe moet je deze poëzie genieten? Waarschijnlijk door genoegen te nemen met een sfeertje. De afzonderlijke gedichten zijn niet pregnant genoeg om te blijven haken. De arbitraire vorm dwingt niks af, terwijl de inhoud wel wat dwingende kracht zou kunnen gebruiken. De dichter zelf heeft het nog ettelijke bladzijden naar zijn zin, terwijl zijn lezer op zo'n tweederde het alleen maar kan beamen: inderdaad, nu is het mooi geweest.
| |
| |
| |
Joke van Leeuwen Wuif de mussen uit Querido, 2006 45 pagina's, €15,95
Woorden met haast
door Nico de Boer
Joke van Leeuwen (1953) is een dichteres en beeldend kunstenares wier werk je in een oogopslag herkent. Zowel haar succesvolle jeugdboeken als haar poëzie voor volwassenen ademt de voor haar typerende stijl: een bizarre humor en een weerbarstige, sprankelende taal waarvan de vrolijke gekte van de bladzijden spat. Haar recente, derde bundel voor volwassenen, Wuif de mussen uit, vormt hierop geen uitzondering.
Het lezen van haar werk, haar poëzie voorop, bezorgt mij dikwijls een licht euforisch gevoel. Het bruist van leven. De taal staat nooit stil en getuigt van een springerige denktrant waarin de dichteres op een onalledaagse manier reflecteer op alledaagse dingen. De opgewekte gekte en de lichtvoetige spot geven alles wat in deze gedichten naar zwaarte neigt een dartele lichtheid. Zelfs als er beklemmende, verdrietige of nachtmerrieachtige zaken passeren, blijft de luchtige toon overheersen, zoals in ‘Bedding’, waaruit de titel voor haar bundel is gelicht: ‘Zottin zit in een bootje, klaterlacht,/ spot van erbarmen, wuift de mussen uit,/ zingt dat er bootjes zinken van te zwaar.’
De dichteres maakt er in dit verband geen geheim van dat ze een groot bewonderaarster is van de 18de-eeuwse Ierse schrijver Laurence Sterne (beroemd van het weergaloze ‘Leven en de Opvattingen van de Heer Tristam Shandy’) en de Italiaanse schrijver Italo Calvino (1923-1985), die literaire regels aan hun laars lapten en de ondraaglijke zwaarte van het bestaan draaglijk probeerden te maken met een weerbarstig ‘losse taal’ vol speelse humor.
Joke van Leeuwen treedt in hun voetsporen, ook zij schildert graag met woorden. Ook zij probeert van een treurig gezicht een vrolijk masker te maken. De lezer kan een glimlach niet onderdrukken maar weet dat het onderhuids broeit en gist.
| |
Paul Bogaert AUB Meulenhoff|Manteau, 2006 64 pagina's, €17,95
Dranghekken van taal
door Johan Sonnenschein
De boektitels van Paul Bogaert klinken beleefd. Na zijn debuut Welcome hygiene (1996) en Toespraak (1996) - als toegift herdrukt in zijn nieuwste - is er nu het heel fraai vormgeven AUB (hulde aan Meulenhoff|Manteau). Tegenover al die beschaving staat zijn eerder onpersoonlijke vorige bundel Circulaire systemen (2002). Maar hé: ook in beleefdheid is iets hards. Omgangsvormen zijn mechanismen om confrontaties te voorkomen tussen mensen die elkaar niet begrijpen. Sociale hygiëne, kortom. Overigens is AUB kortaf voor ‘alstublieft’.
Eerder dan beleefd te zitten zijn zet Bogaerts nieuwe bundel beleefdheden onder druk. Veertig gedichten, verdeeld in reeksen als ‘pis’, ‘bang voor de politie’ en ‘wrijvingen’ schetsen momenten waarop een sociaal evenwicht verstoord raakt. Voorbeeld: je wacht bij een stoplicht en plotseling zit de voorruit van je auto ongevraagd onder het sop. Ander voorbeeld: iemand met rozen nadert je tafel, terwijl je nét verlekkerd het menu bekijkt: ‘Wat een keuze. Ze komt/ mijn richting uit.// Ik wil een hol.’ Helaas: vluchten kan niet meer, je luxepositie wordt pijnlijk: ‘Ik dweil met mijn ogen de kaart af/ in alsmaar heter zijdelings spotlicht.’ De bevolking van AUB wordt telkens uit balans gebracht en zoekt koortsachtig een charmante uitweg. Op zulke momenten voelt men zich het onaangename centrum van de wereld, door camera's en spotlicht beschenen: ‘Ons tête-à-tête wordt film/ met tergend dikke nevenplot/ (cf. een gesprek dat gewoon doorgaat/ hoewel tijdens het spreken een scrotumtouche begint).’ Je vijftien seconden tv-tijd blijken ontluisterend te zijn.
De camera is een belangrijk motief in AUB. De woordgroep ‘aantrekkelijk gekadreerd, flatteus verlicht’ komt vier keer langs, telkens als wens of aanbeveling:
Geef zieken bovenal beelden
aantrekkelijk gekadreerde, flatteus verlichte,
Iemand die een peertje schilt.
Iemand die met dichtslibbende aders een haag snoeit.
Een zwarte vogel die een onbesproken soortgenoot vervangt.
In dit gedicht worden huiselijke televisiebeelden voorgeschreven als medicijn, maar ze krijgen snel iets macabers:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Joke van Leeuwen]
Van Leeuwen beschikt over een rijke verbeelding die geregeld op prettig geschifte wijze op hol slaat en de wonderlijkste regels oplevert. In ‘Kameel in de stad’ laat ze je met andere ogen naar de moderne stad kijken: ‘Op hoge poten loopt het dorp de stad in/ dat het past. Het plant zich voort, het heeft/ pantoffels aan en hoort motoren.’ Ze kan achteloze regels schrijven waarover je gemakkelijk heen leest, maar waarin je een wereld van betekenissen betreedt: ‘Soldaten hebben zich vermomd als struiken./ De nachten vallen om, de dagen breken./ Wat niet verkocht kan worden, wordt versleten.// Achter de muur is ruzie, achter de ruzie muur.’
De dichteres zet de wereld graag op zijn kop, stoeit met de taal waarin haar woorden altijd haast lijken te hebben, ze ijlen over de bladspiegel, buitelen als een kwetterende zwerm mussen over elkaar heen. Soms schieten de woorden letterlijk uit het keurslijf van het gedicht, zoals in ‘Bezichtiging’: eindeloos veel deuren gaan ‘open en weer dicht en open en weer dicht en o en weer en hoeps en’, waarna de uit de pas gelopen regel ongedisciplineerd de bladzijde uitsnelt. In ‘Andermans hond’ treft de speelsheid en de humor die Van Leeuwens werk voor de jeugd zo lucide, herkenbaar en bijzonder maken. In haar poëzie kijkt de dichteres met diezelfde onbevangen, verwonderde blik om zich heen: ‘Ik ging niet wandelen met de hond,/ de hond ging wandelen met mij./ Kijk, zei hij, kijk, zo doe je dat:/ je snuffelt wat, je kruipt eens/ onder groen, je doet daar wat je/ daar moet doen, je kwispelt.’
Lang niet alles in deze poëzie laat zich eenvoudig doorgronden. Maar dan zijn er altijd weer trefzekere regels die voor wat lucht zorgen, zoals: ‘de bussen laten scheten in de bocht’. Zo'n zin is als de sleutel op een deur die je toegang tot het gedicht verschaft. Daartegenover staan kraakheldere verzen, zoals ‘Hulp’ over een huishoudelijke hulp, die bij herlezing moeiteloos overeind blijven. De laatste twee regels van ‘Hulp’ stellen het gedicht in een heel ander licht: ‘En als het nacht was liep ze weer naar huis/ en kroop in bed en wist niet hoe te slapen.’
Niet alle gedichten in ‘Wuif de mussen uit’ zijn overigens even geslaagd. Aan sommige ga je schouderophalend voorbij, een enkel vers lijkt de kladversie nauwelijks te zijn ontstegen, zoals ‘Vragenlijst’, dat blijft hangen in een woordspelletje. Daarnaast wordt ‘Wuif de mussen uit’ nadrukkelijk gepresenteerd als een bundel ‘gedichten en beelden’. Volgens de flaptekst bieden Van Leeuwens tekeningen houvast voor het geval je dreigt te verdwalen in haar speeltuin van poëzie. Een aantal illustraties verheldert inderdaad wat anders versluierd zou blijven, zoals de vervreemdende tekening in ‘Ontpopping’ (van rups naar mens) en die onder ‘Andermans hond’, waarin een mismoedige hond weg sjokt uit een vette klodder inkt.
| |
[Vervolg recensie Paul Bogaert]
de tuinman heeft een vaatziekte en de vogel is er ten koste van een andere. Met die flatteuze verlichting valt het dus lelijk tegen. Bogaerts gedichten besteden vooral aandacht aan de onderbreking van de rust. Voortdurend dreigt er onraad en soms gaat het mis. Opvallend genoeg blijft wát er gebeurt vaak onduidelijk, het gaat meer om de manier waarop men ermee omgaat: ‘De meeste getuigen passen zich/ onaangedaan aan aan de opstijgende,/ alles opvullende, snel opstijvende normaliteit.’ De plek des onheils wordt door de autoriteiten afgezet, er komt een dranghek en een hulptent. De menigte wordt gevraagd zijn weg te vervolgen:
Dat je handen willen helpen is normaal.
Maar hou nu afstand a.u.b.
Er komt een hulptent op de plek, die komt nu overeind.
Je kunt flauwvallen van kijklustigheid
achter dranghekken van taal.
Ook taal is een middel om mensen op afstand te zetten, een dranghek. De poëzie van AUB heeft niet rechtstreeks het onheil als onderwerp, zorgt niet voor spektakel of schokkende beelden, maar thematiseert onze omgang daarmee. Ze levert zicht op de zaak, maar houdt de sensatiezoekende ramptoerist buiten. Ze is geen hulptent maar houdt de distantie tot de gebeurtenissen in stand. Dat is irritant voor de ongeduldige lezer, maar zorgt voor buitengewone reflectie: de gedichten kaatsen alles terug naar de lezer, die steeds een nieuwe aanloop moet nemen voor een nieuwe bestorming. Bogaert bundels verplichten tot veelvuldige herlezing.
In zijn vorige boek beschreef Bogaert onpersoonlijke ‘circulaire systemen’. AUB laat ritmestoornissen zien in de confrontatie tussen het individu en de blinde cirkelgang van een geoliede samenleving. In fragmenten wordt de dagelijkse omgang als een groot circulair systeem geportretteerd. Mensen wagen zich telkens in de openbare ruimte in de hoop er ongeschonden van thuis te komen. Zo lees ik althans dit gedicht:
En dan sta je na een stilte wéér voor de helling:
aantrekkelijk gekadreerd, flatteus verlicht
Je handen blijken lome flippers
die je zenuwachtig maken.
is het spel zo lang mogelijk rekken.
Na afloop zul je niet alleen zijn
zoals na een optreden, maar ook direct
terug in de wereldgreep van het nogmaals.
Die ‘helling’ uit de eerste regel kan die van een hollywoodse Sisyphus zijn, de mens die zijn steen elke dag ‘wéér’ naar boven moet krijgen, en dit mediageniek hoopt te volvoeren. De slotstrofe voorspelt hem na elke gebeurtenis weer onderaan te staan, ‘terug in de wereldgreep van het nogmaals’, de dagelijkse tredmolen. Zo tonen de gedichten uit AUB de wrijving tussen vaste voornemens en weerbarstige gebeurtenissen. Ze leveren geen commentaar in een voice over, maar zetten alles in een harde, onflatteuze belichting. Geen big brother die ingrijpt, je moet het zelf doen. Alle sterkte daarbij gewenst.
| |
| |
| |
Jannah Loontjens Het ongelooflijke krimpen Prometheus, 2006 56 pagina's, €14,95
Tennissen met een borrelnootje
door Rob Schouten
In de film The incredible shrinking man krimpt een man tot ongehoord kleine proporties en wordt door het nieuwe perspectief gedwongen zijn bestaan te herzien. In Jannah Loontjens' tweede bundel Het ongelooflijke krimpen leidt krimpen eveneens tot nieuwe, onbekende vergezichten.
‘Het minuscule is wat blijft’ schrijft ze, en met die instelling wordt in deze bundel de wereld van menselijke proporties op een afstand gezet en opnieuw bekeken. Letterlijk gebeurt dat als je vanuit een vliegtuig naar beneden kijkt: ‘Auto's schuiven over het viaduct./ Koopwaren over een lopende band.’ of je ziet jezelf in gedachten 's ochtends in een woonblok onder een onverschillige lucht in bed liggen: ‘Ik ben een klein product./ Een tablet in plastic opgesloten. Een paracetamol./ Een stip in civiel patroon van de doordrukstrip.’
Het ongelooflijke krimpen zou je het product kunnen noemen van een weloverwogen depersonalisatie. Loontjens' gedichten spelen zich zichtbaar in onze wereld af, die van kranten, van tv-zenders, van supermarkten en van autowegen, maar dat alles leidt bij haar niet tot intensieve deelname of emotionele betrokkenheid. Integendeel, ze neemt voortdurend afstand en ze weet het, ‘Piloot van eigen huiskamer, lanceert ze/ de schietstoel.’ De hoofdpersoon in deze gedichten kijkt als een vreemdeling in een nieuwe wereld aan tegen zichzelf en de dingen die haar overkomen: ‘Een douchecel./ Ik heb niet veel aan. Het moet zomer zijn,/ of de thermostaat staat hoog.’
Dat alles geeft aan Het ongelooflijke krimpen een uitge-
| |
Florence Tonk Anders komen de wolven Nieuw Amsterdam 2006 62 pagina's, €14,90
Licht en dansant
door Ilja Leonard Pfeijffer
Trouwe lezers van Awater kennen Florence Tonk al van de vier gedichten die in het zomernummer van vorig jaar werden gepubliceerd. Nu is haar debuutbundel verschenen, met de mooie titel Anders komen de wolven. Hoe goed is het? Zo goed:
Ze kijkt als ze danst of ze neukt
ze kijkt als ze danst zoals ze denkt
dat men kijkt als men neukt
of ze kijkt alsof er iets klem zit
Dit is de openingsstrofe uit het gedicht met de titel ‘Gemeen gedicht.’ Het knappe is dat het ook in taal een tango is geworden, die schalks pivoteert rond het risico van ambiguïteit in de woordjes ‘als,’ ‘of,’ ‘zoals’ en ‘alsof.’ En verder is het grappig. En verder is het daadwerkelijk gemeen. En verder is het ook zielig en pijnlijk. En verder zien wij het onmiddellijk voor ons. ‘Maar als ze lacht zie je dat/ het allemaal zo ernstig is geworden/ zelfs de dans waarin zij wel theater ziet/ maar niet kan spelen, ze doet het even verbeten/ als het vegen van een vloer.’
De titel van de bundel is ontleend aan het gedicht ‘Arm en rijk.’ Het gedicht is een variatie op het overbekende gegeven van jij denkt dat je het allemaal zo goed voor elkaar
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Jannah Loontjens]
sproken filosofisch gehalte; psychologie, emotionaliteit en lyriek staan daarentegen op een laag pitje. Je mist het overigens niet, daarvoor zijn de beelden die Loontjens' perspectief oplevert te intrigerend.
In het gedicht ‘Ivoren toren’ lijkt de hoofdpersoon ook letterlijk te krimpen, moet kinderkleren aan, ziet het meubilair groter worden, kan tennissen met een borrelnootje, ervaart het tapijt als een toendra en het katteoog lijkt wel een badkuip. Maar waarom heet dit gedicht ‘Ivoren toren’? Na enige tijd turen realiseer je je dat het niet op de verheven positie van de dichteres slaat maar op de dingen om haar heen, dat het steeds maar weer moeite kost om door te dringen tot de ware aard van de wereld.
Hoe intimiderend de realiteit en hoe dwingend het tijdsverloop ook zijn, er blijft altijd plaats voor de vraag: wat doe ik er precies in, zoals in de tweede strofe van het openingsgedicht ‘We gaan’:
Twijfel over triviale zaken wordt
waarmee de tijd wormen aanstampt.
Toch blijft hij me bekruipen, waar ik
en waar thuis zal liggen.
Vanzelf wordt het ‘gaan’ uit de titel, dat door de Samsonite in de tweede regel van het gedicht even een triviaal soort reizen leek te worden, een existentieel reizen.
Zo gaat het steeds in deze bundel: alle beelden en gewaarwordingen leiden tot wijsgerige contemplatie. Op denkmatig niveau is Het ongelooflijke krimpen dan ook een heldere, consistente bundel van een onderzoekende dichteres. Maar het mooiste vind ik na al die filosofische puncties uit de verbazingwekkende werkelijkheid toch de conclusie in de laatste regels van het laatste gedicht ‘Het’, dat hier geen lidwoord maar een zelfstandig naamwoord is: ‘Altijd groeit het/ en je weet, het gaat goed,// ook zonder dat je bent.’ Oftewel: de wereld is groter en veelbetekenender dan je individualiteit.
Van die gedachte aan je eindigheid en kleinheid kun je gemakkelijk in paniek raken maar dat gebeurt hier eigenlijk nergens. Helder en nuchter als Alice in Wonderland wandelt Loontjens door haar innerlijke gewaarwordingen. En dat is wat je tenslotte het meeste bijblijft aan deze bundel, niet zozeer de filosofische blik maar het kalme temperament van de toeschouwster die op zoek is naar inzicht. Het ongelooflijke krimpen is hier een vorm van langzaam groter en wijzer worden.
| |
[Vervolg recensie Florence Tonk]
hebt en dat is ook zo maar ik niet. Ook in dit gedicht slaagt Tonk doordat ze een feilloos gevoel heeft voor de meest beeldende details: ‘Ik ben een vrouw zonder armen geweest/ met fietstassen en een zeven voor spelling/ jij hebt een moeder die leest, een vader/ die op tijd is met de belastingpapieren’. Het gedicht eindigt zo:
jij leert skiën, beweegt je op feestjes
woont samen, krijgt kinderen met korte namen
jullie bellen elkaar, boeken bungalows
om in samen te zijn op jubilea en verjaardagen
ik ben een vrouw zonder armen geweest
die zich koest houdt, anders komen de wolven
die haar boodschappen kan dragen
En dan is er toch iets verontrustends in het gedicht gekropen. Want de ‘jij’ houdt zich blijkbaar niet koest. Je ziet de wolven al rondsluipen langs de bordkartonnen wandjes van het gezellig gehuurde Centerparkshuisje. Ooit zal ook bij de ‘jij’ de harde boodschap aankomen. Maar die boodschap zal ze niet aankunnen, want ze is niet in staat om boodschappen te dragen.
Tonk is zo taalgevoelig dat het soms een nadeel wordt. Ze kan zo licht en dansant schrijven dat ze soms zwicht voor de verleiding om licht en dansant te schrijven. Dan maakt ze liedjes, zoals in de cyclus ‘Verdovende middelen,’ waarin strofen voorkomen als ‘laten we dan gaan slapen/ verdwijnen, niet meer weten/ elkaar, iedereen vergeten/ wat je niet, of beter wel kon laten/ wie er rondstroopt in de straten.’ Dit is taalmuziek die tingelt als een muziekdoosje boven het wiegje van een baby. Het is goed als slaapliedje omdat er niets is wat verontrust.
Maar als je dan weer een vitaal advies leest als dit: ‘Fiets naar een kwelwater/ met een naam die aan kermis/ in ondergoed doet denken’. En als je dan weer een genadeloos scherp portretje leest als dit: ‘Ze droeg zelfs hoge hakken/ toen ze baarde// nu houdt ze huisspinnen/ en de knieën bij elkaar/ draagt weer haar meisjesnaam’. Als je ziet hoe goed Tonk is als zij op haar best is, dan vergeef je haar de rest en koester je dit debuut als de belofte van nog heel veel behartigenswaardigs.
| |
| |
| |
Bernard Dewulf Blauwziek Atlas, 2006 62 pagina's, €15,-
Dichtersdingen
door Ilja Leonard Pfeijffer
Bernard Dewulf, geboren Brusselaar, is de dichter van één bundel, Waar de egel gaat (1995). Hoewel die eerste bundel destijds is bekroond met de ASLK-Prijs voor het literaire debuut en herdrukt moest worden, is hij niet bepaald een dichter wiens naam op ieders lippen ligt, althans zeker niet in de noordelijke Nederlanden. Hij is ook niet bepaald een hemelbestormende vernieuwer. Zijn gedichten moeten het hebben van klassiek poëtische middelen als een hoge mate van vormvastheid, kleinschaligheid in thematiek en de voorzichtige ontroering van de verstilde observatie. Zijn tweede bundel, Blauwziek, die onlangs verscheen, vormt geen breuk met zijn debuut:
In alle vroegte doodstil opstaan
om nog eens het eerste licht te zien.
Wassen, oude kleren aan. Koffie
en dan leven voor het open raam.
De meeuwen draaien om wat brood.
De kinderen slapen nog aan later jaren.
De duif zit dagelijks in de dakgoot.
De wolken lijken werkelijk te varen.
Terwijl ik het zit op te schrijven,
geen andere vraag zie dan het kijken,
komt er traag beweging in het huis.
Nooit wil het bij kijken blijven.
Dit is het openingsgedicht van de bundel. Het heet ‘Notitie.’ En zo'n dichter is dit dus: een dichter die vroeg opstaat. Dat zie je tegenwoordig niet meer zo vaak. Evenmin als je tegenwoordig vaak nog rijmende kwatrijnen tegenkomt. De thematiek is al even traditioneel als de versvorm. De dichter poseert als buitenstaander, als beschouwer die in niets dan in het beschouwen zijn vervulling vindt en een gedicht schrijft als verstolde momentopname van een vergankelijke wereld die op het punt staat te ontwaken, brood te grijpen, uit te vliegen, voorbij te waaien en in beweging te komen. De slotregel is de doordenker van het gedicht, ook omdat het gedicht zelf een bewijs vormt voor de these die erin wordt geformuleerd. Bleef het maar bij kijken. Maar nee, de dichter moet er weer zonodig een gedicht van maken. ‘Vivre sans rien dire’ luidt het motto van de openingscyclus. Daar hebben we het dus.
En zo gaat het de hele bundel door. Het is allemaal vaardig, knap, conventioneel en herkenbaar. Dit zijn gedichten die heel erg veel op gedichten lijken. Alle traditionele poëtische dichtersdingen zijn aanwezig. Er is doodsangst en de illusie van liefde. Er is een moeder die gedachten oproept. Er zijn gedichten bij schilderijen die wij niet kennen en gedichten over mythologische thema's die wij maar al te goed kennen. Er is ‘stille, ijzige, eeuwige muziek’, er is sprake van het stelen van ‘onontvreemdbare tijd’, er is ‘een spagaat in het geheugen’, wij raken ‘verstrikt in het lamento van een tegenziel’, er is de ‘rand van de blik’, ‘het eerste dauwnat’, een ‘klaarlicht veinzend ontsterfelijk ding’ en tenslotte ‘ving iets te zingen en zingend/ te ontbreken aan.’
En er wordt wat afgekeken: ‘Men zit zijn tijd met kijken uit,/ er is geen andere mogelijkheid.’ De dichter blijft de buitenstaander in die rare, dolle wereld, waar mensen zomaar dingen zeggen zonder stil te zijn en te kijken: ‘Het gonst in de blauwige kamers van geruchten/ dat ze iets zeggen, maar ze zeggen zoveel./ Hoor ze zoemen, dazen op weg in de zomer,/ in straten op zoek naar een zin, naar een zin.’ De mensen zijn net zo hard op zoek naar betekenis als naar een formulering. Eigenlijk net als de dichter, maar dan anders.
Je lees deze gedichten zoals je naar aquarellen kijkt met landschapjes in oude vertrouwde negentiende-eeuwse stijl die iemand op zondagmiddag heeft gemaakt op de schildersclub en als ze je vragen wat je ervan vindt, zeg je: ‘Heel knap.’
| |
| |
| |
Willem Thies Toendra Uitgeverij 521, 2006 47 pagina's, €16,90
Potsenmaker
door Ilja Leonard Pfeijffer
Het begint met een verhaaltje over een slachthuis. ‘Tijd speelt hier geen rol.’ Nadat er hoegenaamd niets is gebeurd, gaat de ik-figuur door met zijn werk, ‘hersenen/ verwijderen, de grote en de kleine.’ Wat zou een dichter ermee bedoelen wanneer hij zo'n verhaaltje, vormgegeven als gedicht, de plek geeft van het programmatische openingsgedicht van zijn poëziedebuut? Dat er in zijn poëzie hersenloos wordt geslacht? Dat zou in ieder geval mooi kloppen met het gedicht ‘De vuurvogelvanger’, opgedragen aan ‘Ilja Leonard Pfeijffer en zijn epigonen.’ Met een imitatie van de beruchte overdreven bombastische stijl van genoemde dichter zet hij diens poëzie neer als ‘meccanowoordenbouwwerken’ die wankel en vergankelijk zijn. Zo! Die zal aankomen! Jammer genoeg staat er dat zijn gedichten ‘wankel noch vergankelijk’ zijn. Laat hij die potsenmaker alsnog ontsnappen.
Ook in een ander opzicht belooft het openingsgedicht wat er in de rest van de bundel te beleven valt. Dit debuut grossiert in charmante, pretentieloze vertellinkjes, die zijn vormgegeven als gedichten en waarin verder niet al te veel voorvalt, ‘terwijl god ergens sterft van verveling.’ De bundel is, zoals de titel belooft, een toendra, een saaie kale vlakte met hier en daar wat willekeurige begroeiing die niet echt naam mag hebben. Een typerend gedicht is ‘Vermaak!’. Het gaat zo: ‘vandaag voel ik me neerslachtig/ ik draag mijn zachte wapenrusting/ als de nar niet in staat is/ mij te laten lachen/ gaat hij eraan.’ Het ongerijmde van de ‘zachte wapenrusting’, het dubbelzinnige van de doodstraf op onvermogen te vermaken, we begrijpen het allemaal wel, we zien wat de dichter wil, maar ja, gut, het zal allemaal de eeuwigheid niet halen. Wat zal ik als laatste zin typen? Een charmant pretentieloos debuut dat een enigszins onvoldragen indruk maakt? Het zij zo.
| |
Bernard Wesseling Focus Nieuw Amsterdam, 2006 48 pagina's, €14,90
De dichter als jonge hond
door Rob Schouten
Bernard Wesseling debuteerde in 2004 met een roman De favoriet, premature memoires van een beginnende twintiger die maar vast terugblikt op een ervaring met pedofilie in zijn jeugd. Zijn eerste dichtbundel Focus (rottitel trouwens, vindt u niet?) lijkt er alweer meer op. Tot ons spreekt de generatie van computerspelletjes, rappers en home-video's, en weinig zin om de diepte in te duiken.
In het gedicht ‘Backyarding’ heeft Wesseling het over ‘een orkaan van geïnspireerde verveling’ en zoiets heerst hier ook. Vlot, babbelig en puberaal wordt er met de serieuze wereld afgerekend. Hoogstens kijkt hij goed om zich heen en ziet hoe het er toegaat en hoe het bij hem zelf toegaat:
Kraslot gekocht en op de loterijvlag gezien hoe de grote de
Op het Centraal tovert een opgejaagde verslaafde voor twee
blauwkragen uit zilverfolie een bedorven makreel
Lantaarnpaalschaduw slaat als een uurwerk op tegels
met mijn jaarlijkse scriptie-inkakker het besluit
een comebackband te beginnen, een echte
ik in mijn te gekke leren broek
Opgewekt en brutaal hiphopt deze poëzie langs zonder lang te beklijven en dat wil ze ook niet in een wereld waar ‘Niets van wat nodig lijkt nog leverbaar’ is. En zo is ook deze poëzie niet noodzakelijk maar soms wel aanstekelijk narcistisch, bijvoorbeeld als de maker zichzelf aanbeveelt: ‘Zing en voel me door mezelf omringd’.
Ik denk dat het in hoofdzaak nog een soort gnuif-poëzie voor wahlverwandten is met het soort titels als ‘Zen & de kunst van het weten wanneer je te veel bent’. Wat dat betreft, is het wel eens aardig om een kijkje te krijgen in een door de dichtkunst tamelijk slecht gedocumenteerde studenten-oppervlakte van lol en flauwekul.
Blijft het vermoeden dat Wesseling mogelijk best talent heeft, een licht dat hij uiteraard zoveel mogelijk onder de korenmaat zet want we mochten eens denken dat hij echt meer ambities heeft. Daarom maar lekker dollen jongens, en als het onverwacht toch even ernstig dreigt te worden de ironie: ‘vandaag een sfeermens/ staar ik het landschap in’.
Ik moet er wel om lachen zo nu en dan maar we moeten er toch maar geen al te hoog cijfer voor geven anders blijftie er mee doorgaan en dat willen we niet.
|
|