der voort trekken. De laatste drie regels zijn: ‘Wij trokken samen, de hertog leidde,/ hij kende het bos in al zijn geheimen./ De vrouw zag het onderscheid. Sloeg.’
De dichter als schlemiel. De dichter als eenzame rukker: ‘Bemind worden deed ik maar zelf.’ Eens was hij een bang kind, met godgelijke vader. ‘Wij waren met zes om zijn blik te verdragen.’ De angstige fantasieën bevolkt met wolven en heksen vormen de kinderkamer. De kinderen wordt het geloof ingepeperd. In dat geloof ziet de dichter de verklaring voor zijn stijl: ‘Ik schrijf mijn taal uit zijn hand.’ Hij verklaart zich ‘verslaafd aan een ouderwets rijm,/ die sterkere dichters hebben verlaten,/ die buiten de godsdienst zijn.’
In een herdichting van het bijbelse Judith-verhaal komen al die motieven samen: De dichter wil ‘bloed zijn, de pijn van je koude bevelen,/ de as in je hitte, de haas in je strik.’ Het gedicht (‘Judith’) mondt uit in de sublieme cadans van het kwatrijn:
Ik zal vannacht al mijn mannen
Ik zal naakt zijn en zonder recht.
Mijn naam is koning, maar heb geen
Ik heb je mijn hals toegezegd.
Het is verlangen met totale overgave. In het bijbelverhaal is de laveloze en van begeerte brandende Holofernes onwetend over het onheil, waarbij hem de kop wordt afgehakt. Deze koning is stervensbereid, in ruil voor één nacht met haar. Hij legt kleding, eer en titel af.
Het is een wrang beeld, van een geslagen man, onmachtig, tot niets meer in staat dan zijn fantasieën op papier te zetten, en zichzelf zelfs daarin bespottend. In een paar gedichten, achterin de bundel, bereikt de dichter een breekpunt. Hij erkent zijn onmacht, die de ontoereikendheid van taal en verbeelding is. ‘Niet langer bij wijze van spreken,/ maar in de precies van huid en haar, (...) Ik wil een kamer zonder verbeelding, een vrouw die is wat ik lees. (...) Maar ik vrees dat te veel is geschreven,/ dat de werkelijkheid niet meer bestaat.’ (in het gedicht ‘Honger’). Die twijfel over wat nog is en wat niet, leidt tot nog meer verwarring, in het volgende gedicht (‘Niemand’): ‘De nacht heeft je gezicht weggevreten./ Je leeft in mij, zo donker, zo diep/ dat het onderscheid tussen ons is/ verdwenen (...) Wie ben ik, wie kom jij verbeelden?/ Ik krijg het gat in de spiegel niet dicht.’
De dichter kan zichzelf niet meer zien. Hij denkt dat de aanbeden vrouw met hem samenvalt, dat hij samenvalt met de vrouw die hij zelf heeft geschapen. Of spreekt hij tegen de hertog? Zijn verbeelding, zijn dichterschap heeft hem klem gezet. Hij is totaal alleen, ronddolend in zijn eigen geest, opgesloten in zijn kamer, schrijvend, afgekeerd van de wereld. Hij houdt alleen van wat hij zelf maakt en daarmee alleen van zichzelf.
Ja, dat was mooi en sterk, twee bundels lang, intense poëzie over onmacht en verblinding, want schrijnend en toch nog steeds geestig in zijn genadeloosheid.
Via een omweg juichte de dichter de triomf van de underdog. Want hij liet, ondanks zijn valse bescheidenheid, zijn machteloosheid uitkomen in machtige verzen: kalme, koninklijke regels die geen tegenspraak dulden, gezet in een hypnotiserend ritme. Die kracht was ook de achilleshiel van het werk, zoals je dat ook van het wellmade play hoort zeggen: het effect was soms te uitgekiend, de klank te gepolijst.
Maar die bundels stonden, en bij herlezing val je zo weer die gesloten wereld in, van de smachtende, droeve ridder met zijn zwaard van taal.
Deze koning is stervensbereid, in ruil voor één nacht met haar
Daarna werd het minder. Teleurstellend was allereerst de verhalenbundel De meesterknecht, in 1992, die de secuur geënsceneerde wereld van dichter, echtgenote en onbereikbare vrouw wee en week maakte. Ducal had verhaaltjes gemaakt van zijn poëzie. De spanning, de ironie, de raadselachtigheid: alles was vermalen, alles verklaard, alles banaal gemaakt. In één van de verhalen is de echtgenote ongemakkelijk over het debuut van de dichter. Drie zinnen: ‘Wij trouwden. Roos verloor haar opgewektheid. Mijn poëzie ging er zeer op vooruit.’ In een ander verhaal treedt een Judith op, een moeder op het schoolplein die door de dichter wordt bewonderd.
Voor wie met de poëzie had geleefd, was de hernieuwde suggestie van autobiografie langs dezelfde lijnen te veel gevraagd. Het vitale proza woog niet op tegen de indruk dat hier een pregnant thema werd uitgewalst over de pagina's. Het speet me indertijd het te hebben gelezen.
Opvallend genoeg loofden Nederlandse critici dit werk, en zagen ze er een opmaat naar een roman in. Als dichter was en bleef Ducal een relatief onbekende. Anders dan in Vlaanderen waar hem wel de erkenning ten deel viel die hij verdiende. Daar werd hij gezien als een grote meneer. In de verzamelbundel Twist met ons uit 1987 had Ducal zich al met Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy en Bernard Dewulf laten katapulteren richting de Parnassus door inleider Benno Barnard.
In 1995 volgde wel een VSB-prijsnominatie voor de poëziebundel Moedertaal uit 1994, die het zonder recensies in de grote kranten had gedaan. Dat geldt ook voor het in 1998 verschenen Naar de aarde.
In beide gevallen gold: de bijzonderheid was eraf. De stem die zo dwingend was, deed monotoon aan. De radeloosheid van de in zijn verbeelding en leven gevangen dichter raakte niet. Over die intrigerende en vervreemdende gedichten hing de geur van ideeënarmoede, van meer van hetzelfde. Herlezend is die indruk wel correct, maar ook te algemeen. Het werk één grote knoop: dat is te hard en snel geoordeeld. De grondtoon is constant, donker en benauwend, maar er is toch volop variatie in de motieven.
Moedertaal opent met een vlijmscherp, onsentimenteel gedicht over het verschil tussen de baarmoeder en de wereld, dat ‘Uitdrijving’ heet, refererend aan de verdrijving uit het paradijs. De afdeling ‘In de marge’ morrelt aan de zelfverkozen positie van de dichter, onder meer in de regels ‘De onsterfelijkheid duurde maar even,/ ze heeft de dichter weinig gebaat./ Het is een vergissing niet vrolijk te leven./ Ik denk dat God niet bestaat.’
Nog altijd klampt de dichter zich vast aan de andere vrouw. ‘Ik schrijf. Ik weiger elk onderscheid/ tussen jou en de inkt van mijn dromen.’ Maar de aankondiging van een ommekeer zit in het gedicht ‘Uitgesteld’, waarin de dichter zijn echtgenote gerust probeert te stellen - in overigens verontrustende bewoordingen, die zijn narcisme alleen maar beklemtonen.