| |
| |
| |
Recensies
Albertina Soepboer Zone Contact, 2005 46 pagina's, €14,50
Het eeuwige lied
door Marja Pruis
Haar naam is een gedicht op zich en de poëzie die ze schrijft past bij die naam: aards, licht en opvallend. Een combinatie van elegantie en plompheid. Stevig ook. Ieder gedicht afzonderlijk in de nieuwe bundel van Albertina Soepboer, Zone, laat zich savoureren als een gecompliceerd glas wijn. De eerste tel denk je nog aan zoet en fruitig, maar na nog een tel proef je gras en grond. Het vocabulaire waaruit ze put is klassiek dichterlijk, op het archaïsche af, dat ze nét een tikje geeft door actuele sensaties naar binnen te laten sluipen, zoals in: ‘je metrogast ben ik, je treinrijder en als/ je bom explodeert, stelp ik wonden, grijs/ en vis de as uit je lendenen, volg je stuip/ trekkingen op een blinde muur’.
Ook de bundel als geheel (die ik overigens een mooiere uitgave had toegewenst; Zone ziet eruit als een schotschrift uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, met lelijke kleuren, slappe kaft en grauw papier) wekt op het eerste oog de indruk klassiek gecomponeerd te zijn. De langere prozagedichten die iedere ‘zone’ inleiden, met behulp van zinsneden uit nummers van ondermeer U2 en Coldplay, geven die compositie echter net weer een vervreemdende twist. De titel en de indeling in drie genummerde zones bewerkstelligen het effect van een reis. De gedichten laten zich lezen als bouwstenen voor het verhaal van die reis, en de inleidingen, waarin de ‘ik’ telkens een pas op de plaats maakt, versterken die leeswijze.
In Zone i, ‘Zo Zuid’ getiteld, bevinden we ons in Rome, in de heuvels rondom en aan de Tiber. In de gedichten resoneert de geschiedenis van het oude keizerrijk en het moder-
| |
H.C. Pernath Gedichten Lannoo/Atlas, 2005 584 pagina's, €22,50
Een sombere Vlaming
door Rob Schouten
Hugues C. Pernath heb ik één keer zien optreden, tijdens de Nacht van de Poëzie in Amsterdam (1975). Hij maakte op mij toen een excentrieke en afwezige indruk, iemand die er niet helemaal bij wilde horen. Pernath was doof, hoorde ik later, maar dat wist ik toen nog niet. Het zou zijn laatste keer zijn. Een paar dagen na zijn optreden in Amsterdam werd hij dood aangetroffen onder aan de trap van het honk van de Pink Poets in Antwerpen, het groepje dandy-achtige esthetische dichters waarvan hij de voorman, de ‘gouverneur’ was.
Die vroegtijdige dood leverde hem geen extra roem op. Zijn naam bleef bestaan maar zijn werk raakte langzaam op de achtergrond. Althans, in Nederland bleef men tamelijk immuun voor Pernath, die door Dirk van Bastelaere intussen ‘de meest besmettelijke dichter van Vlaanderen’ was genoemd. In de dikke Komrij staat hij met drie gedichten, geen vette oogst; ook andere Noord-Nederlandse bloemlezingen zijn karig.
Hugues C. Pernath, die eigenlijk Hugues Wouters heette, moet behalve met die Pink Poets geassocieerd worden met het blad Gard Sivik, niet zozeer dat van Vaandrager, Sleutelaar en Verhagen, onze hyperrealisten, maar dat van de Vlaamse schoonheidsaanbidders. Zijn vroege gedichten zijn vooral mooi en emotionerend maar het kost de nodige moeite om er in door te dringen. Hij is echt het ouderwetse type van de poëet die zich niet blootgeeft in zijn taal. Soms neigt hij naar schoonklinkend verbalisme maar meestal overheerst toch een sombere stemming in zijn verzen. In Vlaanderen wordt hij tot de zogeheten Vijfenvijftigers gerekend, maar je zou hem ook wel een nazaat van de zwarte romantiek kunnen noemen, melancholie en esthetiek gaan
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Albertina Soepboer]
ne Italië, ‘op de rivier lopen laarzen/ over de dekken’. Op een speelse manier wordt dat bewustzijn van het verleden verbonden met het banale bestaan van de reiziger of toerist, die op een vrijdagmiddag in de regen een pizza verorbert: ‘Toost maar rood op die halve vrijdagmiddag in de regen/ en wie toen vergeten is onder de oleanders.’
In Zone ii, ‘Om Noord’, ‘is de waarheid een ijsblokje geworden’. Vis, ijs en sneeuw bepalen de toon, er is een ‘ik’, een ‘je’ en een ‘wij’ die om elkaar heen cirkelen en elkaar telkens kwijt dreigen te raken in de mist. Zo gesteld klinkt het echter anekdotischer dan deze gedichten zijn; net als in de eerste sectie gaat het meer om stemmingen dan om verhaaltjes, meer om sfeer dan om iets bepaalds. Wel treedt er nu een relationeel element naar voren, het mooist en wrangst in het langere gedicht ‘Scheuren in rotsen is het zand je onbekend’, dat is opgebouwd uit negen stukken van telkens twee vierregelige strofen. Sterke zinsnede hierin, waar mijn oog steeds aan bleef haken: ‘je lichaam ging verderop met liggen’. Soepboer zingt in dit lange gedicht het eeuwige lied van aantrekking, verwijdering en verlies (‘ik kots het uit, ik, dit ziende station’), maar treft een volstrekt authentieke toon die raakt en beroert.
Zone iii, ‘Middenmuur’, maakt de balans op. ‘Er was een bijl, bot verraad en ik had al geen nagels meer.’ Uit de gedichten in deze zone spreekt vooral berusting, inzicht en opnieuw: liefde. ‘Je had niet gehoord dat we samen waren/ gesteld uit oudere delen, grijs van verdriet.’ Soepboers technische beheersing bereikt in haar slotgedichten een hoogtepunt. ‘Dit is onbegrijpelijk: taal is rode draad/ die ik niet kan lezen, maar samenvoegt’ heet het in het gedicht ‘Hotel in B.’, en precies zó zet de dichter haar taal in. Door de keuze van haar woorden en de momenten waarop ze haar zinnen afbreekt, creëert ze een maximum van verrassing en dubbelzinnigheid. ‘Net heb ik zeilen gehesen met bloedend/ hart heb ik afgezien van de nachtvangers’. De reis is volbracht in de laatste zone, maar in het allerlaatste gedicht worden opnieuw de deuren en ramen opengezet. Reikhalzend kijken wij uit naar nieuwe vergezichten van Soepboer.
Het was een ruime ochtend, er zat wel grijs in
maar de boom had klein blad en een vrouw
had witte rozen over de brug getild, argeloos
toen de zon scheen, en het was een ruime
ochtend toen de mensen aan boord gingen
en een beetje zachte regen op de straat viel
ze dronken koffie en spraken van water en
hoe man bijna naar de bodem was gedaald
het was een ruime ochtend, en de touwen
werden klaargelegd, ze zouden gaan nu en
het regende zacht, het was een ruime ochtend.
| |
[Vervolg recensie H.C. Pernath]
samen in zijn gedichten. Dit is er een voorbeeld van:
Haat was haat, het raafland rolde
Geen liefde erkende, genadig mijn nacht
Parelgrijs ontving de as de aarde
Geen vrouw ooit de vrucht,
Mijn erfelijkheid, reeds rouwend
Eenzaamheid, mislukte liefdes, existentiële teleurstellingen: het is een in de kern narcistisch dichterschap van een gekweld mens. De tien gedichten van de eenzaamheid vormen zijn beste en ook meest bekende werk. Maar onder invloed van de actualiteit (naar het schijnt vooral de oorlog en honger in Biafra) evolueerde Pernath later tot een meer open en geëngageerde dichter. Niet langer bepalen syntactische sprongen, hiaten en ellipsen zijn gedichten, maar wordt het meer mensentaal. Of het daar zoveel beter van werd, vraag ik me af. Voor geïnteresseerden in 's mans levensloop werd dat bestaan van pijn en gefnuikte liefde wat explicieter, maar die coherente gedichten van later doen soms ook merkwaardig clichématig aan. In feite laten ze zien dat sociale en politieke stellingnames meestal slechtere gedichten opleveren dan goed doorvoeld egocentrisme.
Wat moeten we nog met het volgend soort regels:
Gelukkig is het volk dat weet te juichen.
Door het woord is de wereld gemaakt
Door de adem alles wat liefde heet
Maar daarbinnen heersen onrecht en ellende
Tot de dood ons eindelijk overvalt.
Was hij maar geheimzinnig gebleven, denk je, de onbegrijpelijke ziener. Zijn laatste gedichten zijn dan weer objectiever, klassieker haast, ze zijn weer schoonklinkend maar ontberen het ondoorzichtige uit zijn beginwerk: ‘In mijn vreemd verdriet vermoed ik het verstijven/ Van vele levens, soms de vunsheid van de bron/ De lelie of het belommerd lover.’ Vergeefs zoek je in deze verzamelde werken iets van lebensbejahende lyriek. Het is een en al duisternis en kwelling. Wat dat betreft is zijn ook in deze verzamelde werken opgenomen plastisch werk (want Pernath was weer eens zo'n dubbeltalent) op het eerste gezicht een tikje vrolijker en kleurrijker. Maar de gedichten die hij daarbij schreef, zijn dan weer van het morbide soort. Poëzie zonder lichtpuntjes.
| |
| |
| |
Kees Ouwens Ben jij het, ik? Meulenhoff, 2005 80 pagina's, €17,50
Eindelijk een ander
door Bas Belleman
‘mijn intelligentie is al even gevoelig als mijn ziel,’ schreef Kees Ouwens (1944-2004) in zijn debuut Arcadia. In Ouwens' nagelaten gedichten, die afgelopen najaar verschenen zijn, zien we dat daar in de loop der jaren weinig verandering in kwam: ‘woelingen uit mijn geest afkomstig maakten op mijn hart/ jacht’. En in een ander gedicht: ‘twee trappen af snelt het bewuste zijn, de een/ in de ander, de dubbelganger in de eenling.’
Het is kenmerkend voor Ouwens. In zijn gedichten komen rede en gevoel, verstand en intuïtie, taal en emotie regelmatig terug als tegenstellingen die in één persoon samenkomen en zelfs soortgelijk zijn. Beide zijn even gevoelig. Het zijn dubbelgangers. Ze komen samen in de ‘eenling’.
Het is lang niet de enige tegenstelling waar de gevoelige intelligentie van Ouwens zijn tanden op stukbijt. God en de wereld, God en de ik-figuur, zelfs Sjonnie en Anita komen als tegenstelling langs. Alle tegenstellingen zijn eigenlijk kanten van hetzelfde, lijkt Ouwens te zeggen.
god sjonnie, hierna sjonnie; de puthia anita h., hierna anita
volzin in één woord, toch, dit tweetal: wij - en daardoor, dat
geworden gaat het een eigen geheten =, geboren niets,
Alles, zo ongeveer (o zoietsdergelijks). o grieken
Alles, zo ongeveer (o zoietsdergelijks). o grieken
Sjonnie is god. Anita is de Pythia die in trance de woorden van de god (Apollo) uitspreekt. Het tweetal is een volzin in één woord (verschillende samenhangende woorden in één woord). Sterker nog, Sjonnie en Anita zijn ‘wij’. En ze gaan een regel verderop ‘een eigen’ heten. Zo is het meervoudige wij tot het enkelvoudige ‘ik’ teruggebracht.
De regel ‘Alles, zo ongeveer...’ wordt twee keer opgeschreven: hetzelfde in tweeën. Of zelfs ‘alles’ in tweeën. Zo ongeveer. Geen wonder dat Ouwens in die regels ook twee keer de Grieken aanroept. Bij hen begonnen de klassieke filosofie en mythologie en hadden ze daar nou wel aan moeten beginnen? Misschien roept Ouwens hen één keer met verstand en één keer met gevoel aan.
Zelfs het ‘is-gelijkteken’ bestaat uit twee streepjes.
Sjonnie en Anita samenvoegen met Apollo en Pythia zorgt trouwens meteen voor het versmelten van een ander tweetal: laag en hoog, plat en verheven.
Ouwens weet niet zeker of al die tegenstellingen inderdaad een eenheid vormen, maar hij vermoedt het en hij
| |
Leonard Nolens Een dichter in Antwerpen Querido, 2005 85 pagina's, €17,95
Een zeurend zeer
door Ron Rijghard
In zijn vorige, licht onderschatte bundel Derwisj (2003), leek Leonard Nolens een stap in een nieuwe richting te zetten. In de titelreeks van de bundel speelde hij uitputtend en lichtvoetig met de sterk autobiografische illusie in zijn werk. Hij liet daarbij de mogelijkheid open dat de dichter in gesprek was met zijn gedicht, of zelfs dat het gedicht zichzelf toesprak, hardvochtig en hartstochtig. Voor een dichter die al zo lang het bestaan en daarmee de waarde van de poëtische vorm als een gegeven had genomen, was die openlijke worsteling met zijn medium een stap in het onbekende. Het was ook een voorzichtige blik over de schutting van het postmoderne: de bundel opende met een gesprek met de Vlaamse goeroe Dirk van Bastelaere. Tegelijk voorzag deze worsteling in een nieuwe laag van existentiële twijfel, in een oeuvre dat daar toch al zo rijk aan is.
Al te vruchtbaar moet Nolens de oefening niet hebben geacht. In zijn nieuwe bundel, Een dichter in Antwerpen, is de lyricus pur sang terug bij zijn oude handwerk. In 28 lange gedichten bezingt hij lief, leven en geleefd hebben, ditmaal gericht op zijn woonplaats Antwerpen. De aanspreekvorm is gebleven. ‘Ik ben je veel te klein,/ Je kathedraal komt enkel overeind/ In het klimmende sopraantje van de koorknaap.’
Nolens beheerst het toezingen als geen ander. Je vindt niet gauw een dichter die in enkele regels adem en ritme blaast in een ongrijpbaar abstract fenomeen als ‘de stad’. Hij doet het zo:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Kees Ouwens]
worstelt ermee. Hij drijft naar dat denkbeeld toe. Het resulteert erin dat hij soms zelfs de tegenstelling tussen hemzelf, god en de wereld opheft. Er zijn mensen die hem om die reden mystiek willen aanwrijven. Zelf spreekt hij in zijn laatste bundel vooral van narcisme.
In het gedicht ‘Epizeuxis’ (letterlijk: verbinding) vraagt hij zich af hoe hij zover heeft kunnen komen. ‘Niemand merkte hem op’, staat er in de eerste regel, ‘en dit wekte zijn/ grootsheid. Uit deze ontstond een opeenstapeling/ van waarden.’ In de jeugdige eenzaamheid stapelden ‘waarden’ zich kennelijk op en begonnen hetzelfde te betekenen, zoals in een epizeuxis woorden gestapeld worden om hun intensiteit te verhogen, terwijl hun betekenis niet verandert.
Enkele regels verder staat: ‘Daarom ook schreef zijn visie hemel orgaan toe en daaruit/ vloeide de geslachtelijke god voort uit wie de persoon lekte.’ Het denken van de hij-persoon schrijft de hemel een (fallisch) orgaan toe en zowel uit dat toeschrijven als uit het orgaan zelf vloeit de god voort, uit wie op zijn beurt de hij-persoon volgt: de cirkel is rond. ‘Aldus was hij de ophef van waarden, tot het zenit/ reikend. De edel ontworpene, aan wie tijd niets afdoet.// Zo was hij de volkomen jonge mens, die zijn excrement/ koestert.’
Ouwens is altijd zijn jeugdige zaad blijven koesteren. Ieder ander laat zulk solipsisme varen als hij ouder wordt, maar Ouwens laat het ontkiemen. Zo valt ook de titel van de bundel te begrijpen. Ben jij het, ik? Zijn, jij, het, ik... alles komt erin terug. Ouwens haalt voorbeeld na voorbeeld, beeld na beeld aan om te onderzoeken of er iets buiten hemzelf is, maar het solipsisme laat zich niet weerleggen.
Het maakt de gedichten van Ouwens intrigerend, maar ook vermoeiend. Je moet er zin in hebben om de worsteling met de schrijver door te maken. Na een tijdje wordt het zelfs tragisch. Je zou willen roepen: er zijn anderen!
Ouwens besefte dat. In het allerlaatste gedicht spreekt hij zijn ‘sombere god’ aan. Hij noemt hem ook ‘mijn hoop’, ‘mijn horizon’, ‘herder’, ‘zichtbaarmaking’, ‘mijn hoeder’, ‘eeuwige lieflijke’ en ‘mijn ander’.
Maar kijkt ge eens om u heen, mijn horizon,
zo sterk van u verschilt wat uw ogen schouwen
dat disharmonie onontkoombaar is
Dat ik u niet ontbreek, het dat is
wat mij mankeert, kan me echt helemaal niets schelen,
En zal een god, noemend zich mens, mij ontdekken
komen, ter verkenning hem bieden zal ik
niet mijn ziel maar mijn lichaam
Ouwens vraagt zijn horizon om eens om zich heen te kijken. Er zijn toch verschillen? Die kunnen toch niet tot harmonie leiden?
Op het allerlaatst noemt hij de god zelfs ‘mijn ander’. Het is veelzeggend. Eindelijk een ander. En als er dan iemand zal komen, een god, iemand die zich mens noemt, die ‘zich’ noemt (oftewel: als er een andere ik komt, misschien wel een lezer) dan krijgt hij ter verkenning van Ouwens zijn lichaam, niet zijn ziel.
Zijn woorden, niet zijn gevoel. Zijn gedachten, niet zijn hart.
Maar als die allemaal eigen één zijn, dringen we alsnog tot zijn ziel door.
| |
[Vervolg recensie Leonard Nolens]
Wat werd er van mijn vrienden in de luie bocht
Van de Marialei, in het kapotgelulde kot
Van Marx op 't Sint-Jansplein?
En zo:
Ik hoor nog mijn aankomst, de Keyserlei klonk
Als een zeurend zeer, een geruisloos
Aan flarden geschoten geboorte.
De verdichting van Antwerpen geeft Nolens, geboren en getogen in Bree, gelegenheid zijn eigen geschiedenis met de stad te vertellen. De gedichten draaien om zijn persoonlijke verhouding met Antwerpen en de aanwezigheid van de stad in zijn leven: de zeven adressen, het werk van zijn vrouw in het Koninklijk Museum, de nachtkroegen en alle straten, pleinen die een thuis voor de dichter vormen. Zoals altijd trekt Nolens je zijn hoogstpersoonlijke wereldje in, het rovershol dat hij schept in de taal.
Dichter en stad lijken soms samen te vallen, in een wij, maar Nolens neemt even goed relativerend afstand: ‘Antwerpen kruipt in je genen,/ Brussel en Elders ook.’ Hoe intens de relatie ook is, een muze wordt de stad niet. ‘Ik vind hier nergens een plantsoen, een park/ Waar bronnen aan het werk worden gezet/ Voor braakland in mijn achterbuurt. (...) Dat ligt aan mij./ Het echte werk is in mijn ogen en handen/ Een warmbloedige manier van omgaan met leegte.’
Stadsdichter word je zo niet. Half december koos de Antwerpse keuzecommissie Bart Moeyaert als opvolger van Ramsey Nasr. Dat kan ook te maken hebben met de wens van de keuzecommissie de stadsdichter voor marketingdoeleinden in te zetten. Niet een rol waarin je de in zijn werk verzonken heremiet ziet uitblinken.
Deze bundel heeft nog een andere afdeling, van zestien gedichten, waarin geboorte, kinderjaren en andere manieren van beginnen aan bod komen. Ook hier zingt Nolens in het rond, ruim puttend uit eenvoudige retorische trucs: herhaling, verschuiving en bevraging. Niet elk gedicht lijkt even geïnspireerd. Zie een eerste regel als: ‘Mijn God, hier komt om te beginnen geen einde meer aan’. Zie een impotente metafoor als: ‘donker als de blik/ Van een blinde die 's ochtends zijn oogopslag mist/ In de spiegel.’
De mindere momenten, de woonplaats als onderwerp: deze bundel heeft alles van een tussendoortje. Alleen een groot dichter schrijft dan bijna vanzelfsprekend nog gedichten en regels waar zijn hartslag in doorklinkt. Zoals Nolens zelf schrijft: ‘O dat vakwerk van wereldvreemde wereldverbeteraars, ai.’
| |
| |
| |
Peter Holvoet-Hanssen Spinalonga Prometheus, 2005, 80 pagina's, €15,-
Een Big Big Mac
door Erik Jan Harmens
Je hebt breedsprakige dichters die lange epische poëzie schrijven vol op het oog soms onlogische of niet ter zake doende verwijzingen en opzwepende taaltombola, met taal die ruft, burpt, slist en snijdt. En je hebt, helemaal aan de andere kant van het spectrum, verstilde dichters die dunne bundels publiceren met enkele handen vol poëzie, kwetsbaar in vorm en afmeting, waarbij de kracht dan juist in de beperking zit, de implosie, het naar binnen gekeerde, je smeekt de dichter om méér maar dit is wat je krijgt.
Je hebt ook dichters die heel dikke bundels publiceren waarin heel veel gedichten te lezen zijn, een overvloed van taal, maar na lezing en herlezing en herlezing kun je niet anders dan afknappen, omdat de omvang een doel was en niet een middel, er is doorgeschreven en doorgeschreven omdat er klaarblijkelijk een dikke bundel móést komen. Spinalonga, de nieuwste bundel van de Vlaamse dichter Peter Holvoet-Hanssen, valt in die laatste categorie en is nog het best te vergelijken met de Big Big Mac, de nieuwe snack van McDonald's. Eerst was er de hamburger en later kwam de cheeseburger. Vanuit een vooruitgangsgedachte kwam vervolgens de Big Mac, ofwel twéé hamburgers in één broodje. En toen de productontwikkelaars het echt niet meer wisten kwamen ze recentelijk met de Big Big Mac, met maar liefst drie (!) hamburgers in één broodje.
Peter Holvoet-Hanssen wilde alles. Een bundel van tachtig pagina's dik. Gelardeerd met pentekeningen en op de voorkant een houtskooltekening. De bundel wordt aan twee mensen opgedragen, daarnaast is er een ‘in memoriam’ en nog een ‘dank aan’. Dan zitten we nog maar op pagina 5. Op pagina 6 vinden we een motto, uit een vorige bundel van de dichter. En vervolgens lezen we dan de gedichten, opgedeeld in hoofdstukken, bestaande uit impressies uit Antwerpen, Ierland en Kreta, ook weer met de nodige motto's erboven, gevolgd door twee pagina's ‘aantekeningen’ en een werkelijk onzinnige achterflaptekst: ‘De verzen zijn als de mokerslagen van een troubadour die vogelvrij blijft zingen tot op de pijnbank.’ Dat werk.
Al deze kolder buiten beschouwing latend, gaat het natuurlijk om de gedichten zelf. En de opzet van de bundel is in die zin geslaagd dat de metafoor van Spinalonga, een eiland bij Kreta dat lange tijd dienstdeed als leprakolonie,
| |
Rouke van der Hoek Bodemdaling Atlas, 2005 53 pagina's, €15,-
Ach en ooit
door Ilja Leonard Pfeijffer
Sommige mensen denken dat dat poëzie is: die dichterlijke blik met zijn dichterlijke observaties. Jij ziet tuinbonen, maar de dichter, de dichter ziet ‘groene vlinders op een koude grond.’ Jij ziet gewoon een paar schildpadden over het zand kruipen, maar de dichter, de dichter ziet ‘Desert Storm avant la lettre in de dierentuin, dertig kleine tankjes.’ Jij ziet schepen in aanbouw, maar de dichter, de dichter ziet: ‘als sfinxen staarden schepen in aanbouw over de kanalen.’ Jij ziet oude, verveloze speelgoedautootjes, maar de dichter, de dichter ziet dit:
Elders in het huis glanst het licht zacht op de kleine schedels
van de verveloze dinky toys, made by meccano,
slechts op hoofdlijnen vormbehoud tonend
na hun reis door vele lichtingen kinderhanden:
gewilde botsingen, tuimelingen van tafels,
overnachtingen in het gras.
Andere mensen, of wellicht zijn het dezelfde mensen, denken dat dit poëzie is: heimwee. Het dichterlijk zuchten bij de dingen die ooit waren en niet meer zijn, zoals in dat liedje van Wim Sonneveld over het dorp, ach ja, het dorp, je kocht er zoethout voor een cent, je zag de meisjes touwtjespringen. Jij ziet gewoon een oude ansichtkaart van een gebouw, maar de dichter zegt: ‘Ooit schaamden we ons niet
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Peter Holvoet-Hanssen]
geprojecteerd op ons eigen handschudloze eenzame bestaan, wel boeit. In de bundel wordt ook voortdurend gespeeld met de letter V, dat is een voortdurend terugkerend ‘issue’ en het is goed gevonden; immers, een hulpeloze drommel die de armen schuin naar boven in de lucht steekt, help-mij stietend, beeldt als zodanig de letter V uit. Maar waarom moet de idee als een platvertelde grap steeds weer worden herhaald? Het woordgrapje ‘V+V=wind’ (plak twee v's aan mekaar en je hebt de w), verveelt bij tweede lezing. En holle taal als
bezingt het zinkend licht
meet spanning tussen dag / nacht
...en dat dan hip vormgegeven, met V's die over de pagina meanderen, staat wel heel erg ‘poëtisch’ maar heeft weinig zeggingskracht en ontleent ook geen kracht aan het gebrek daaraan. Of neem het openingsgedicht van de cyclus ‘Spina. Crash van een schotelantenne’, of nee, het eerste gedicht van de eerste cyclus uit het hoofdstuk ‘Spina’ (zucht). Dat gaat zo:
Voetstuk, zendmast en schotel van mijn antenne vielen om
een bitterzoet lied in harmonie met miserie zonk
naar de dieperik in de modder, bloed dal naar beneden graait
terwijl hersenspinsels op slaaptrek vertrokken samen met
en de wilde ganzen - ik hoor ze nog snateren, ik zie nog
hij loopt achter de bladeren aan, mijn moeder probeert ze
bijeen te keren onder de wolkenhuid van de aarde die trekt
vader smelt weg in het gras
Of een gedicht ontleent zijn kracht aan de verstaanbare betekenis van de woorden, volkspoëzie die mannen met petten naar het hart doet grijpen; of een gedicht is niet of niet geheel verstaanbaar maar krijgt kracht door de opeenvolging van woorden, de taal, het ritme, de klank. Maar in het bovengeciteerde gedicht staat eigenlijk gewoon geen bal. ‘Een bitterzoet lied in harmonie met miserie’, ‘hersenspinsels’ die ‘op slaaptrek vertrokken’, het is taal die het moet hebben van klankrijm en gewichtigdoenerij, waar het eindbeeld van een smeltende vader weer te veel een tegeltjestekst is. Juist de regel ‘ik zie nog mijn vader/ hij loopt achter de bladeren aan’ troeft de omringende regels af, vanwege de schijn van normaalheid en het beeld dat bij de lezer oprijst. Een herfsttafereel, de bladeren van verval, een oude man die speelt als een kind. Uitstekend materiaal voor een gedicht over rouwbeklag en melancholie, ware het niet dat het om zeep geholpen wordt door de quatsch eromheen.
Misschien moet Peter Holvoet-Hanssen zich eens wagen aan een dunne, verstilde bundel. En laat ons dan smeken om méér.
| |
[Vervolg recensie Rouke van der Hoek]
voor de werkelijkheid/ die we hadden gemaakt. Ongegeneerd gefotografeerd/ en erop vertrouwend dat de wereld overal anders was,/ stuurde men zwart-witansichten van de ene plaats/ naar de andere.’
Het is de poëzie van ach en ooit, de poëzie van zoals en weet je nog, de poëzie van zie in het kleine het grote weerspiegeld, de poëzie van ‘dappere, tedere dingen/ die een geluksgevoel afdwingen.’ Het is de poëzie die zich niet schaamt te gaan over zoiets onopgemerkts als bloemmotieven: ‘De gestileerde neerslag op borden en bekers/ van wat buiten woekert: bloemmotieven,/ ontbijttafels opsierend met de belofte/ van een feestelijke zonrijke dag.’ Het is de poëzie die deze observatie verbindt met een herinnering vol nostalgie: ‘Handenvrijvend achter oma's botervloot.’ Het is de poëzie die bloemmotieven en nostalgie samensmelt tot herkenbare emoties: ‘zorgeloosheid/ tederheid/ ontroering/ onsterfelijkheid.’ Het is de poëzie die oog heeft voor dromen en lijden en voor het feit dat alles uiteindelijk voorbijgaat: ‘In oude aardewerkbolwerken als/ Stoke-on-Trent, Mettlach, Maastricht, Meisser/ zie je de makers nog rondscharrelen, schuwe mannen en vrouwen// worstelend met het weten/ van die mooiere, geschiktere wereld,/ die leefde achter hun ogen en in de uiteinden/ van hun tengere maar vaste handen.’
En dit is wat een jury schrijft over dit soort poëzie: ‘Originele en geestige gedichten over veranderingen van stad en land, van zeden en gewoonten. Geen nostalgisch geklaag, maar precieze observaties en blijmoedige lyriek over uiteenlopende onderwerpen als de kastanjemineermot, nieuwe aardappels, vitrage, kabels en riolen, tuinbonen, sperwers. Verrassende poëzie, bij geen richting onder te brengen.’ Precieze observaties. Wel nostalgie, maar geen geklaag. Blijmoedige lyriek. Sperwers, heel veel sperwers. Kastanjemineermot. Soms word ik zo moe van poëzie, zo moe als ik word van dappere, tedere dingen die een geluksgevoel afdwingen of van een expositie van aquarelvereniging Tot Ons Genoegen Zijn Wij Opgericht in wijkgebouw Het Snikkeltje, waar heel veel mooie aquarellen zijn te zien van rozen in vazen, waar de mensen gelukkig van worden.
En dit is wat de recensent schrijft over dit soort poëzie: ‘Het is niet slecht en het is niet goed. Het is niets, omdat er niets op het spel staat. Het is inwisselbaar. Deze recensie gaat toevallig over Rouke van der Hoek.’
| |
| |
| |
Martin Reints Ballade van de winstwaarschuwing De Bezige Bij, 2005 35 pagina's, €16,50
Dubbele winst
door Tsead Bruinja
Hoe vaak heb ik tijdens het schrijven en herschrijven van deze inleiding aan iets anders gedacht? Waar was ik en waar dacht ik aan toen ik de nieuwe bundel Ballade van de winstwaarschuwing van Martin Reints las? Het zijn logische gedachten die in je opkomen als je in een kort stukje probeert te vangen waar het in de poëzie van Martin Reints om gaat of waarom zijn werk je zo bevalt. In zijn nieuwe bundel Ballade van de winstwaarschuwing beschrijft Martin Reints regelmatig personages die worden afgeleid, maar bij herlezing blijkt ‘afleiding’ niet het juiste woord. In de poëzie van Reints is namelijk geen sprake van hoofd- of bijzaken, maar vooral van gebeurtenissen; gebeurtenissen die zich in of buiten het hoofd afspelen en die de dichter zo nauwkeurig mogelijk probeert weer te geven.
Het gedicht ‘Wat er is’ geeft een goede illustratie van de werkwijze van deze dichter:
Het gras, de stenen, de grond
je heupen, je schouders, je nek
de spiraalbeweging in het heelal
en de sliertvormige wolken spreeuwen
de gedachten de loop laten
Het gedicht begint met een omschrijving van een landschap afgewisseld met de omschrijving van een lichaam, misschien van een geliefde. Vervolgens verdwijnt de dichter weer in zijn hoofd waar het heelal en de vlucht van spreeuwen hem bezighouden. Wat moet een mens met zoveel beelden en gedachten? ‘De gedachten de loop laten’, antwoordt Reints, ‘en luisteren en praten.’ De kracht van dit gedicht ligt niet zozeer in de wijsheid van dat antwoord of in de kernachtige beelden die de dichter schetst, maar in de smakelijke manier waarop hij laat zien hoe het denken werkt en welke rol binnen- en buitenwereld daarin spelen.
De structuur van ‘Wat er is’ zien we terug in andere gedichten in de bundel. Zo somt Reints in het openingsge-
| |
Co Woudsma Geluksinstructies De Bezige Bij, 2005 64 pagina's, €16,50
Meisjes bezingen
door Thomas Möhlmann
Het levert een dubbel gevoel op om Geluksinstructies, de tweede bundel van Co Woudsma te lezen. Vooral voor wie eerder zijn debuut Viewmaster (1997) las en sindsdien per jaar benieuwder raakte wanneer de opvolger zou komen, en meer nog: of die de mooie belofte van de eersteling zou waarmaken.
In Viewmaster betoonde Woudsma zich een eigenzinnig dichter die er met een behoorlijk ontwikkelde technische beheersing eens prettig op los ging in het kleine wereldje van zijn dagdagelijkse werkelijkheid. Niet al te heftig, maar wel met een verrassend en soms scherp soort lichte waanzin. Soms ingetogen, zoals in ‘Cinq nocturnes (overdag)’, dan weer wat maffer of uitbundiger, zoals in ‘Paaseiland’, kreeg de lezer een inkijkje in de roerselen van een tamelijk originele ziel. Ook in vormtechnisch opzicht trok Woudsma zich in zijn debuut aangenaam weinig van stigma's of conventies aan: op het ene moment goot de dichter zijn werk in vernuftige traditionele vormen, dan weer presenteerde hij het in vrije verzen.
Het merkwaardige is dat over Geluksinstructies bijna hetzelfde gezegd kan worden: wederom een palet van vormen en stijlen, een zichtbare beheersing van de techniek, wederom het schommelen tussen een beperkte, herkenbare omgeving en een jubelende of grommende binnenwereld. Wederom ook losse regels die als kleine diamanten uit het gedicht komen fonkelen, zoals meteen in het eerste gedicht ‘Midas’ de slotregels: ‘De botten liggen op de grond./ De grutjes rusten in de kast’ of verderop bij de beschrijving van een modeltrein: ‘rose varkentjes/ stofferen kwiek de bergwei rond en in/ het ronde spoor’. En toch leidt de bundel niet tot het gehoopte onverdeelde enthousiasme. Begint zich zelfs gaandeweg een lichte ergernis te ontwikkelen. Waarom? Wat veranderde er sinds Viewmaster?
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Martin Reints]
dicht een aantal zaken op, een toetsenbord, deadlines en een vergadering, en beschrijft hij vervolgens een kudde koeien die zijn aandacht trekt:
de koeien werpen hun koppen naar achteren om de vliegen
en de slierten kwijl aan hun lippen gaan heen en weer
als de slingers van oude uurwerken
Er gaat rust uit van die koeienkoppen en de slierten kwijl aan hun lippen. Bovendien lijken ze de deadlines waar de dichter zich druk over maakt te relativeren. Je zou bijna denken dat het Reints erom te doen is aan te geven dat die deadlines belachelijk zijn en dat de natuur hem via de koeien de les leest, maar dat lijkt me te sterk uitgedrukt. Ook in dit gedicht gaat het om de fascinatie voor het denken en de afleiding, over de vreemde paden die onze gedachten bewandelen terwijl we eigenlijk aan iets anders zouden moeten denken.
In het zwaartepunt van de bundel, de twee varianten van het lange gedicht ‘Ballade van de winstwaarschuwing’, schetst de dichter tweemaal een bijna identieke situatie, waarbij de gedachten van een bestuurder tijdens een persconferentie afdwalen. De man vraagt zich af:
of een motor met zijspan?
Voor onze ogen ontspint zich in de ene variant een droombeeld van een journalist die tijdens de persconferentie naar een parkeergarage kijkt en zich voorstelt hoe hij van de ene naar de andere verdieping rijdt, terwijl in de andere variant de bestuurder zich voorstelt hoe de cello wordt achtervolgd door een klavecimbel. Reints schrijft over de achtervolging ‘daar gaan ze weer, daar komen ze weer’, terwijl hij bij de journalist elke verdieping beschrijft die deze zich voorstelt: ‘en rijdt van de begane grond naar de eerste verdieping, naar de tweede, naar de derde, naar de vierde verdieping’. Dit gebruik van herhaling doet denken aan een gedicht dat Reints voor Rutger Kopland schreef over het stoppen met roken, waarbij aan het einde van dat gedicht driemaal staat: ‘en er komt een trein langs/ en het is weer stil’. Door zo weinig of geen variatie toe te passen bij deze herhalingen, legt Reints zijn aandacht voor detail bloot. Hij geeft aan dat hij niet wil kiezen. Alle gegevens zijn voor hem even belangrijk. Bovendien vertraagt hij met deze techniek de blik van de lezer, die niets anders kan doen dan op die trein wachten of meereizen met de journalist, van verdieping tot verdieping.
De poëzie van Martin Reints vertraagt het leestempo en rekent af met een verwachtingspatroon. Steeds als ik een mening of een boodschap verwacht, verpakt in een laagje ironie, moet ik mijn mening bijstellen en mijn ironische blik verruilen voor een neutralere manier van kijken. Daarnaast werkt Reints' ongebruikelijke voorliefde voor officiële evenementen als onderwerp voor zijn gedichten, onder andere een winstwaarschuwing en het livecommentaar van een verslaggever tijdens Koninginnedag, verfrissend. Maar het mooiste is misschien wel dat je als lezer het idee krijgt dat je meedenkt. Een laatste kijkje in het hoofd van de dichter illustreert dat:
De gedachten gaan hun gang,
zoals een grasmaaier die voor je uit gaat
| |
[Vervolg recensie Co Woudsma]
Het lijkt erop dat Woudsma met veel gedichten in Geluksinstructies net iets sneller heeft gedacht: zo, dat is af. Waardoor bijvoorbeeld een prachtige beschrijving als in de laatste strofe van ‘Parkdag’ door een niet geschrapte laatste regel toch nog om zeep wordt geholpen:
Benzine waait langs levermos.
Grint tikt. Water en kroos
gehandicapte paarden doet.
En waardoor missers als het jolige ‘Judokus’ en ‘Puistjes’ niet achterwege gelaten zijn. Het doet Woudsma niet voldoende recht om alleen deze gedichten, met leuk bedoelde woorden als ‘stoeremeisjesmooi’, naar voren te halen, want ze worden gecompenseerd door wel degelijk geslaagde gedichten als ‘De beste wensen’, ‘Pauze’ en het al genoemde ‘Midas’.
De beste wensen
Het nieuwe jaar zit in een blauwe plastic schelp,
ergens in een tuin. Het is nog avond.
Vlak voor januari is er altijd wel een gek
die hem ontdekt, er niet vanaf kan blijven.
de bovenkant optilt. Het jaar,
met al zijn pijntjes, etentjes, vermoeidheid, branden,
In het algemeen komt er een hoop akeligs en vermakelijks langs in Woudsma's wereld, maar de dichter lijkt er (te) vastbesloten op uit om te laten zien hoe monter hij die wereld wel niet tegemoet treedt. Het leed van het leven dient nu eenmaal eens fijn met wat humor en malligheid neergezet en gerelativeerd te worden. En sommige zaken (meisjes) dienen nu eenmaal met een ongestoorde naïviteit bezongen te worden. Zo, immers, doet een authentiek dichter dat.
Dat is het punt: het streven om authentiek over te komen ligt er in deze bundel iets te dik op, en lijkt ten koste te gaan van Woudsma's zelfkritisch filter dat voldoende zorgvuldigheid garandeert om tot originele gedichten te komen. Juist wanneer je zo goed kunt kijken en schrijven als Woudsma wel degelijk kan, is het jammer als dat filter niet op z'n scherpst staat afgesteld. Waar Viewmaster zich liet lezen als het werk van een echte, bijzondere dichter, ligt in Geluksinstructies daardoor steeds een soort kunstmatige guitigheid op de loer. Uiteindelijk lijkt Woudsma zijn beste gedichten juist te schrijven wanneer hij minder hard probeert om een echt bijzondere dichter te zijn.
| |
| |
| |
René Huigen Steven! De Bezige Bij, 2005 64 pagina's, €16,50
Een thuiszittende Odysseus
door Rob Schouten
Dat Fernando Pessoa, in 1978 in vertaling in Nederland geïntroduceerd, direct een dichter was die boven generaties en gezindten uitsteeg, spreekt wel uit het feit dat dichters als Kopland en Bernlef net zo door zijn werk gegrepen werden als jongeren in de jaren tachtig, de Maximalen, iemand als Arjen Duinker.
En dan nu René Huigen, met zijn gedicht Steven! dat voortborduurt op het slot van Pessoa's allicht beroemdste gedicht ‘Tabacaria’, waarin de met zijn lot tobbende hoofdpersoon aan het eind iemand een sigarenwinkel uit ziet komen: ‘het is Steven zonder metafysica (...)/ Hij zwaaide naar me, en ik riep Dag, Steven!, en het universum/ Kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop noch ideaal, en de Sigarenhandelaar glimlachte.’
Zo te zien van een begerenswaardige aardsheid, zonder al te veel geestelijke diepte, deze Steven, maar Huigen maakt er een heel ander iemand van. In een wonderlijk lang gedicht, dat doet denken aan de zeventiende-eeuwse barokdichters maar ook aan Byron (en gelukkig niet aan Pessoa zelf, de meest besmettelijke) beschrijft hij hoe Steven, zittend in zijn pensionkamer, een reis door de geest onderneemt, op zoek naar de diepte van zijn ziel.
De vormgeving van deze queeste is opmerkelijk classicistisch. De schrijver roept de ietwat uitgebluste muze aan zich te bemoeien met Steven, die als een soort thuiszittende Odysseus wordt voorgesteld. Het duurt enige tijd voor we uit de formele barokkrullen en mythologische fratsen zijn geraakt, die gek genoeg niet vervelen maar in hun ironisch formele overdaad wel iets illustratiefs hebben, alsof ze toch ook deel uitmaken van het eeuwige verlangen naar metafysica: ‘Zing ons/ Daarvan, Calliope, dochter van Zeus/ En Mnemosyne, echtgenote van Apollo en moeder van Orpheus,/ U die op Parnassus' verborgen top/ De hoeder van de kudde reeds bezield/ hebt’. De hoeder van de kudde dat is Alberto Caeiro, een heteroniem van Pessoa.
Gedurende Stevens tocht zullen dergelijke mythologische vulsels steeds weer oprispen, maar gaandeweg wordt toch duidelijk wat Huigen eigenlijk wil. De ironie en de mythomanie ten spijt gaat het in dit gedicht om een geestelijke louteringstocht. De arme Steven, nietsdoend in zijn kamer, wordt achtereenvolgens door diverse gidsen
| |
Kees van Domselaar Postfris De Arbeiderspers, 2005 64 pagina's, €15,95
Ongestempeld debuut
door Nico de Boer
‘Postfris/ wil je zijn,’ klinkt het ferm in ‘Chapelle Ardente’, een van de beste gedichten in het poëziedebuut Postfris van Kees van Domselaar (1954). In het gedicht betreden we een met kaarsen verlichte rouwkapel, waar de dichter door de dood omringd zijn leven overdenkt, gevangen in ‘het schroefdraad van de tijd’. Hij bestaat ‘zoals vogelpest’, maar zijn ‘hoofd zit in de weg’ en overal is ‘rouw met leegtes achtergelaten’.
Postfris verwijst in de eerste plaats naar een zegel die de bekoring heeft ongestempeld te zijn, waarmee deze op een envelop geplakt nog alle kanten op kan. In ‘Chapelle Ardente’ wordt weliswaar gerept van ‘een belofte die achter ons ligt’, maar de titel Postfris draagt vooral de belofte in zich van iets nieuws. Deze poëzie kent nog geen verleden, alles staat open. Alsof de dichter wil zeggen: hier is mijn visitekaartje, let op! Dit is nog maar het begin.
Die belofte maakt de dichter ten dele waar doordat zijn bundel wisselend van kwaliteit is. Een aantal gedichten kabbelt rustig voort, andere laten onverschillig. Daartegenover staat een aantal ijzersterke verzen.
Van Domselaar heeft soms de neiging om lekker dwars en op reviaanse wijze grote woorden en gevoelens te gebruiken. Neem ‘Alles van waarde’, waarin de dichter ver-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie René Huigen]
bezocht die hem allerlei diepten in proberen te verlokken. Eerst is er de schutspatroon van Lissabon die hem op een soort hellevaart stuurt. Vervolgens verbeeldt Steven zich op een Lissabons bankje te worden aangesproken door een onbekende man die hem meetroont naar Sintra (door Byron, die op de achtergrond van dit gedicht steeds mee lijkt te spelen, het ‘glorious Eden’ genoemd), niet per koets maar per canto overigens (Steven zit dus Byron te lezen, zeg maar). In Sintra ervaart hij de onmacht om betekenis te geven aan het gewone aardse bestaan:
Te hoog waren ze gestegen om van
Wat onder hen lag details te kunnen
Onderscheiden. ‘Dus dit is wat we zien
Als we zien wat Hij ziet, bij benadering.
Ongeveer zoals wanneer een schilder
Afstand van een schilderij neemt en de
Ogen toeknijpt om tussen zijn wimpers
De kleuren te filteren en alleen
Nog vormen te zien, waar tot Zijn vermaak
Of is 't ergernis? de ongeoefende
Kijker in de abstractie van vlakken
En lijnen bomen en huizen, heuvels
En landwegen denkt te ontwaren en
Niet begrijpt dat hetgeen waaraan hij nijver
Woorden geven leert, net zomin voor Hem
Iets betekent als voor een componist
De noten in een partituur naar iets
Kenbaars in de wereld verwijzen.
Ten slotte verschijnt aan Steven, die zo te zien ook nog een sigaret of allicht zelfs een joint (‘Toeback is de naam voor 't wigvormige rietje’) rookt, nog een kwartet dat hem mee wil nemen naar Sagres om hem tot een of ander inzicht te brengen.
Maar ten slotte weet hij zich van al deze verleiders in zijn kop los te rukken, verlaat het pension en gaat als de ‘Steven zonder metafysica’ naar de sigarenwinkel van Pessoa. ‘Eigenaardig/ Voelt het te gast te zijn in een stad die/ Door eigen gedachten bevolkt wordt,’ bedenkt hij en daar zit 'm allicht de aloude maar daarom niet minder afgrondelijke kern van dit merkwaardige maar ook diepe gedicht: geloof in metafysica is altijd projectie.
Steven! is een gedicht dat welbewust aansluit bij antieke tradities, de Odyssee, de middeleeuwse hellevaarten, Dante, Byron, William Blake. Zulke gedichten zetten je idee over wat poëzie kan zijn nogal onder druk; wij zijn immers gewend aan korte, elliptische en plastische gedichten, niet aan lange lappen over het geloof. Maar het kan weer in ons ontzuilde poëzieklimaat. Pieter Boskma, die andere voormalige Maximaal, ging Huigen voor op het lange pad van het zoekende heldendicht maar Huigen geeft er een eigen draai aan. Zijn slotregels suggereren dat niet een of ander metafysisch stelsel maar de poëzie onze redding betekent: ‘Waarheen, weet U alleen, o/ Muze. Zolang U zwijgt, zal Steven dolen,/ En met hem ik, die hem tot hier mocht volgen.’
Wat dat aangaat heeft Steven!, hoe anders geformuleerd ook, wellicht dezelfde boodschap als Pessoa's oorspronkelijke gedicht.
| |
[Vervolg recensie Kees van Domselaar]
wijst naar Lucebert: ‘Alles van waarde is een vermoedenis van het schone./ De eindereenden sterven in de binnenzee./ Door de openslaande deuren van het weten/ aanschouwt met de blote kont der werkelijkheid’. Hier wordt plechtstatig en lelijk taalgebruik gecombineerd met platte vergelijkingen. In de poëzie van Lucebert werkt dat (meestal), hier wekt het eerder irritatie.
Het zijn smetjes die je op slag vergeet bij een vers als ‘In zijn slaap slaan mannen met grote hamers’, wat mij betreft een van de mooiste gedichten van 2005. De eerste strofe (die bijna identiek is aan de laatste) luidt: ‘In zijn slaap slaan mannen met grote hamers/ op zijn kop, kraken de schedel/ eten betekenissen op’. Waarna de protagonist ‘schermutselt met zijn tijd/ en wakker wordt als zoekopdracht:/ hoe weet de vlieg/ voordat hij vlieg is, wat kop/ moet worden en wat staart’.
Het is zo'n gedicht dat bij herlezing steeds sterker wordt, zonder dat je er precies een vinger achter kan krijgen. Hoe vaak je het ook leest, het blijft intrigerend en dwingend, verontrustend en nachtmerrieachtig, alsof je Kafka leest, voor wie literatuur de ‘bijl voor de bevroren binnenzee in ons’ moest zijn.
De cyclus ‘Geheven het glas vol eeuwige vragen’ bevat enkele goede, melancholische gedichten over de vader(figuur) in wie de ‘ik’ steeds meer van zichzelf herkent: ‘Schemeravond en ik ben verdwenen in mijn vader’ (uit ‘Album’). In ‘Zeg het niet tegen papaatje’ wordt de vraag gesteld wat de vader ‘dreef toen/ naar de rivier’. Hier gaat een weemoedige sfeer samen met een onheilspellende, met fatale afloop ‘in de bloeiende schaduw/ van zijn wil.’
Vernieuwend is de poëzie in Postfris allerminst, eerder behoudend en traditioneel, met (subtiele) verwijzingen naar onder anderen Nijhoff (‘o, dat hij in zijn hoofd opeens een liedje hoorde’), Marsman en Pessoa, én oud-Hollandse liedjes. Deze bundel is als een treinreis zonder vertraging; in een aangename cadans gaat het voort en voort, er is weinig om je over op te winden. Maar die handvol voortreffelijke gedichten in dit debuut maken van Kees van Domselaar beslist een ‘postfrisse’ belofte.
| |
| |
| |
Anton Korteweg Voortgangsverslag Meulenhoff, 2005 63 pagina's, €17,50.
Het meest van het geluk te lijden
door Hagar Peeters
Wanneer je als man de bloei van je leven ontgroeid bent, je beste tijd hebt gehad, en daarover wilt schrijven, in de late staat waarin je verkeert, zonder dat het klagerig wordt of pathetisch, nee sterker nog, waarbij je wilt laten blijken dat je uitblinkt in zelfrelativering en de nuchtere beschouwing, dat je jezelf niet voor de gek houdt, dat de dood je niets kan maken ook al komt-ie eraan, dan schrijf je een ‘Voortgangsverslag’, zoals Anton Korteweg. De titel verwijst naar zijn plaats in de tijd: tot hier en nog een beetje verder. Het wijst terug en vooruit en ergens in het midden van terug en vooruit bevindt Korteweg zich: de ik in de gedichten die zijn eigen leven beschrijft, nergens een poging doet dat te ontstijgen. Hij lijkt zich te willen nemen zoals hij is gebleken, misschien dat hij dat eindelijk kan, op deze leeftijd. Korteweg is van 1944, geboren in Zevenbergen.
Herman de Coninck schreef ooit over Anton Korteweg in De Morgen: ‘Zo lees ik in moeilijke dagen Anton Korteweg. En dan kan ik mijn geluk weer aan.’ Het leek altijd het geluk waarvan Korteweg het meeste te lijden had: het geluk van een goede baan, een gelukkig huwelijk, twee kinderen, vakanties, en toch dichter willen zijn. Zo is ook in deze laatste bundel, zijn achtste, Voortgangsverslag, weer het motto: Denn schwer ist zu tragen das Unglück, aber schwerer das Glück, naar Friedrich Hölderlin. Het motto keert terug aan het einde van het gedicht ‘De dame met de eenhoorn (Het gezicht, detail 1)’. Daar heet het: ‘is ongeluk moeilijk te dragen,/ geluk is ondraaglijk.’
Korteweg heeft een goed oog voor wat op hem lijkt, nu hij oud is en aandoenlijk, zoals de eend, zelf weer een metafoor voor de taal: ‘Haar zwemmen is met heel het vette lijf/ in 't water maar wat wapperen met de poten/ eronder, en
| |
Marc Kregting Dood vogeltje. Vluchtstroken Wereldbibliotheek, 2006 41 pagina's, €15,90
Quasi montere uitzichtloosheid
door Johan Sonnenschein
‘De vogel is ziek,’ begint Arnon Grunberg De asielzoeker. Het kan nog erger: het jongste personage van Marc Kregting heet ‘dood vogeltje’ en is al ‘gestorven terwijl hets vader nog het levenslicht moest zien’. In 33 prozagedichten van drie alinea's maken we dit dood vogeltje mee, en dat is bepaald geen plezierend gezelschap. Formeel past dood vogeltje in de familie van literaire ‘meneertjes’ (en een enkel mevrouwtje) die schrijvers ontwierpen om veelal verwonderend de wereld te registreren. Enkele Nederlandse voorgangers uit afgelopen jaren: meneer Toto-Tolk (Bernlef), meneer Kortom (Matsier), Stopnaald (Kregting), Harrie (Vegter), de Markiezin (Mutsaers), Tingeling (K. Michel). Wat het onderhavige heerschap van al dezen onderscheidt is dat dood vogeltje consequent grammaticaal onzijdig wordt bejegend. Dat went niet: heel de bundel leest eerder hortend, maar het sluit wel goed aan op ‘hets’ karakter: afzijdig, in strijd met de wereld. ‘Het is feest! Tegen niemand zegt dood vogeltje de pianist dat iedereen mag komen.’ Daarenboven ligt het met zichzelf overhoop: ‘Vervoerde Noach op zijn ark ook lintwormen? Dat moet haast wel: iemand, bijvoorbeeld een zeker iemand, heeft dood vogeltjes hart opgegeten.’
De bundel heeft zelf wel degelijk een hart: in het getalsmatige midden van het boek wordt de onverbeterlijke situatie van dood vogeltje op scherp gezet. Eerst wordt het verliefd op een klasgenote ‘en wel in die mate dat het haar voor hetzelf wou, zij het op autonome wijze’. Prompt snijdt het van ellende ‘hets kop naar de ratsmodee. Dat voelde uitstekend, verlicht ook.’ Wie al dood is, kan blijkbaar wat heb-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Anton Korteweg]
het beste ervan hopen.’ Of zoals de trein in het gedicht Corinthiërs 13 vs 5: ‘Ik hou erg van treinen./ Ze zijn zo rechtlijnig (...) Ze zijn echt aandoenlijk ongrillig.’ In het gedicht ‘Tussen de kraampjes’ vergelijkt hij een late streling zonlicht op de markt met de lange middagzon van vroeger, om tot de conclusie te komen dat dat ‘vleugje schouderwarmte van een schrille, kortstondige zon’ misschien wel lekkerder is.
In ‘Wat wil Hoofd’ waarin het Hoofd als zelfstandige grootheid toch erg veel van een hond weg heeft, lezen we aan het eind van het gedicht:
Hoofd komt triomfantelijk terug straks
met een vrouw nooit gedurfd, steeds gedroomd,
een onvoorstelbare stoot ooit
die al lang vergeten moest zijn,
en legt haar alsnog aan mijn voeten.
Waarna Hoofd opnieuw erop uit wil.
Na de climax volgt een verrassende wending: het perpetuum mobile van het verlangen wordt hier beeldend tot uitdrukking gebracht. De onbevredigbaarheid navolgbaar beschreven.
Ook zijn er ‘verkleurende stukjes witlof’, die achtergebleven op een bord doen denken aan de aandoenlijkheid van Koplands jonge sla maar juist omdat ze ouder zijn en hun verval uitdrukken.
In zijn eerdere bundels schreef Korteweg vaker flauwe rijmpjes en versjes. Echo's daarvan komen nog terug in enkele gedichten uit Voortgangsverslag. Daar wordt het sukkelachtige iets te opzichtig, te zeer slapstick.
Leed hij vroeger onder het geluk van een goede baan, lieve kinderen en een verstandige vrouw, wat, toen hij nog grappig probeerde te zijn, minder goede gedichten opleverde, nu is er - hoewel hij op zijn aloude thema voortborduurt - toch iets nieuws, iets anders aan de hand met zijn laatste bundel, die daardoor interessanter wordt: in plaats van al die goldene sores zijn daar nu de echte sores van aftakeling en verval gekomen, als laatste beloftes die zeker zullen worden ingelost. ‘Het leven voert je/ wel af, maar tilt je niet op./ Daarvoor is het te zwak.’
Met zijn lichte toets raakt hij vaak toch net de zere plek.
‘Een verre rug op benen’ is de titel van de laatste cyclus in de bundel. Je vraagt je af wie die verre rug op benen is: de dood soms, of een zich verwijderende geliefde. Nee, het is Korteweg zelf blijkt verderop uit het gedicht ‘Weggaan’. De ander wordt aangespoord hem na te kijken want ‘Zo niet, weet ik niet beter/ dan dat ik altijd weg was.’ Een droevige variant op Descartes: je kijkt me na dus ik ben.
| |
[Vervolg recensie Marc Kregting]
ben en op de volgende pagina zit het tijdens handenarbeid te zwoegen op een stempeltje. De meester adviseert nuttig: ‘wat je wilt laten zien snijd je weg’. Het doet hets best (sorry, maar ik weiger de seksekwestie op te lossen) en na een tijdje oefenen begint het stempeltje te werken: ‘De plaatjes gingen op elkaar lijken’. Maar dat is precies wat dood vogeltje háát: ‘iemand poetste de kras weg’. Volgens de meester eigen schuld: ‘“Jíj houdt het mesje vast.” Viezevuileleugenaar, maar dat zegt dood vogeltje niet. Het enige wat het wil is de kras hervinden, in de hoop op een soort openbaring, vriesdroog.’ En steekt opnieuw het mesje in hets oog. In het volgende plaatje is dood vogeltje zichzelf dan ook ‘kostbeu’ en zoekt naar een uitweg. De zelfanalyse luidt als volgt: ‘Hoewel dood vogeltje niet gelooft aan De Waarheid, zoekt het onverdroten hets persoonlijke essentie die ongoddelijk en instabiel zal zijn. Het is maar dat het weet dat het soms faalt en zou willen weten waarom en op wat voor schaal, zodat er toch iets van vooruitgang in hets ikje zit. Misschien dat anderen daar, impliciet, iets aan hebben.’ Voilà in een notendop het streven van Kregtings heldje. Maar door dit streven zo expliciet te formuleren is het er nog niet. De teksten in dit boek getuigen alle van de aperte vergeefsheid van dood vogeltjes geploeter. Steady succes blijft zoek: ‘Dood vogeltje onderkent derhalve voorlopigheid maar neemt daar geen genoegen mee (zoals het besef dat men sterft mensen er niet van weerhoudt te leven).’ Het haalt nog eens diep adem en komt met een nieuw levensmotto op de proppen: ‘Horizontaal doorgaan, dus. En kijk, het is al ijsheiligen en daar onderscheidt dood vogeltje een wegwijzer - Labyrint, 1 km.’
Dit noem ik quasi montere uitzichtloosheid. Niet eens in de buurt van een doolhof daar doolt deze bundel rond. Hij behoort tot het meest desolate werk dat ik ken. Bij Grunberg zit er nog distantie tussen de sadistische schrijver en de absurde wereld van zijn personages. In Kregtings Dood vogeltje ontdek ik geen enkele vluchtweg (het eindigt in de oven). Zelf typeerde hij deze teksten als vluchtstroken. Dood vogeltje staat zo bezien met panne langs de snelweg en alles raast aan hem voorbij. Hij komt er met geen mogelijkheid nog tussen, invoegen kan hij vergeten. Daarin is het de lotgenoot van de personages uit Kregtings vorige prozaboek, de navrante meesterproef De leliering. Dat bulkte al van de personages die buitenspel staan. In Dood vogeltje heet deze positie ‘de dug-out van het engagement’. Van daaruit doet dit schrijven een handreiking om het gehoor te scherpen. Het ondergraaft de vluchtheuvel van ons doordeweekse, compromitterende gekwetter als netwerkende individuen (‘ikjes’). Kregtings literatuur brengt de rafelranden van het sociale verkeer in beeld, en stoot ongehoorde stemgeluiden onze taal binnen.
| |
| |
| |
Mark Boog De encyclopedie van de grote woorden Cossee, 2005 70 pagina's, €16,90
Wee glimlachend
door Jannah Loontjens
Doorgaans besteed ik niet zo'n aandacht aan titels van gedichten. Meestal lees ik eerst de strofes of dichtregels van een gedicht en bekijk dan pas hoe de titel zich tot het geheel verhoudt; de titel gaat dan als het ware in het gedicht op. Mark Boog dwingt in zijn bundel De encyclopedie van de grote woorden een andere manier van lezen af. Een encyclopedie sla je open omdat je iets wilt weten over een bepaalde naam of gebeurtenis, en zo blader ik ook door Boogs bundel. De titels in deze dichtbundel zijn, zoals het in een encyclopedie hoort, alfabetisch geordend en soms staat er een lidwoord achter: ‘Kwaad, het’ of ‘Leven, het’.
Bij het gebruik van grote woorden bestaat het gevaar dat er ook een grootse mededeling wordt gesuggereerd. En grootse mededelingen zijn vaak zo groot dat ze algemeen worden, en daardoor eigenlijk niets zeggen, althans, niets bijzonders. Boog is zich maar al te bewust van deze valkuil; hij speelt ermee en springt er behendig overheen door juist kleine, soms persoonlijke associaties als vertrekpunt te gebruiken voor de grote woorden. Zo luidt het gedicht ‘Niets, het’: ‘Nog schijnt er licht. Als een knotwilg/ blijf ik overeind, in toom gehouden door de lucht./ Geef mij nog wat wijn, want het leven/ is niets. De tafels, de glazen, het geroezemoes./ Staande drinkend, moede lachend, een verdwijning.’
Hier is het niet de dood die met het niets geassocieerd wordt, maar juist het leven. In elk geval zolang je drinkt, zolang je vergeet. Het is een cynische, bijna spottende kijk op die gewichtige term ‘het niets’. Deze lichte toon van ironie en tegelijkertijd toch zo doordringende kijk op de alledaagsheid van het leven, is kenmerkend voor Boogs stijl. Ik blader door de bundel, mijn nieuwsgierigheid wordt gewekt door titels als ‘Angst’, ‘Haat’, ‘Ik’. Laat ik als voorbeeld het gedicht ‘Ik’ citeren:
| |
Koen Peeters fijne motoriek Meulenhoff, 2005 59 pagina's, €17,95
Denken vanuit stilstand
door Peter Henk Steenhuis
Wat vermag de poëzie? Weinig. Van de meeste nieuwe bundels wordt een tiental of hooguit een honderdtal verkocht. Een paar keer per jaar, tijdens de Gedichtendag of de Nacht van de Poëzie, vieren dichters hun hoogtijdagen, als het publiek deemoedig aan hun voeten ligt. Verder zijn onze poëten de afgelopen decennia hun priesterlijke rol net zo rap kwijtgeraakt als hun religieuze tegenvoeters.
Wat breder dan maar. Wat vermag de kunst? Ook steeds minder, zo lijkt het. In het huidige debat over moderne kunst, dat woedt in verschillende kranten en tijdschriften, wordt de kunstenaar te kijk gezet als narcistisch, elitair, als een navelstaarder en bedrieger tegelijk, die onze zuurverdiende centen opsoupeert - een oud verwijt dat in magere tijden flink aan slagkracht wint.
En toch. In zijn onlangs verschenen boek Op de grens van het denken dicht de filosoof Jan Bor de kunst een grote rol toe. In deze autobiografische zoektocht probeert Bor een filosofie van het onzegbare te formuleren. Een verschrikkelijke opgave, want denkend kun je geen vat krijgen op het ondenkbare. Hij klopt op de deuren van kloosters, beoefent tien jaar zazen (zitmeditatie), speurt in de geschiedenis van de filosofie naar het onzegbare en komt uiteindelijk boven - precies, in de kunst. ‘Waar denkers faalden’, zo zegt Bor, ‘hebben kunstenaars het onzichtbare zichtbaar gemaakt.’ Hij citeert in dit verband de dichter Fernando Pessoa:
Essentieel is kunnen zien.
Kunnen zien zonder te denken,
Kunnen zien wanneer men ziet,
En niet denken wanneer men ziet
Noch zien wanneer men denkt.
Dit is een poëtische beschrijving van de grens van het denken; het gedicht balanceert zelf niet op die grens. De poëzie van Koen Peeters doet dat wel. In zijn poëziedebuut fijne motoriek zit hij midden in de moderne maatschappij: de auto is prominent aanwezig, reclame en toerisme schreeuwen in een ratrace om aandacht, en ‘Wij zijn altijd altijd/ vrolijk vrolijk bezig bezig’.
Soms staan we stil. In de file. Veel meer dan het Japanse klooster, waar de filosoof Jan Bor op zoek ging naar de
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Mark Boog]
Zie daar: ik. Voor spiegels staan
en zo lang te kijken dat men zichzelf wordt:
een ander. Een onthutsende, broodnodige ervaring -
onze gewoonte is stuitend. Wat verbeelden wij ons?
Wij verbeelden ons dat wij weten wie wij zijn.
Ik ken mij minder dan jou, jij mij meer dan jezelf.
De eenvoudigste zaken zijn de ingewikkeldste.
Ik zie jou, voor wie in deze spiegel altijd plaats is -
ik neem mij terug door even over tegengestelde schouders
te kijken, daarna bijna zichtbaar weer in mij te varen.
We glimlachen wee naar elkaar, dubbel.
In dit gedicht bekijkt het ‘ik’ zichzelf in spiegels. Bij het kijken in een spiegel word je met de merkwaardige ervaring geconfronteerd jezelf te zien zoals een ander je zou kunnen zien: Je bekijkt jezelf met de ogen van iemand die tegenover je staat, en toch zijn het echt je eigen ogen waarmee je kijkt. Dit schizofrene besef dringt misschien vooral tot ons door als we daadwerkelijk voor de spiegel staan, maar eigenlijk hinken we altijd op die twee benen van het ‘ik’. Eigenlijk zijn we voortdurend bezig onszelf te bekijken als een ander, zonder daarbij het gevoel te krijgen in een spagaat te belanden; want wie bekijkt er nu eigenlijk en wie wordt bekeken als je jezelf bekijkt? Dat merkwaardige woordje ‘ik’, dat toch juist de eenheid van een identiteit zou moeten aanduiden, valt in de eerste strofe al uit elkaar. ‘Wat verbeelden wij ons?’ vraagt Boog heel terecht. Ja, wat verbeelden wij ons eigenlijk? Dat wij onszelf kunnen kennen? ‘Wij verbeelden ons dat wij weten wie we zijn.’
Ik moet aan Rimbaud denken en zijn bekende zinnetje: ‘Je est un autre.’ Volgens Rimbaud was het idee van een vaste kern in het denken, dat met ‘ik’ wordt aangeduid, gebaseerd op een fictieve voorstelling. Je zou niet moeten zeggen ‘ik denk’, maar je zou moeten zeggen ‘ik word gedacht’. Hiermee schakelde Rimbaud een hele traditie van filosofie uit. Boog verwoordt een vergelijkbare gedachte, maar spitst het toe op het kijken. Hij zegt tegen zijn spiegelbeeld: ‘Ik ken mij minder dan jou, jij mij meer dan jezelf.’ Door zichzelf als de ander aan te spreken, benadrukt Boog ook nog dat we altijd anderen nodig hebben om onszelf in ons ‘ik’ bevestigd te zien. ‘De eenvoudigste zaken zijn de ingewikkeldste,’ besluit deze strofe. Nou, inderdaad.
Maar Boog zou Boog niet zijn als hij de op de loer liggende pathetiek van deze filosofische ‘bespiegelingen’ in de spiegel, niet nogmaals naar zichzelf zou laten omkijken, en lichtelijk bespotten: ‘We glimlachen wee naar elkaar, dubbel.’ Ook ik (ja, ik!) schiet in de lach. Vooral dat ‘wee’. Ja, dat is het helemaal, zo sta je daar, ‘wee’ glimlachend, met lichte schaamte voor je eigen diepzinnige gedachten, voor de spiegel. En toch ‘dubbel’, want daar ontkom je niet aan, ha, ha! Dit is poëzie die je aan het denken zet, en vervolgens aan het lachen.
| |
[Vervolg recensie Koen Peeters]
grens van het denken, is voor ons moderne mensen de file een geschikte plaats voor bezinning. Je kunt niet in slaap vallen, daarvoor beweegt een file te veel. Je hoeft niet uiterst geconcentreerd te zijn, daarvoor gaat een file te langzaam. Een file vertraagt, met de autostroom stopt de gedachtestroom.
In het gedicht ‘Yoga, of het contempleren van de middenberm’ maakt Koen Peeters van dit verschijnsel hilarisch gebruik. Het gedicht begint in volle vaart:
Je gooit je jas en knoopt je das en veters los
geeft teder gas en droomt
dat je vlezen reizen maakt, ongemerkt met je machine
met handels, draden, assen
Alsof we de futuristische schrijver Filippo Tommaso Marinetti (1876-1944) de loftrompet over snelheid horen steken. Auto staat gelijk aan vrijheid. De ik, zo stel ik mij voor, heeft een kantoorpand verlaten en betreedt de vrije, blije wereld. De verbinding tussen vrijheid en snelheid legt Peeters prachtig door de opening onafgemaakt te laten: ‘Je gooit je jas’ - wat doe je met je jas, gooit de ik hem los, of over zijn schouder? Onbelangrijk, geen tijd, verder moeten we, om ‘teder gas’ te geven en in vervoering te raken.
Maar dan vertraagt het gedicht. Deze verandering verbeeldt Peeters door de zin ‘Het ik? De ik? Ik weet ik niet’ tussen twee witregels te plaatsen. Hoewel we nog niet weten wat er met de auto gebeurd is, zijn de gedachtes van de ik een halt toegeroepen. Waarschijnlijk is de ik in een file terechtgekomen.
Klopt. Aan het begin van de derde strofe staat de auto stil: ‘De ik schouwt in zichzelf in de middenberm.’ Waarom de file ontstaan is, blijft onduidelijk. Er zou een ongeluk gebeurd kunnen zijn, er is sprake van wieldoppen die in stukken liggen. Zeker is wel dat nu de tijd gekomen is de middenberm te contempleren, zoals de titel zegt.
Beelden van de middenberm gaan over in gedachtestromen, gaan over in herinneringen aan de overleden moeder van de ik, gaan over in mijmeringen over de herinneringen, gaan over in voorstellingen: ‘Intussen ligt ze knusser dan ooit, in haar kist.’
Ook al lost de file een strofe verder al weer op, de uitbundige stemming keert niet terug. De snelheid is verdwenen maar de stilstand eveneens; de ik is in een overgangsgebied terechtgekomen. Je zou kunnen zeggen dat de ik zich nu begeeft op de grens van het denken: hij ziet zonder te denken, hij denkt zonder te zien. Dat is precies wat er gebeurt als we uit onze opgefokte dagelijkse roes in een beschouwelijke bui terechtkomen.
Koen Peeters beschrijft deze overgang niet, hij laat hem plaatsvinden, op papier en in het hoofd van de lezer. Het mooie is dat de lezer voor zich ziet wat Peeters beschrijft maar tegelijkertijd bedenkt, nee, zich herinnert dat ook hij soms voor, achter, of naast het denken belandt wanneer hij in een file terechtkomt. Wie dit voor elkaar krijgt, is geen navelstaarder, geen bedrieger, maar een ouderwetse magiër die tovert met woorden, en goede kans maakt de C. Buddinghprijs voor nieuwe Nederlandstalige poëzie te winnen.
| |
| |
| |
Menno Schenke Vaan. Het bewogen bestaan van C.B. Vaandrager De Bezige Bij, 2005 495 pagina's, €35,-
Drugs en depressies
door Daniël Dee
Je moet in Nederland een bijzonder belangrijk dichter zijn, wil er een biografie over je leven verschijnen. In de meeste gevallen verschijnt er een verzameld werk van je gedichten en daar eindigt het mee. Onlangs verscheen de biografie Vaan. Het bewogen bestaan van C.B. Vaandrager door Menno Schenke. Hoe belangrijk was die C.B. Vaandrager (1935-1992) dat er binnen veertien jaar na zijn dood al een biografie over zijn leven verschijnt?
C.B. Vaandrager wordt op 18 maart 1935 geboren in Rotterdam-Zuid. Zijn jeugd brengt hij door in een verwoest Rotterdam tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog. Aan het eind van zijn gymnasium legt hij contact met Hans Sleutelaar die dezelfde fascinatie voor literatuur koestert als hijzelf. De twee worden snel boezemvrienden en samen met Armando en Hans Verhagen sluiten ze zich in het begin van de jaren zestig aan bij het Belgische tijdschrift Gard Sivik. De Bende van Vier, zoals ze zichzelf noemen, nemen in korte tijd het tijdschrift van de Belgen over. De nu geheel Rotterdamse redactie van Gard Sivik schrijft zakelijk en realistisch. De gedichten in het blad zijn vaak uitgeklede, magere stukken tekst. De inhoud is meestal rauw en ‘van de straat’. Voor deze nieuwe vorm van realisme wordt gebruik gemaakt van readymades uit krantenberichten, advertenties, reclameleuzen, folderteksten en alledaagse statements. Een goed voorbeeld is het bekendste gedicht van Vaandrager uit de cyclus Madurodam:
De kroketten in het restaurant
In 1960 verschijnt het prozadebuut van Vaandrager Leve Joop Massaker, dat alom wordt bejubeld. De roman wordt zelfs vergeleken met Werther Nieland van Gerard Reve. Vaandrager wordt de woordvoeder van de compromisloze zestigers uit Rotterdam. Hij houdt van de media-aandacht en werkt continu aan zijn imago. Enerzijds verwerpt hij de burgermoraal, anderzijds omarmt hij de zakelijkheid van het bedrijfsleven.
Armando en Verhagen worden eind jaren zestig gezien als echte taalvernieuwers en krijgen veel meer aandacht dan Vaandrager, Vaandrager kan dat niet verkroppen en ondertussen neemt zijn drugsgebruik hand over hand toe. In Vaan wordt niet duidelijk of het een het ander versterkt. Hoewel hij nog de nodige lof weet te oogsten voor zijn collageachtige romans De reus van rotterdam en De Hef, aan het begin van de jaren zeventig lijkt het tij niet meer te keren. Op dit punt komen de grimmige karaktertrekken van Vaandrager pas goed aan het licht. Hij blijkt uitermate jaloers, lichtgeraakt, wantrouwend en onberekenbaar. Vooral dichter J.A. Deelder moest het ontgelden. Vaandrager beschouwde hem als epigoon en liet geen gelegenheid onbenut om dat te verkondigen. Vaandrager duwde hem zelfs eenmaal van de steile trap in Jazz-House. Deelder is er na al die jaren nog steeds van overtuigd dat Vaandrager destijds zijn nek probeerde te breken.
Uiteindelijk zakt Vaandrager helemaal af en wordt een zwervende junk. Hij maakt nog wel een paar keer een comeback met een poëziebundel, maar het lukt hem niet meer om zijn oude status te heroveren. De bundels Metalon en Sampleton, die in die periode verschijnen, zijn door een overmatig gebruik van readymades onleesbaar voor een groot publiek. Waarom Vaandrager zich zo had vastgebeten in dat procédé wordt niet uitgelegd. Drugs en depressies hebben Vaandrager uiteindelijk geheel in hun macht. Meerdere malen wordt hij opgenomen of laat hij zich opnemen in Delta (het psychiatrische ziekenhuis in het Rijnmondgebied) en hij onderneemt drie serieuze zelfmoordpogingen. In 1992 sterft hij eenzaam aan verwaarlozing, uitputting en een flinke longontsteking in het Dijkzigt-ziekenhuis te Rotterdam.
Menno Schenke (Rotterdammer en kunstredacteur van het Algemeen Dagblad) beschrijft dat hele bewogen bestaan in een vuistdikke biografie. Hij zal geen gemakkelijke klus hebben gehad. Door de extreme levensstijl van Vaandrager was er geen sprake van een persoonlijk archief. De verslaafde Vaandrager zat altijd in geldnood en noodgedwongen moest hij nogal eens verhuizen. Na zijn dood bleek hij slechts een paar plastic tassen met wat paperassen te bezitten. Schenke kon zich daardoor slechts baseren op interviews met nabestaanden, publicaties van Vaandrager zelf en wat de media destijds over hem schreef. De biografie geeft een gedegen sociologisch beeld van het wederopbouwende Rotterdam van na de Tweede Wereldoorlog, maar de vraag wat voor persoon Vaandrager nu eigenlijk was blijft onderbelicht. Veel verder dan gemeenplaatsen en huis- tuin- en keukenpsychologie komt Schenke niet. Vaandrager was enig kind en werd verwend door zijn ouders, dus dat zal waarschijnlijk de oorzaak van zijn grimmige jaloezie zijn, is een beetje de redeneertrant; maar dat verklaart niet zijn achterdocht, zijn onberekenbaarheid en zijn gewelddadigheid.
Schenke weet in Vaan de dichter zo nu en dan tot leven te wekken in pijnlijke en humoristische anekdotes; de interessante vragen blijven echter onbeantwoord. Waarom was Vaandrager zo extreem in zijn leven én werk? Wat was zijn invloed bij leven en wat is dat veertien jaar na zijn dood? Vragen die wel aangestipt worden, maar waarop geen antwoord wordt gegeven. Hans Sleutelaar, de theoreticus van Gard Sivik en bijgenaamd Brains, had deze vragen wellicht kunnen beantwoorden. Waarom heeft Schenke hem niet gevraagd? Of wilde Sleutelaar geen antwoord geven?
Dat Vaandrager belangrijk was voor de poëzie staat echter buiten kijf. In menig gedicht is zijn invloed namelijk nog terug te vinden. Te denken valt aan gerenommeerde dichters als Martin Reints, maar ook aan jonge debutanten als Peter de Groot. In het werk van die dichters leeft Vaandrager onverminderd voort.
|
|