Hoe heb je de voetnoten uit het Oera Linda Boek gekozen?
‘Dankzij internet is alles digitaal beschikbaar. Als ik op een punt in de tekst kwam waar ik een voetnoot wel mooi vond, ging ik in het Oera Linda Boek zoeken naar woorden die ermee te maken zouden kunnen hebben. Soms letterlijk, dan staat er iets over wind en gaat de voetnoot ook over wind.
Maar als de wind symbool stond voor gevaar dan ging ik de hele tekst scannen op het woord ‘gevaar’. Het was echt uren, uren werk, verschrikkelijk. Toen wou ik echt rijk en beroemd zijn, alleen al om een assistent aan te kunnen stellen om die uren te draaien.’
Waarom net dat bizarre boek dat de Friese cultuur als oorsprong van de democratie, Griekse mythologie, boeddhisme en diens meer ziet? Het is bovendien een vervalsing waarvan het gissen is naar de auteur.
‘Bij toeval leerde ik het bestaan kennen van het Oera Linda Boek. Ik heb toen het gedicht Klein Oera Linda geschreven. Toen ik die titel had, wist ik ook dat het de titel van mijn nieuwe bundel moest zijn. En dat ik de voetnoten daaruit zou putten.
Kijk, dat boek is een vervalste beschrijving van de werkelijkheid. Poëzie is dat ook. Maar in het Oera Linda Boek staan veel rechtsbepalingen en wetten. Op die manier is het ook een soort handboek voor de samenleving. Zo is deze dichtbundel een fakebeschrijving van de samenleving anno nu.
Het Oera Linda Boek stond, in de tijd dat het geschreven was, midden in de maatschappij en was geschreven vanuit wat toen gaande was. Een geschiedvervalsing reageert op de actualiteit. Zo ook Klein Oera Linda nu.’
Klinkt geëngageerd.
‘Deze gedichten vertonen op een bepaalde wijze maatschappelijke relevantie, ja. Het is een bundel die over de samenleving gaat in plaats van het zielenleed van een verliefd iemand, zoals vroeger bij mij wel eens het geval was. De manier waarop deze bundel samengesteld is, benadert hoe wij de wereld waarnemen met al de zijdelingse informatie die ons per tv en internet bereikt. Maar inhoudelijk vertoont het ook maatschappelijke echo's. Soms zijn het zelfs gedichten met een pamflet-achtige inslag.
Maar het is geen geëngageerde poëzie. Ik neem stelling in voor zover een gedicht dat toelaat. Het is niet mijn mening of een aanbeveling hoe het anders moet. Ik gebruik maatschappelijke aangelegenheden als materie, niet als strijdpunt.’
Die aanpak is het meest pregnant in het deel ‘De achterkant van Nederland’. Haaks op de gedichten staat een opsomming van alle teksten op bordjes en stickers die je aantrof in een bepaalde straat in Den Haag.
‘Dat vloeit voort uit een opdracht voor de Haagse anti-architectuurprijs Prix de P. Die straat is een toevoerstraat van twee heel chique straten. Het ligt er heel verloren bij, heel unheimlich. Dat gevoel wou ik zo objectief mogelijk weergeven. Ik heb toen simpelweg alle teksten die ik daar kon vinden, bijvoorbeeld stickers voor beveiligingsfirma's en “Gevaar! Hoogspanning!”, opgeschreven. Daar zie je weer die toevalscoëfficiënt opduiken. Voor gedichten zoek ik heel vaak dingen op, doe ik een soort mini-research.’
Toevalscoëffciënt, maatschappelijke relevantie, intertekstualiteit. Waar is die aardige light verse-jongen gebleven met zijn lollige gedichten over vikingen die Friese leraressen verkrachten?
‘Het is niet alsof ik die begraven heb. Hij heeft zich verder ontwikkeld. Ik zie een organisch groeiproces tussen mijn bundels, geen breuklijnen. Mocht ik nu alleen maar grappige gedichten willen schrijven, dan zou ik dat onder een pseudoniem doen. Maar het lijkt me heel onwaarschijnlijk dat ik nu nog alleen maar voor de grol zou gaan.
Eén aspect van het light verse-genre blijft er wel inzitten. Dat is het spelen met taal, de vrolijkheid om ook in gedichten met taalvondsten te spelen. Alleen de grap hoeft niet meer zo van mij.’
Je hebt een duidelijke keuze gemaakt over het werken met voetnoten en tekstflarden. Heb je ook een dergelijk bewuste houding aangenomen over de gedichten zelf?
‘Op zich niet. De bewerking van de bundel is op een afsluitend moment gedaan, toen de gedichten er al waren. De gedichten zelf zijn steeds per stuk geschreven, en hebben allemaal hun eigen aanleiding en werkwijze gehad. Het is meer zo, dat ik me nu kan voorstellen dat ik actief zal gaan proberen nieuwe gedichten te maken die tegelijkertijd een bewerking ondergaan, zodat er echt één geheel ontstaat.’
Je kreeg wel eens het verwijt dat je je bezondigde aan clichés. Je gaf dat ook zelf toe door te zeggen dat Toon Hermans altijd bij je op de loer lag.
‘Nou, daar hoef ik nu niet meer voor te vrezen. Ik weet ook wel dat ik af en toe gebruik maak van clichés. Vaak met opzet en misschien ook wel eens per ongeluk. Maar het is niet dat ik voor deze vormgeving heb gekozen om het Toon Hermans-gevaar voor te zijn. In het verleden zat ik tegen het studentikoze aan. Ik ben verliefd op die en die en ik mis het allemaal zo. Maar daar heb ik al lang geen last meer van.’
Je woordgebruik is inderdaad complexer geworden. Zelfs als je met de klanken speelt zoals in ‘De lemmingen lemmen door als in een larmoyant koor,/ terwijl de lawaaipapegaai lemmert tot het lemieren// van de dag.’ is het mijlenver verwijderd van vroeger werk ‘als u wilt wonen in de lente/ vergeet dan niet de rente’.
‘Haha, maar je vergeet de volgende regel uit het lemmingen-gedicht: “Dan is ook het woordenboek op” Nou ja, ik denk dat ik altijd heb gehouden van spelen met taal. Maar, mede dankzij het bombastische van Ilja Leonard Pfeijffer, etaleer ik het misschien wat nadrukkelijker. Dat oudere gedicht is schatplichtig aan het taalgebruik van de hypotheekverstrekker, dus dat blijft daar ook bij in de buurt.’
In de inleiding van Sprong naar de sterren signaleerde je bij jezelf en je generatiegenoten een nieuw soort poëzie. Je definieerde het als gebeurende poëzie. Gedichten met een filmisch karakter, beïnvloed door de beeldcultuur. Gedichten waarbij de ik-figuur een verbaasde toeschouwer is van de gebeurtenis die het eigen gedicht is. Het lijkt er sterk op dat je met Klein Oera Linda steeds dichter bij je eigen definitie komt te staan.
‘Ja... Ja, inderdaad. Dat kun je wel zeggen. Zeker nu de lezer ook een verantwoordelijkheid heeft tijdens de gebeurtenis van het gedicht. Hij moet namelijk voortdurend keuzes maken hoe hij leest. Het is daarmee poëzie die uit zichzelf ontstaat en op het moment zelf plaatsvindt. Ik heb dat toen geschreven omdat er door het establishment geroepen werd dat er niets nieuws gebeurde. Terwijl ik juist wel gemeenschappelijke trekjes herkende en overlappingen bespeurde bij verschillende dichters.’