| |
| |
| |
Recensies
Gerrit Komrij Spaans benauwd Uitgeverij De Bezige Bij, 40 pagina's, €17,50
De walm in het ondergoed
door Nico de Boer
In de jaren negentig publiceerde Gerrit Komrij (1944) betrekkelijk weinig gedichten, omdat poëzie ‘liefdewerkoud-papier is dat toch geen hond leest’. Liever schreef hij óver poëzie, de ene keer vol bewondering, de andere keer doopte hij zijn pen vilein ‘in het bloed dat drukinkt heet’.
Vervolgens werd hij in 2000 verkozen tot de eerste Dichter des Vaderlands. Gaandeweg keerde zijn plezier in het schrijven van poëzie terug. Al was de kritiek op zijn hofdichterschap soms niet mals. En die moet hem hard gevallen zijn, harder dan hij misschien wilde toegeven, want begin 2004 gaf hij er plotseling de brui aan. En hij stopte niet alleen als Dichter des Vaderlands. In het recent verschenen Kost en inwoning, een bundeling van Komrij's stukken over gedichten, laat hij weten óók zijn ‘essayjasje voorgoed in de hoek’ te hebben gesmeten. En dat is jammer, want weinigen verstaan de kunst om een goed gedicht tot op het bot te fileren zonder het kapot te analyseren en een gedicht dat hem slecht bevalt als de rokken van een ui af te pellen tot er niets meer rest dan lucht.
Vandaar dat de verschijning van een nieuwe gedichtenbundel van zijn hand met spanning tegemoet werd gezien. Zou de meester het nog niet verleerd zijn? Zou hij zich revancheren op de critici die - op grond van zijn gelegenheidsverzen als hofdichter - smaalden dat de dichter Komrij op zijn retour was?
Eerlijk gezegd stelde Spaans benauwd na eerste lezing teleur. Waar was de grote Komrij gebleven, die van bundels als Capriccio (1978), met schitterende gedichten als ‘Endymion’? Die conclusie bleek rijkelijk voorbarig, want pas bij herlezing ontdek je de kracht en samenhang van deze poëzie. Al bevat Spaans benauwd ook enkele uitgesproken zwakke verzen en duffe regels en wordt een gedicht soms door rijmdwang - Komrij hecht aan een strenge vorm - om
| |
Victor Schiferli Verdwenen obers De Arbeiderspers, 60 pagina's, €14,95
Wie heeft dit bedacht?
door Rob Schouten
Het sleutelbegrip voor Victor Schiferli's tweede bundel Verdwenen obers is berusting. Berusting zat er bij zijn eerste bundel Aan een open raam al in, in de vorm van een veelal laconieke kijk op vreemde alledaagse details, maar in deze bundel komt ze helemaal tot bloei, bijna als een soort programma. Misschien is berusting een teleurstellend begrip voor wie van poëzie vuur verwacht of gepassioneerde melancholie of woorddrift, maar Schiferli maakt het tot een bijzondere eigenschap. De berusting ligt als een mooi mat patina over al zijn gedichten.
In die mogelijke teleurstelling bij de lezer over zulke terughoudende en flegmatische poëzie is trouwens ook voorzien, in ‘Monogedicht’:
Ik wil niets wat voortkabbelt met woordkunst.
Ik wil niets wat uit zichzelf niet vreest.
Ik wil teleurstelling in u laten zakken
als een kantelende piano.
Alle franje ligt al dagen
te verweken in de gootsteen.
Zijn credo van franjeloze poëzie maakt Schiferli voortdurend waar. Of het nu in het gedicht ‘Italiaanse taferelen’ is, waarin de hoofdpersoon denkt tijdens een romantisch maaltje voetje te vrijen met z'n vriendin, maar ‘Vergissing. Hardheid van de tafelpoot’ of in de cyclus ‘Vergeten vaders’ op het eind, over de geschiedenis van zijn grootvader en zijn vader die hun vrouwen verlieten, maar waarom? Hij volgt hun schreden maar komt eigenlijk nergens achter.
In Verdwenen obers staat een heel merkwaardig soort geheimzinnigheid op het menu. Alles dient zich gewoon en vanzelfsprekend aan maar dat is nu juist het mysterie. Schiferli doet er niet dik over, gaat niet queeste-achtig op zoek naar een of andere graal maar kijkt net als wij, als een buitenstaander, naar zijn alledaagse vreemdheid. In zijn gedichten trekt hij poezen op schoot, kijkt hij naar een hond, stelt zich op een congres aan iemand voor en gaat op vakantie, allemaal niks bijzonders en ook ‘Niets persoonlijks’ (zoals de titel van een gedicht luidt), maar de cruciale vraag is toch steeds: Wie heeft dit bedacht?
Het volgende gedicht, deel van de kleine cyclus ‘De verzamelaar van’ brengt het overbewuste gevoel van deelnemen
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Gerrit Komrij]
zeep geholpen, zoals ‘Alvermogen’ in de laatste regel: ‘En als ik schreef dat een God/ Door een simpele ziel werd gekust?/ Ook dan klonk luid de spot - Toch durf ik het gerust.’
De meeste andere gedichten zijn beter geslaagd. Zoals het openingsgedicht ‘Een zeepbel’ (‘de slaap niets dan een ophaalbrug’) en ‘Oneffenheden’, dat sterk doet denken aan het befaamde ‘Liefde’ (uit De os op de klokketoren, 1981), dat opent met: ‘Ze liggen op elkaar, schurft op eczeem./ Je hoort de schilfers knappen. Roos stuift op.’ In dit vers over ‘Gods wonder in een notendop’ wordt het bedrijven van de liefde met zoveel fysiek verval ‘bezongen’ dat elke lust je ontgaat. In ‘Oneffenheden’ is 's mens lichamelijke onvolkomenheid niet minder ontluisterend. Zelden zal een dichter zijn onvolmaaktheid en roemloze sterfelijkheid die het lot is van ieder schepsel, zo schaamteloos oprecht en onbarmhartig hebben beschreven. Al heeft Komrij als romantisch-decadent dichter altijd al een zekere voorliefde gehad voor (de schoonheid van) het verval: ‘De korsten die als ik ontwaak/ Op mijn lippen zijn ontstaan,/ Het slijm in de onderkaak,/ En uit het voortplantingsorgaan// De pus en het korrelig bloed -/ De meeldauw op de kloten/ En de walm in het ondergoed -’
Komrij is in dit grillige universum het ene moment melig of spotziek, het volgende gitzwart of genadeloos. Gedichten spreken elkaar tegen en/of verwijzen naar elkaar. Zo spiegelt ‘Moeder’, over een dementerende moeder, zich in ‘Ribbels’, waarin de dichter er terdege rekening mee houdt dat hem een zelfde lot beschoren zal zijn, want ‘Het eindigt waar het begint’: ‘Eens word ik een kind, misschien -’.
Komrij maakt in zijn boek de balans op. In de spiegel ziet hij een nar, de ‘nietszeggende Speelman’. De dichter steekt de draak met zijn maskerade, waarmee hij in het verleden zowel koketteerde als een vilein spel speelde. Zonder die vermommingen kijk je in het aangezicht van de dood. De dichter heeft het dan Spaans benauwd. Met ‘Schrikbeeld’ als credo: ‘Neem me de poëzie af/ En ik ben een brievenbesteller/ (...) Op weg naar mijn marmeren graf./ Een sukkel in sukkeldraf/ Op weg naar het avondrood/ Op mensenliefde staat straf/ En de sukkels moeten dood.’
Hier is een dichter aan het woord die niemand spaart, ook zichzelf niet, die illusieloos in het leven staat. En dat pepert hij ons in met gebeitelde taal, met zinnen als hamerslagen. Dit is andere kost dan de gelegenheidsverzen waarmee Komrij als Dichter des Vaderlands zijn reputatie soms meer kwaad dan goed heeft gedaan.
Het ‘lekkerste’ bewaart de dichter voor de apotheose, als hij in ‘Pandora’ kleur bekent. Alles is lucht en leegte, om het met Prediker te zeggen. Het is aan de dichter om die leegte zin te geven en de ijdelheid te ontmaskeren: ‘Dat je hand dit schrijft - en wat/ Op schrift staat kijkt koud noch heet/ Terug. Een luchtledig vat.// Niets baat je, tussen eerlijkheid/ En veinzerij. Niets zit er in./ Erken, terwijl je je verbijt -/ Ik ben een dichter, ik verzin.’
| |
[Vervolg recensie Victor Schiferli]
zonder iets uit te richten, goed in beeld. Het gaat zo te zien over de merkwaardige dag waarop je geboren wordt:
Vijftien januari was een vreemde dag. Zelf
heb ik er geen herinneringen aan. Zoals de buurvrouw
voorbijliep met een tas in haar hand, leek
te bezwijken onder het eigen gewicht
maar dat niet deed. In de struiken ritselde kort
een kat zonder op te kijken.
Een leeg flesje Yogho op het grasveld, geen
eigenaar in zicht. In de verte gepiep
van het spoorwegemplacement. Hoe ik het wend
of keer, ik weet er niks meer van.
Inderdaad, een gedicht zonder opsmuk maar in z'n eenvoud toch ook vol typische dichtershouding. Want we mogen ons dan niks van onze geboortedag herinneren, de fantasie levert wel degelijk een beeld, al zal dat achteraf zijn ingevuld. Net zoals Schiferli in de laatste afdeling achter de onbekende geschiedenissen van zijn gescheiden voorvaderen aangaat, zo vult hij ook hier de leemtes aan. De obers mogen dan verdwenen zijn, je ziet ze nog steeds.
Met deze naar binnengeslagen maar tegelijkertijd zeer levende werkelijkheid probeert Schiferli een band te krijgen. Hij is zich ten diepste bewust van zijn positie, ergens tussen aarde en het hogere in; ‘Ergens tussen dier en hemel/ houd ik mij op.’ Groots is het zodoende misschien allemaal niet, maar het opmerkelijke is dat van des dichters kalme berusting omtrent kleine teleurstellingen en vergeefsheden toch iets troostends uitgaat. Het is allemaal ontoereikend en als je wilt zelfs frustrerend, maar je kunt je er tenminste bij neerleggen. Het titelgedicht eindigt met de woorden ‘ik ben u niet/ en u bent mij niet.’ Een waarheid als een koe die desalniettemin zo'n beetje alle sociale contact samenvat. Daarom in ‘Vreemde wanhoop’ het devies ‘Daarom, uiteindelijk,/ de dagelijkse zorgen aanvaard/ omtrent het zijn van/ wie je opgedragen bent.’
Ondanks zijn bijna provocerende gebrek aan energie, dynamiek en opstandigheid ben ik geneigd de dichter tenslotte gelijk te geven in zijn Montaigne-achtige aanvaarding van het leven dat niet anders is dan het is. Niet dat hij je dit wereldbeeld opdringt, integendeel, het is juist zijn haast binnensmondse gemompel dat je over de streep trekt: Wat zegt u, ik versta het niet helemaal? O, dat het leven weinig voorstelt maar dat dat ook z'n aardige kanten heeft. Helemaal mee eens. Vooral als het leidt tot zulke vreemde, bijna surrealistische tafereeltjes:
Vooruit, niet talmen
Talrijke struiken om te doorwaden
elke keer als ik je probeer te omhelzen
Misschien draait het wel hierom:
de zon als een lamp op je huid
In een veld waar niemand is.
| |
| |
| |
Tom Lanoye Stadsgedichten Met foto's van Janna Beck
Manteau/Prometheus, 99 pagina's, €19,95
Sprekende vuilniszak
door Ilja Leonard Pfeijffer
De laatste jaren vindt er een verbazingwekkende ritualisering plaats van de poëzie. Voorbij lijkt haar goede oude romantische tijd, waarin zij op een lekkende mansarde door een wereldschuwe ongewassen zonderling op een dieet van rat en absint als allerindividueelste expressie werd gewrocht van de allerindividueelste emotie. Voorbij lijken de tijden dat zij als verzwegen omcirkeling van het onzegbare uitsluitend bestond in de zwaar bebrilde ogen van een handvol fijnzinnige geesten met academische scholing. In de loop van het laatste decennium heeft de poëzie op een merkwaardige manier haar plaats heroverd in de barre wereld die samenleving heet. Gedichten staan niet langer uitsluitend op zuurvrij kwaliteitspapier, maar ook op vuilniswagens en broodzakken. Er wordt nog steeds nauwelijks een bundel verkocht, maar alle voordrachts voorlees performance slam festivals zoals Dichter aan Huis, Dichter aan de Gracht, Dichter in de Tuin, Dichter aan de Dijk en Dichter in de Gracht, trekken meer publiek dan zij op last van de brandweer mogen herbergen. Als moderne troubadours trekken de dichters van vandaag van Watou naar Goirle en van Landgraaf naar een betonnen hunebed in de Flevopolder. Bedrijven bestellen gedichten in opdracht voor hun personeelskrant, nieuwjaarskaart, nieuwe kantine en saneringsronden. De meest uiteenlopende industriële producten worden in onsterfelijke verzen bezongen. De opdrachtgever toont daarbij overigens geen enkele belangstelling voor de inhoud van het gedicht, maar daar gaat het ook niet om. Als het maar een gedicht is, want een gedicht geeft status.
Een van de meest in het oog springende symptomen van deze tendens tot ritualisering van de poëzie (die in feite een herritualisering inhoudt, omdat de poëzie functies herwint die zij in de Romantiek heeft verloren) is de instelling van de Dichter Des. Geen vaderland, stad, dorp, gehucht, deelgemeente, parochie of speeltuinvereniging kan zichzelf nog respecteren als er geen dichter is aangesteld om de belangen in poëzie te behartigen (en om een spiegel voor te
| |
Liesbeth Lagemaat Een grimwoud in mijn keel Wereldbibliotheek, 48 pagina's, €15,90
Demonstratie van welbespraaktheid
door Rob Schouten
Liesbeth Lagemaats debuutbundel Een grimwoud in mijn keel, genomineerd voor de Buddingh'-prijs van dit jaar, deed mij aan de oppervlakte soms enigszins denken aan het werk van de populistische Amerikaanse kladschilder Bob Ross met z'n eeuwige Titanium-white en Van Dyck-brown. Ook bij Lagemaat zulke samengestelde adjectieven-substantieven, bijvoorbeeld het ‘grimwoud’ uit de titel, waar we verderop zo te zien vooral Grimmwoud moeten lezen, het bos van Grimm, u weet wel. Verder ‘Nijinsky-benen’, ‘David Hamilton-tapijt’, ‘Lolitablauw’, ‘Moeder de Gans-kostuum’: de bijvoeglijkheid kan haar niet suggestief genoeg zijn. Maar Lagemaat wil verder lang niet zo benedenmodaal zijn als Ross, integendeel, met titels als ‘Media vita’, ‘Hortus conclusus’, ‘Civitate Dei’, ‘Medusa revisited’ offert ze ostentatief aan oude tradities en beschaafde iconen. Zelfs een scheerzeepje wordt bij haar ‘crême de savon pour la barbe’, ironisch bedoeld allicht en wie weet een citaat van de verpakking maar in deze context klinkt het vooral als het zoveelste signaal dat wij niet van de straat zijn.
Die overduidelijke aardappel in de keel bederft eerlijk gezegd de smaak van deze eersteling nogal. Het is hier en daar best aardige poëzie, maar het wil zo nadrukkelijk beschaafd en ‘poëtisch’ zijn dat je die aardigheid soms haast vergeet. Neem een gedicht als ‘In Babylon’ dat als volgt begint:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Tom Lanoye]
houden, natuurlijk, want de dichter mag best kritisch zijn, maar natuurlijk ook weer niet te kritisch, dat begrijpen we wel, want anders zou het een rare boel worden). De poëtische output van deze dichterlijke functionarissen vertoont meestal een voorspelbaar patroon. Hun eerste gedicht is een ongemakkelijke liefdesverklaring aan de habitat in kwestie. Dit is gelijk het beste gedicht dat zij in functie zullen schrijven. Vervolgens komt er een gedicht over een bepaald plein of gebouw waar iets mee is, een gedicht voor de opening van een cultureel festival dat in de habitat wordt georganiseerd en een gedicht voor een cultureel project in samenwerking met een kunstenaar die met behulp van drie reusachtige reuzelbergen de moderne consumptiemaatschappij aan de kaak wil stellen. Dit laatste gedicht is het gedicht dat het meeste stof doet opwaaien, maar dat ligt eerder aan de reuzelbergen dan aan het gedicht. Verder is het voor de habitatsdichter wachten op relletjes, een omkoopschandaaltje met een wethouder of een budgetoverschrijding van een infrastructureel project. Die bieden hem de gelegenheid zijn tanden te laten zien en in scherpe, kritische verzen iets van zijn reputatie te redden. Daarna laat hij zich opvolgen.
Antwerpen was een van de eerste steden die een stadsdichter aanstelden. De eerste stadsdichter was Tom Lanoye. Hij is in functie geweest van 30 januari 2003 tot 27 januari 2005. Inmiddels is hij op geruchtmakende wijze opgevolgd door Ramsey Nasr. De gedichten die hij in functie heeft geschreven, zijn nu, aangevuld met een aantal openbare toespraken en de open brief over de kwestie Nasr en riant verluchtigd met foto's van Antwerpen, gebundeld in Stadsgedichten. Voor hen die geïnteresseerd zijn in de gevolgen van de herritualisering van de poëzie, is de bundel verplicht studiemateriaal.
Om te beginnen is het interessant om te zien hoe Lanoye voor zijn gelegenheidsgedichten vrijwel automatisch teruggrijpt op vormen uit de tijd dat gelegenheidsgedichten nog de norm waren. Een plein, een toren en zelfs een vuilniszak worden sprekend opgevoerd - zoals Vondel en Hooft burchten en stadhuizen bezongen in de vorm van monologen van de gebouwen in kwestie. In andere gedichten grijpt Lanoye terug op de liedvorm, inclusief refreinen en tempoaanduidingen.
Lanoye is een goede dichter. Maar in zijn stadsgedichten zie je hem bij voortduring hard bezig om net niet helemaal uit de verf te komen. Hij wil een stem zijn van de stad, schrijft dan ook vaak in dialect en zoekt de taal van de straat. Tegelijkertijd wil hij een buitenstaander zijn, die zijn stad kritisch beschouwt. Deze spagaat, die inherent is aan zijn functie, leidt tot poëzie die een ferme indruk wil wekken, maar tegelijkertijd de man van de straat niet van zich wil vervreemden en die daardoor op een vreemde, onbedoelde manier weifelend overkomt. Bovendien is dit poëzie die buitenstaanders uitsluit. Een gedicht bij het afscheid van Schepen van Cultuur Eric Antonis (‘à la Randy Newman te toondichten door Wim Opbrouck, en te zingen door diezelfde plus Els Dottermans’) is ongetwijfeld raker, vileiner en beter dan het is voor iemand die Eric Antonis niet kent. Deze gelegenheidsgedichten ontstijgen de gelegenheid niet. Maar misschien was dat ook nooit de bedoeling.
| |
[Vervolg recensie Liesbeth Lagemaat]
Het paard is zwart, maar kreupel. Overigens
doet dat niets af aan de bijbelse gestrengheid
die uit zijn oren steekt, die aan zijn lendenen
ontvlucht, die als zweet en stront en paardentranen
toch nog neigt naar ‘git’, een woord dat in de wolken
hockey speelt met oude, kurken ballen, ‘wajang’,
heten ze en ‘laatste zomerdag’, voorgoed verpest op
Een beschrijving die er niet zozeer op uit is zo helder en genuanceerd mogelijk iets neer te zetten als wel lijkt te willen demonstreren hoe subtiel, gevoelig en welbespraakt de dichteres haar impressies verwoordt. Natuurlijk moet je iedere dichter in de oprechtheid van zijn schoonheidsverlangen enigszins wantrouwen maar Liesbeth Lagemaat maakt het de lezer wat dat betreft wel erg makkelijk.
Nogmaals, slecht is het eigenlijk helemaal niet, hier en daar zou je het zelfs smaakvol kunnen noemen, maar het is allemaal te veel van het goede. Al die dichterlijke trucjes, zoals beginnen in medias res ‘En wonen deed ik nooit’ of met ingesloten antecedent ‘nee, er is geen Beatrice in de tuin’, al die terzijdes, al die titels die de eerste regel van het gedicht blijken te zijn, die woordgrapjes (‘de meeuwen kronen hem - Kronos’), die almaar veelbetekenende woordkeus (‘De oeroude kam van je nagels haakt aan mijn wortels,/ mijn takken. Ik had niets te bewaken,/ groei terug, nog steeds, tot woest en leeg’), die mooiklinkende metaforiek (‘we capitonneren de angst’), het is allemaal door velen al eerder gedaan en wat dat betreft heeft dit debuut iets weg van een proefmonster op niveau voor ‘dertien in een dozijn’.
Neemt niet weg dat als je de ballast van het culturele erfgoed eraf trekt er best wat overblijft. ‘Wraak van Penelope’ bijvoorbeeld is in feite een mooi en fijnzinnig portretje van een vrouw die van alles uitprobeert om wat voor te stellen in haar wereldje: ‘Haar vingers bewegen zich als 't ware/ los in deze ruimte, ze denken dat ze maar wat speelt.’
Het zou geloof ik al heel wat schelen als Penelope, Troje, Bach en al die andere ingrediënten met hun smaakbedervende culturele correctheid hier zo nu en dan werden versmaad en de onderste stenen van het gemoed bovenkwamen. Een keel waarin niet een bos van Grimm opwelt, maar de eigen stem. Die zit er diep verborgen wel in maar komt er voorlopig nog niet uit. Ach, ik denk dat Liesbeth Lagemaat gewoon iets te veel goede boeken heeft gelezen.
| |
| |
| |
Maarten Doorman Blindegang ster Uitgeverij Prometheus, 56 pagina's, €16,95
Wie is er bang
door Paul van Capelleveen
Dit is geen recensie, dit is een vraag. De nieuwe bundel van Maarten Doorman stuurt de lezer naar het buitenland en naar het labyrint, waarin de Nederlandse taal ontweken wordt en verdrongen door Engelse termen, neologismen en geheimschrift. Blindegang ster bevat vrije verzen en rijmende gedichten, die soms als Rederijkersgedichten de vorm van een driehoek of zandloper aannemen of anders op klassieke wijze worden onderbroken door een elegische koorzang. De gedichten gaan over transit-situaties op vliegvelden en snelwegen, er is een In memoriam voor een vader, er zijn kwatrijnen over de voortplanting, gedichten over taal, uitspraken over fotokopiëren en de bundel eindigt met een belofte:
De compositie van de bundel is niet al te coherent, het sterkste onderdeel zijn niet de woordspelingen en de kwatrijnwijsheden, maar de af en toe uit deze gedichten opborrelende nuchterheid heeft, zoals in bovengeciteerde slotzin, de aangename schijn van pertinentie. De diaspora-gedichten in Blindegang ster ademen twijfel en verdwazing: redenaties blijven onvoltooid en zinnen onafgemaakt.
Kijken we eerst naar de ‘Aantekening’ achterin, dan lezen we een zelfbewuste verantwoording: ‘Overeenkomstig de heersende mode stal ik hier en daar een paar regels’, waarna de Gouden Gids in één adem wordt genoemd met Sofokles en Nijhoff die op één lijn staan met de dichter Doorman zelf. Het is een algemene kwaal om alle andere teksten in een dichtbundel tot en met de index eerder te lezen dan de gedichten zelf en deze verslaving aan ruis verraadt een gebrek aan zekerheid: de lezer wil zijn huiswerk doen, want de lezer is bang voor poëzie, bang om iets te missen. Maar wordt de mooiste kunst, die waarom de 22e eeuw ons gaat benijden, wel in Nederland gemaakt? Of moeten we naar Japan, België, Bulgarije of de Barentszee om geen talent te missen?
Doorman brengt ons naar al die landen in deze gedichten, maar we komen er nooit helemaal aan en blijven in een
| |
Jan-Willem Anker Inzinkingen De Bezige Bij, 62 pagina's, €16,50
Eenmansduel
door Marja Pruis
Het openingsgedicht van de bundel waarmee Jan-Willem Anker debuteert is een traditionele poëtische beginselverklaring. ‘Dat is geen boom’ heet het gedicht en in drie strofes, elk bestaand uit drie regels, wordt een beeld opgeroepen van een boom. Dat wil zeggen, een boom zoals je die ook zou kunnen zien als je dichterlijke aanleg hebt: ‘Het is een vrouw die met haar bontjas schudt.’ In de gedichten die direct hierop volgen wordt in eerste instantie deze dichterlijke toon doorgezet, met heuvels die hun schouders ophalen en een oppermachtig nagalmende zomer. Pastoraal geluk waarin in het vierde gedicht, ‘Nazomer’ getiteld, de eerste barsten verschijnen (‘elke aanraking is een gevaarlijke zegen’), die in de drie gedichten erna allengs dieper en dramatischer van toon worden (‘we leven in een uitgewoond terrarium’) en in hun groeiend onbehagen (‘een taaie onlust maakt zich van je meester’) de opmaat vormen voor het hart van de bundel, eveneens ‘Inzinkingen’ geheten.
De compositie van deze bundel dwingt, ondanks de dichterlijke toon, een prozaïsche leeswijze af. De gedichten maken telkens deel uit van cycli, naast ‘Inzinkingen’, o.a. ‘Wanen naar het wit’ en ‘Het gat in de liefde heet grauw’. De gedichten binnen een cyclus zijn duidelijk onderling verbonden, omdat ze repetitief zijn in hun woordgebruik en soms in hele zinnen. Tezamen vormen ze een soort verhaaltjes met een sterk bezwerend karakter. Ziekte, gekte en liefde, daarover gaat de poëzie van Jan-Willem Anker.
Tot zover de zakelijke beschrijving. Ankers gedichten
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Maarten Doorman]
soort Doorman-cocon van vraagstelling, associatie, woordspel en roes. En niet te vergeten: de angst om de wereld te missen. Die angst is een raadgever die de dichter in staat stelt de meest uiteenlopende technieken en vormen in één bundel onder te brengen. Vandaar ook de vele Engelse en Duitse woorden: het globalisme mag niet aan zijn poëzie voorbijracen! Soms lijkt het of deze gedichten in hun eigen vertaling willen oplossen.
Maar de eerste kreet in deze bundel:
wordt door de woordspeling sea-zee-zie al teruggefloten naar het Nederlands en de ‘pier’ van Schiphol verandert in een pier aan zee. ‘Stoned’ is de man die ons te woord staat in het openingsgedicht en die in de rij voor de douane van zijn stuk raakt door de lokroep van een sirene waardoor dat ‘stoned’ als het ware versteend raakt, de schoenen in basaltblokken transformeren en de ‘gate’ omgeven wordt door een aanrollende zee.
In het tweede gedicht noteert een zekere Hoelman dat de bevolkingsaanwas van de apen in Japan die van de mensen overtreft en hij twijfelt:
Liep hij nog rechtop genoeg?
Doorman, filosoof, recensent en dichter, heeft gezegd dat antwoorden de dood in de pot zijn en dat een kunstenaar de voorkeur moet geven aan vragen. Er zijn vragen volop: Zijn dit mooie gedichten? Is dit een overtuigende bundel? Is de vraag stellen hem ook beantwoorden en wanneer is een vraag dan werkelijk een vraag en niet een antwoord? De onaffe staat, de verwarrende taal - ze voeren ons tot beslissingen die we niet hebben genomen, gedachten die we niet hebben uitgesproken en antwoorden die in vragen veranderen. Doormans gedichten over taal stellen de lezer voor problemen: denkt de dichter dat er in een gedicht een verschil bestaat tussen vraag en antwoord? Heft de poëzie dat verschil niet juist op, zoals een raketreis ons van de zwaartekracht verlost?
In Blindegang ster stelt de vraag zich op als vorm. Zoveel twijfel over de vorm van gedichten als in Blindganger en Bdlngingear werkt de lezer op zijn zenuwen. De twee pendant-sonnetten zijn beide moedwillig ‘onleesbaar’: de eerste vanwege de inversies en citaten, de tweede doordat de letters van elk woord in de war zijn geraakt. ‘Goudvis’ is ‘gvudios’ geworden en ‘taart’ ‘tarat’. Is het modieus om taaltheorie zo te demonstreren of is het een inmiddels traditioneel dichtthema, waarop altijd weer variaties welkom zijn? In de laatste regel blijkt dat er een jongen op een scooter is verongelukt - in de tweede versie echter is het sextet verwrongen en blijkt dat zowel vorm als inhoud een ongeluk hebben gekregen.
Het gedicht ‘Schilferzinnen’ verklaart misschien wat er echt is gebeurd: zilvervisjes hebben aan de boeken en de woorden gegeten en die volgevreten dieren zijn
Gasten die gaandeweg van woorden
zich bedienen, en schilferzinnen en klein
voor zichzelf beginnen te beginnen
| |
[Vervolg recensie Jan-Willem Anker]
zijn niet heel eenduidig of simpel, ook niet heel hermetisch of onbegrijpelijk. Het is poëzie die zich niet onmiddellijk prijsgeeft, misschien wel helemaal nooit, en die je je af en toe doet afvragen of de dichter poëzie niet verwart met het optrekken van een rookgordijn. Er is een constante spanning voelbaar in deze gedichten, een spanning tussen buiten en binnen, gek en normaal, ziek en gezond. Dit is een typerende passage, afkomstig uit het gedicht ‘Ontwaken in Manosque’:
Ik wil het raam opendoen,
aanstalten maken, aarzelend
voor ik het licht toelaat,
de ochtend zich op me stort
met het overweldigende wit
Typerend, vanwege die hierboven genoemde spanning, vanwege het ‘wit’ dat in bijna alle gedichten terugkomt, zowel letterlijk als in de typografie, en vanwege het onverwachte hoogdravende beeld: een engelenknie. Anker is niet bang een tikkeltje te schmieren met behulp van dat soort beelden (‘laat me aantreffen wat/ er voor mij nog niet was// onder de tafel de postduif/ van een jonge vorstin’), die zowel een vervreemdende als een pathetische werking hebben. Is het spel of is het ernst, het kan vriezen en het kan dooien, tot de laatste cyclus aanbreekt, ‘Het gat in de liefde heet grauw’. Deze bestaat uit zes gedichten die stuk voor stuk op een directere manier pijnlijk zijn. Het maagdelijke, engel- en zusterachtige wit is ver te zoeken, ‘grauw bouwt nesten in mijn oog.’ De dichter zingt van het eeuwig menselijk tekort, het zal niet zo zijn. Anker zet er echter een geheel eigen deuntje onder. Een mooi somber deuntje (‘onhandig klautert naar binnen/ op schoenen met stalen neuzen’), dat opnieuw tot nadenken stemt over de voorafgaande gedichten. Met name over de ‘officiële’ poëtische beginselverklaring, die zich ongeveer in het midden van de bundel bevindt: ‘Ars poetica (onvolledig)’. Hierin rept de dichter van het verlangen naar ‘een kinderlijk soort verwarring’ en een ‘blik zonder de schellen’. Misschien is dit wel de sleutel waarmee deze poëzie genoten kan en moet worden: dat het hele idee van zo'n sleutel losgelaten moet worden, en de gedichten genomen moeten worden zoals ze zich aandienen. Dan maar lichtelijk verward. Immers, zoals het elders in deze bundel monter klinkt: ‘Gelukkig is denken geen outdoorsport/ eerder een eenmansduel.’ Een duel dat dan ook geen winnaar of verliezer kent. Eerst maar eens kijken hoe deze dichter zich verder gaat ontwikkelen.
| |
| |
| |
Erik Menkveld Prime time Uitgeverij G.A. van Oorschot, 58 pagina's, €12,50
Een uniek aanbod
door Ron Rijghard
Een van de redenen om van gedichten te houden is dat een dichter oog kan hebben voor het kwetsbare, het onopmerkelijke, het verborgene, het onuitgesprokene. Zaken waar wij gewone stervelingen ten onrechte aan voorbij gaan. Het is de manier van dichten van Erik Menkveld in zijn derde bundel Prime Time. Het woord ‘onopgemerkt’ valt ook een paar keer.
Hij schrijft onder meer vier gedichten over groen uitgeslagen en bemoste beelden aan een Amsterdams plein, van Hildo Krop, waar vast niemand aandacht voor heeft. En dan heet dat plein nog het Muzenplein. Robuuste beelden van kind en dier zijn het, die vertrouwen in de toekomst uitstralen, uitgehouwen in de jaren dertig van de vorige eeuw. Menkveld beschrijft ze, zoals in ‘Meisje en paard, 2003’. Een klein meisje tussen de steigerende voorbenen van een paard: ‘eenenzeventig jaar/ staat ze hier vastberaden tegen het vervaarlijke op te wegen.’ Dat is mooi gezegd. Het klopt ook, naast het gedicht staat een foto van het beeld.
Het gedicht gaat verder met: ‘Te midden van wegwerkzaamheden/ nu, dagelijks onbekeken/ door werkende moeders/ met kinderzitjes achterop, slingerende scholieren,/ mobiel bellende ellebogen/ uit geruisloos neergelaten leasemercedesruiten.’ Die bobbelende b en die ruisende ui in de laatste regels geven aangename klankeffecten, maar de observaties zijn nogal bleek. Het alledaagse alledaags geformuleerd. Bovendien begint het gedicht al met ‘Wielrijders, automobielen, rupsvoertuigen’, etc die aangeven hoe vastberaden het beeld de tijd trotseert.
De derde en laatste strofe luidt: ‘O kleine vergeefse/ vuist uit strijdlustiger tijden,/ groen overwaasd en bescheten/ door de meeuwen van dit/ wederopgebouwde, haastige,/ gehaaide heden - zelfs geen/ gemeentelijk aan vooroorlogse/ bruggen met beeldhouwwerken/ gewijde internetsite stuit/ je huidige onbetekenendheid.’
De dichter wrijft het ons in. Onbekeken, haastig, gehaaid, onbetekenend: niet het onopgemerkte beeld staat hier centraal, maar de tijdgeest, vijand van elke dichter. Mijn werkende vrouw en ik in mijn Mercedes, wij letten niet op.
Overigens vatte ik het deel na het gedachtestreepje eerst zo op dat er géén site zou zijn. Dat hoeft niet. Er blijkt ook wel degelijk een gemeentelijke site over bruggen. Maar die
| |
Lucas Hüsgens Deze rouwmoedige schoonheid. Een mopje bij het absolutum. Querido, 87 pagina's, €19,95
Reisgids
door Johan Sonneschein
Met de poëziepublicaties van Lucas Hüsgen is altijd iets bijzonders geweest: zijn debuut Nevels orgel (1993) bestond uit één lange tekst. De kleine reeks Verpoosd in schaduw (1996) verscheen in de befaamde Zwarte reeks van Herik. Het omvangrijke dichtwerk STOA (1997) werd door Querido uitgegeven als poëziediskette in plaats van boek. Daarmee is Deze rouwmoedige schoonheid in streng formeel oogpunt Hüsgens eerste echte gedichtenbundel.
Maar met een streng formele blik komt men bij Hüsgen niet ver. Oogt zijn publicatiegeschiedenis al bewegelijk, zijn poëzie heeft bewegelijkheid als wezenskenmerk. De negentig volle pagina's van Deze rouwmoedige schoonheid bieden een breed poëtisch panorama. De bundel kent grote variëteit, zowel in register als in thematiek, en neemt contact op met kunstbroeders uit allerlei disciplines. Aan schilder Toon Teeken en free jazztrompettist Don Cherry zijn reeksen opgedragen in een toonzetting die hun past. De reeks voor Cherry is, zelfs voor Hüsgens doen, buitengemeen explosief en free.
Voordat dit al te opgewekt en extravert klinkt: deze poëzie is bepaald niet lichtzinnig. Hüsgen bedrijft naar eigen zeggen ‘traumaturgica’, wat ik begrijp als de enscenering van een wereld die volop spel en schoonheid biedt, maar waarvan net zo goed de wond wordt getoond. ‘Spijtig dichtwerk’ noemt Hüsgen dat: rouwmoedig maar met tomeloze energie en puttend uit een enorm taalreservoir. De gewetenswroeging van de dichter lijkt eerder een stimulans. Schoonheid en rouwmoedigheid horen voor Hüsgen bij elkaar. Geen van beide kan winnen of overwonnen worden: ze vuren elkaar aan en houden elkaar scherp. De ondertitel van de bundel kent eenzelfde tegenstrijdigheid: ‘Een mopje
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Erik Menkveld]
voorkomt dan blijkbaar niet die onbetekenendheid. Hildo Krop googlen levert diverse sites met de ‘Hildo Krop bruggenroute’ op, een wandeling van twee uur door Amsterdam-Zuid. Dan leer je dat het beeld van Beiers graniet is gemaakt en ‘De onbevangenheid der mensen tegenover het leven’ (1929-1932) heet. En dat het onderdeel is van een literaire wandeling van auteur Paul Gellings, die begin 2003 de roman Zuidelijke Wandelweg schreef. Hoe onbekeken kan een beeld zijn?
De gedichten over de beelden zijn zeker niet representatief voor Menkvelds bundel, die merkwaardig ongelijksoortigheid is van inhoud en toon. Bij een gedicht met een opdracht pasticheert Menkveld de stijl. ‘Wijnjaren’ begint bijvoorbeeld met ‘De gifkast leeg. De spruitkool buiten’ (voor Gerrit Kouwenaar). Bij een gedicht voor K. Schippers, een met een motto van Bloem en ‘Ode aan Ouwens’ gebeurt hetzelfde. Wie naar de ‘Aantekeningen’ achterin bladert, ontdekt een andere oorzaak. De gelegenheid maakt het gedicht. Over Actaeon voor een boek met gedichten bij figuren van Ovidius, over betrouwbaarheid voor een ander boek. over stroom voor de Nuon, over zintuigen voor 10 jaar VSB-poëzieprijs, het hiervoor besproken gedicht voor het afscheid van Dick Halsema als hoogleraar, iets over gekke woorden voor Onze Taal, voor de zestigste verjaardag van vriend Ad Zuiderent, voor de vijftigste van vriendin Eva Cossee, in memoriam Gerard Rasch. Het gedicht ‘Toch gewoon dood’, geschreven vanuit het perspectief van sloppenwijkkinderen heeft nog geen afnemer, maar het is met een zo dik opgelegd moralisme geschreven dat er vast een goed doel voor is. Ik citeer de laatste zin: ‘En voor een actie// met grote affiches of een spotje op tv/ zijn kinderen als wij uit de gewone// sloppenwijken met alleen te weinig/ eten, koorts en diarree niet sexy genoeg.’
De blik van de dichter wordt nogal door de vraag gestuurd. Dat leidt tot onopmerkelijk formuleren en het buitensluiten van de lezer die niet bij de Nuon werkt of geen vriend is van de dichter. Zal de dichter het doorhebben? In het tweeluik ‘Een uniek aanbod’ krijgt hij het verzoek van een kunstenaarscollectief om in sobere blokhut te gaan zitten en op te schrijven wat hij voelt. Aanleiding tot zelfspot is het niet. In tegendeel, de kunstenaars worden belachelijk gemaakt en de ervaring in de kale blokhut wordt poëtisch beschreven: ‘Half mei al? Donker dan daarnet! En waaien!/ Het eerste woord dat bij me opkomt: kraaiebast./ Maar de suikerbieten hebben zich voorbeeldig/ gedragen, ik kan niets anders zeggen.’
In het gedicht ‘Duistre doelen’ schetst Menkveld wat zich voltrok na zijn eerste opwindende leeservaring, met J.C. Bloem, die schreef: ‘Ik rijpte in eenzaamheid voor duistre doelen/ maar dit gaat nimmer zonder bitterheid.’ Menkveld schrijft:
(...) En ik/ pril verbloemde rijpte maar en rijpte
tot de fijne veertiger die ik zojuist bereik:
verbitterde nog lang niet, gelatene al evenmin -
verbazend grage gast veeleer in eigen
onverhoopt liefdesleven. En ik rijp.
Had de lezer het maar zo goed getroffen met zijn poëzie.
| |
[Vervolg recensie Lucas Hüsgens]
bij het absolutum’. De bundel ginnegapt maar blijft onverminderd hoog inzetten.
Tegenstrijdigheid geldt ook de bevolking van de bundel. Al in de eerste zinnen valt deze in antipoden uiteen: ‘waar landman heuvel omtuint’ komt een ‘peregrijn’ langs. Die landman lijkt me de cultuurmens, de harde werker die de heuvel omsingelt met horticultuur. Mijn woordenboek kent geen ‘peregrijn’ (Hüsgen houdt het niet bij de taaltuin van Van Dale), maar wel ‘peregrinatie’ dat ‘omdoling in den vreemde’ betekent, Hüsgens peregrijn is uit op het beklimmen van de omtuinde heuvel, en zal daartoe dwars door die tuindorpen heen moeten. Hoog- en laagvlakten, landman en landloper, ze krijgen de volle aandacht.
Hüsgen lezen is meedolen. Zijn peregrinatie is geen toeristische dagtrip over gebaande paden, waar je als je moe wordt de roltrap neemt of een taxi belt. Zij die op voorhand hun plan hebben getrokken (gedicteerd door hun Lonely planet - o ironie) krijgen door Hüsgen de oren gewassen en uitgespoten. Hüsgens poëzie biedt een alternatieve Rough guide, die niets verklapt en zelf al een reis is. Middels flitsende filippica's dwingt Hüsgen de lezer tot het afleggen van vaste bagage, zoals het modieuze handtasje met het nauwelijks nog weg te denken flesje spawater en de eeuwige handtelefoon: ‘Ach welke archimedische verslavinge/ doordrenke ons vertroebelingen!’.
Wie Hüsgens gedichten binnentrekt, wordt niet alleen vermanend toegesproken. Nadat de lezer zeker een halve bundel is bewerkt met eigenzinnig cirkelende ondervragingen, gidst Hüsgen hem alsnog mee naar boven. Daar, in de ijle ruimte, lijkt Hüsgen me werkelijk in zijn element - de peregrijn schudt de landman af om luchtmens te worden. Het leverde een tiental ‘boerse vergezichten’ op, die het hoogtepunt van de bundel vormen. Het gedicht ‘Wat zwalpen wij oneven blijde’ schetst ‘onevenheid’ als na te streven gemoedstoestand: een ontijdelijke helderheid. In dit mooiste bundeldeel opent Hüsgen alsnog de jacht op iets absoluuts: het meisje in blauwe kledij, de zee, het licht, de schittering, het ogenblik. Maar het complementaire ‘mopje’ is niet afgeschud, de toon blijft dubbelzinnig: ‘Zie aan: een ogenblik’. Je zou Hüsgens stijl ‘doorluchtig’ kunnen noemen: zowel verheven als lichtvoetig.
Heuveltoppen zijn slechts benaderbaar via laagland, en Hüsgen behoedt zich voor welke eenduidigheid dan ook. Hem lezen is blijven zitten tot je je ritme hebt gevonden, want de dichter doet het niet voor je: ‘Zo zie ik niet dan/ dat ik zie dat ik uw stoel niet schrijven ga’. De lezer dient zijn gemakzucht te bestrijden met een zeker uithoudingsvermogen. Dat lijkt me niet te veel gevraagd: geen verrassend panorama zonder flinke klimpartij.
| |
| |
| |
Erik Jan Harmens Underperformer Nijgh & Van Ditmar, 60 pagina's, €14,90
Al dat geveins!
door Jannah Loontjens
‘[m]oeder sneed spaanse pepers en wreef zich in de ogen/ alsof ze checken wilde of ze droomde’, dicht Harmens in zijn nieuwe bundel Underperformer. Zou het hier gaan om een portret van een moeder die zich ervan wil verzekeren dat het vredige, huiselijke geluk haar toebehoort, dat ze niet zomaar droomt, en dat haar ergste tranen de kunstmatig opgewekte pepertranen zijn? Getuige het einde van het gedicht, waarschijnlijk niet:
ik heb miss peperoog zien happen naar adem als een peuter in het diepe
en mijn vader vanonder een tram als een bouwpakket terug in elkaar gezet
moge de nacht als een tumor vreten aan je sandwichfantasie
moge de staar je het zicht ontnemen op het meisje met de rugklachten
Zoals in dit gedicht, krijgt in het overgrote deel van Harmens bundel het conformistische, burgerlijke leven er fors van langs. De walging over vormelijkheden en conventies, maar ook de jachtige cadans van Harmens gedichten, doet aan de Beat poets denken: Kerouac, Burroughs, Ginsberg. Alleen dringt er bij Harmens geen enkel sprankje van spiritualiteit of geestelijk verlossing in door, die je bij de Beatdichters nog wel eens tegenkomt. In Underperformer overheersen cynische en soms sinistere observaties, en wordt er flink veel gekankerd. De associaties volgen elkaar in rap tempo op en lijken soms, als bij een woedeaanval, compleet willekeurig, uit de lucht gegrepen. Juist die schijnbare willekeur creëert een absurditeit, waarvan ik - of ik wil of niet - in de lach schiet:
vrees niet ik ben het de goedgemutste boswachter en zijn eindeloze trektochten
hij krijgt een dumdumkogel in zijn kraag
| |
Diana Ozon Bronwater Uitgeverij Passage, 90 pagina's, €17,50
Kinderen kwebbelen
door Ron Rijghard
Een vitale literatuur heeft ook een actieve underground. De rol van de underground is zich af te zetten en een alternatief te bieden voor wat doorgaat voor goed en smaakvol bij de gevestigde orde. In de Nederlandse underground geldt punkdichteres Diana Ozon als een gezichtsbepalend figuur. Haar reputatie staat stevig overeind: tijdens de Punkkoninginnenacht kreeg ze de Rebelprijs 2005. Een onduidelijke prijs van een schimmige Rebellenclub, precies zoals het hoort. Op Ozons informatieve site staat de verantwoording van de jury: ‘Vanwege haar onaflatende inzet voor de poëzie, haar voorbeeldfunctie met publicaties in eigen beheer, het poëtisch internetpionier zijn, het verbreiden van de dichtkunst op de meest uiteenlopende podia in binnen- en buitenland, en haar nieuwe bundel Bronwater.’
Dat een subcultuur respect betoont aan een pionier die al bijna dertig jaar meeloopt en voor het eerst in twaalf jaar een bundel publiceert, valt goed te begrijpen. De waardering voor Ozons nieuwe bundel niet. Als Bronwater het beste van de underground vertegenwoordigt, dan is de underground morsdood.
Een gedicht, uit de afdeling ‘Stadsnatuur’, Heerlijk heiige dag:
Overal zindert het: lente!
Winter is het niet geweest
De tuin ligt vol twijgjes
Onvoorstelbaar dat straks
het tuinpark vol zal zijn
Een hond blaft op de dijk
Kinderen kwebbelen voorbij
Ik word beslopen door een merel
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Erik Jan Harmens]
en een groezelig uur in de europarking
whisky is goed een staartje w ook goed
krijg niet de bloedkanker in je bloed
De ikpersoon in Underperformer is een loser, een ‘underperformer’, iemand die geen enkele illusies koestert over het bestaan, een mislukkeling die doelloos nachten en dagen doorhaalt: ‘in de verte het geluid van de spits/ ik weet niet of het de ochtend- of avondspits is// we burpen de namen van onze moeders om het hardst’.
Misschien is dat de enige romantiek die de bundel is binnengeslopen, de romantiek van de antiheld, de glorificatie van de underdog. In principe is dat een interessantere romantiek dan die van de uiteindelijke winnaar. Wat maakt Hollywood-films zo saai (behalve dat ze zo erbarmelijk slecht gefilmd, geschreven en geregisseerd zijn)? Dat altijd alles op z'n pootjes terecht komt; dat de goeden beloond worden, de slechten gestraft. In Underperformer zijn er gelukkig geen onschuldige, goede mensen. Iedereen is vals en besmet door de farce van onze hedendaagse maatschappij. En natuurlijk heeft Harmens ook gelijk, het leven is één groot schijnheilig poppenspel, waarbij zoiets onbenulligs als een cv je houvast zou moeten zijn: ‘vraag me om een cv/ en ik zal 'm er bij je in rossen/ wapenfeit op wapenfeit’.
Voor het overgrote deel is de bundel gevuld met schreeuwerige gedichten, die niet bepaald vragen om een geconcentreerde bezinning op taal of de essentie van poëzie. Daar geven ze je de kans niet toe, de gedichten bulderen met de vaart van een vrachtwagen zonder rem op je af. Daarom was ik nogal verbaasd om achterin het boekje een verklarende woordenlijst aan te treffen met daarin een aantal financieel-economische termen, waarvan de betekenis net anders is dan je in eerste instantie zou verwachten. Zo staat er: ‘Een voorziening is een boekhoudkundige last die wordt genomen om toekomstige “voorziene” kosten af te dekken’. Met de verklarende woordenlijst bij de hand bladerde ik heen en weer en herlas de gedichten, wat me nu wel dwong bij de woorden zelf stil te staan. Maar of dit de gedichten ten goede kwam, betwijfel ik. De kracht van Harmens gedichten ligt juist in de vaart van de niet te stoppen waanzin, waardoor zijn taal wordt voortgestuwd.
Bij het lezen van poëzie probeer ik altijd voor mezelf de sterkste kanten van het werk te definiëren. Dit doe ik niet alleen om het lezen boeiend te houden, maar ook vanuit een gevoel van respect voor het lange ploeteren op die schaarse regels. Maar de bundel van Harmens lijkt niet gediend van een respectvolle bejegening, een opgeprikt aardig oordeel. Dat is juist waar de dichter zo'n genoeg van heeft. Al dat geveins! En toch geloof ik niet dat de dichter echt zou willen dat zijn besmettelijke sarcasme ook zijn eigen gedichten treft. Waarom zou hij dan überhaupt nog zijn best doen om gedichten te schrijven, in plaats van bijvoorbeeld lukraak zijn buurman uit te schelden? Omdat dit de paradox is van de lusteloosheid en het cynisme, waarin juist een bron van inspiratie schuilt. En ik moet zeggen dat het Harmens zeker is gelukt om, met zijn van mismoedigheid doordrenkte taal, een heel geslaagde bundel te schrijven.
| |
[Vervolg recensie Diana Ozon]
Door de kruinen van dennen
Om de lezer te overtuigen van haar liefde voor de natuur en haar angst voor een ecologische ramp staat de bundel vol met dergelijke impressionistische niemendalletjes en andere wezenloze versjes. Zie ook gedichten als: ‘Zure regen’, ‘Tuinkracht’, ‘Ik ben een graspol’. ‘In ‘De spar spreekt’ zegt de spar: ‘Wij zijn hier niet voor jullie/ Jullie zijn hier voor ons/ je moet ons niet laten kappen’. In het gedicht ‘Erg eb’ valt de Noordzee droog. Niet bepaald een actuele dreiging, maar een fantasie, die eindigt met: ‘De zee lijkt voor ons weggevlucht// en ze heeft ons nagelaten/ een woestijn vol giftige vaten.’
De clou van dit gedicht is dat de zee vervuild is. Het zegt wat iedereen al weet in de kennelijke overtuiging dat het niet genoeg herhaald kan worden. Achterhaalde drammerigheid van het politiek correcte front. Alles eraan is onbeholpen: de toon, het fantasietje, de verwoording.
Voor iemand die zich zorgen maakt, toont Ozon daarbij opmerkelijk weinig passie. Ze vult de pagina's met zalvende, zijige praatjes; nergens een gedicht over het dilemma consument te moeten zijn, een strijdlied voor de antiglobalisten of een boos gedicht tegen de industrie. Wel teksten die in de allerslechtste Hollywoodfilms over beauty-contests belachelijk worden gemaakt. ‘Ik wil niet walsen/ op de dans van de vernietiging/ Ik wil vrede/ redelijke vrede’.
Boosheid is een onmisbaar onderdeel van de tegencultuur. Van Bart Chabot herinner ik me een gedicht, begin jaren tachtig, over een mooi blond meisje dat carrière zou maken via de knie van de chef: ‘die zekerheid/ sloopten wij/ tand/na/tand.’ Dat is cartooneske humor, en ongeremde, blinde woede tegen een wereld die je niet begrijpt en waar je niets mee te maken wilt hebben. Dat is poëzie waar een vijftienjarige wat mee kan.
Nog een voorbeeld, het korte titelgedicht, uit de afdeling ‘Waterwereld’, ‘Bronwater’:
Verwondering als maniertje. Zelfs een mobiele telefoon is een raar ding in de wereld van Ozon. In ‘De mobiele vogel’ denkt ze een merel te horen, maar ach gut, het is haar eigen mobieltje. ‘De mobiele vogel met/ zijn GSM-zangstem/ neemt mij in de maling’. Moe kom je aan zo'n ringtone als je hem niet herkent?
Ook als je tegen bent, ben je liever niet alleen. Chabot schreef over het aardbeien meisje, een referentie aan punkband Siouxie and the Banshees. Dat gaf een gevoel van saamhorigheid. Die rare dichter kende en waardeerde die band, dus hij was oké. Wie voelt er mee met Ozon? De lezers van maandblad tuinpark Nut en Genoegen, waar ‘De mobiele vogel’ voor het eerst verscheen? Niet allemaal denk ik, want als je tuiniert ben je niet helemaal achterlijk.
Nee, deze Ozon is niet urban, niet rauw of ritmisch, geen rebel. Wat is er toch mis met de underground?
| |
| |
| |
Wouter Godijn Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid Uitgeverij Contact, 64 pagina's, €14,50
In de modder
door Thomas Möhlmann
Drie jaar geleden werd Langzame nederlaag, de tweede bundel van Wouter Godijn, verkozen tot de eerste Poëzieclubkeuze. Deze heugelijke gebeurtenis heeft een plek gevonden in Godijns vierde, Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid, in de regels ‘Wat kan mij gebeuren? Gerrit Komrij// prijst mijn verzen en iedereen houdt van mij, o joepie!’
Werkelijk elk onderwerp of voorval lijkt terecht te kunnen komen in de poëzie van Godijn. Toch gaat het de dichter zelf uiteindelijk maar om een paar zeer elementaire dingen. Probleem van die dingen is dat ze aan de basis van álles liggen. Want waar gaat het Godijn om? Om de schepping van het universum, de eeuwige strijd tussen goed en kwaad (en mooi en lelijk, koud en warm, licht en duister, zin en onzin), de oneindige worsteling met de eindigheid van het bestaan en het dagelijks geploeter waar mens en dichter zich niet aan onttrekken kunnen. Zo. En dan nu spelen! Maar wel goed op blijven letten, want in niets weerspiegelt zich de essentie van het leven niet. Of in alles. Wel.
van mijn eigen ogen. Als er zo veel zijn
minder niet veel uit. Toch?
In het openingsgedicht ‘Reddingsoperatie’ zet Godijn alvast aard en thematiek van zowat de gehele bundel neer, inclusief een beschrijving van wat een kenmerkend dichterlijk procédé kan worden genoemd: er strijken ‘allerlei diepzinnige gedachten in mijn hoofd neer/ om een ogenblik later alweer giechelend weg te fladderen: het had iets feestelijks.’ Op een septemberochtend treft de held van het gedicht een gedicht/meisje aan dat in de modder aan het wegzakken is:
een beetje trompetgeschetter zou nu wel worden
en trekken, trekken of mijn leven ervan afhangt
(maar het was háár leven, begrijpt u wel).
Geef me een hint! roep ik, toe - een clou!
En zij: planeten-eten-weten-zon.
Zij: Ja. Daar. Nog harder. Ik voel dat je het kan.
| |
Jeroen Theunissen Thuisverlangen Meulenhoff, 60 pagina's, €17,95
Dit gaat over mij
door Peter Henk Steenhuis
Een jaar geleden debuteerde de Vlaming Jeroen Theunissen met De onzichtbare, een roman over Herbert Danigs. Deze bankbediende is een onopvallende burger die met zijn vriendin een huisje huurt in een dorpse nieuwbouwwijk. Het geluk komt zijn leven binnenrijden ‘als een bijna geluidloze, lichtblauwe trein in het station.’
Maar nog voor de nevel van de tijd in de ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven, vertrekt het geluk weer. Verveling sijpelt Danigs leven binnen, steeds vaker droomt hij weg, als de vader in Het huwelijk van Willem Elsschot. Er is een klein verschil: Elsschots personage laat de vrouw in leven, omdat er tussen droom en daad wetten in de weg staan en praktische bezwaren; Herbert Danigs heeft lak aan die bezwaren, hij doodt zijn vrouw, en daarna zichzelf.
Geluk, verveling, romantiek, nostalgie, teleurstelling - de thematiek uit zijn alom geprezen debuut is ook terug te vinden in zijn eerste dichtbundel, Thuisverlangen, waar zelfs een gedicht in staat dat ‘De onzichtbare’ heet. Groot verschil tussen de roman en de dichtbundel is de manier waarop de lezer wordt geraakt. De onzichtbare is een vlot geschreven, vermakelijke roman; de dichtbundel kent vermakelijke gedichten, bijvoorbeeld over de zon die op een dag besluit te stoppen met zappen. Maar in Thuisverlangen spreekt Theunissen de lezer af en toe ook scherp toe. Heel rechtstreeks gebeurt dit in:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Wouter Godijn]
‘Melig,’ gromde ik tussen mijn tanden en meteen
schoot ze los. Want dat was het. Je moest het gat melig maken
als een oeroude appel want dan kwam alles
De redding slaagt, zij het tijdelijk, en de lezer weet met wie hij te maken heeft: een vrolijke soms melige ploeteraar van een dichter, die bereid is alles op alles te zetten om te redden wat er te redden valt. Dat Godijn nog meer in zijn mars heeft, blijkt uit het razend knap gecomponeerde vervolg van de bundel, verdeeld over drie afdelingen.
Door licht en duisternis gaat de dichter op zoek naar een antwoord op de centrale vraag: kiest men gegeven de eindigheid en zinloosheid van het bestaan beter voor actieve deelname aan het dagelijkse leven (‘Kamermuziek’) of voor afstand en berusting (‘De weg naar de onverschilligheid’)? De tweede afdeling, getiteld ‘Hoe het gedicht “Over de verbranding van de kinderboerderij en Jeanne d'Arc” het lullige dansje in de sneeuw onder de knie probeerde te krijgen’, gaat het meest expliciet op deze vraag in. In zestien ‘Danspassen’ worstelt Godijn met het schrijfproces, de schepping, de tragiek en lulligheid van het ondermaanse. Tussentijdse bevindingen raken overwoekerd, wonden ontstaan en helen, het leven gaat door en ‘Op een dag houdt het op. Daar doe je niks tegen.’ Een mooie Godijnse variatie op de bekende tegelwijsheid van John Lennon dat ‘Life is what happens while you're busy making other plans’:
waar eerst de conclusie oplicht:
het leven zou er niet moeten
auberginesalade vlug teiltje S
moet spugen met de bus dan hoef jij
rijden jij mag morgen wel naar The two
leuke dingen met haar begrijp
niet waaromze Benalibe kronen -
Nederland is veranderd in zee:
de zeebodem laat een boertje,
boekje getiteld Langzame nederlaag dwarrelt naar wateroppervlak.
In de laatste afdeling van de bundel duikt het gedicht/meisje uit het openingsgedicht weer op in ‘Terug’. De dichter had haar eerder uit de modder gered, maar nu laat ze zich er weer langzaam in terugzakken, waarna besloten wordt met de vaststelling: ‘De krokodil,/ een van de succesvolste creaties van de schepping,/ ligt graag in de modder. Hij kan heel oud worden.’ Niet alles blijkt te redden, uiteindelijk is zelfs níets te redden, maar misschien is dat ook zo'n probleem weer niet. Berusting dus? Dilemma eindelijk opgelost? Natuurlijk niet! Een paar gedichten verderop beschrijft Godijn de ‘twee belangrijkste personages - of ingrediënten als u dat liever heeft’ als een jongeman en een oude man en laat hij de eerste een ander mogelijk antwoord formuleren: ‘Niet of-of, denkt de jongeman, maar en-en.’
| |
[Vervolg recensie Jeroen Theunissen]
Iemand een zoetekauw in citytrip
een honderdduizende damp een venster
naar de opwarmingswereld.
Tegen airco staat traag het ideaaltype
De flexibele mens te praten.
Misschien geleidelijk moet men
heb je plannen en potten en richting.
Achteraf gezien is het eenvoudig
niet tegenstrijdig en snel uitgelegd:
Dit gedicht hakte er bij mij sterker in dan de roman, want het gaat niet over een bankbediende, het gaat over mij. Dat staat er ook: dit ben jij.
Maar wat ben ik dan? In de eerste strofe iets hoopvols: het ene. Deze start is bijna religieus, jij bent het ene, die goddelijke vonk, die kern die niemand je kan ontnemen. Maar hier, in de opwarmingswereld, zul je gevormd moeten worden tot een ideaaltype, tot de flexibele mens die nonchalant tegen een airco praat.
Met de introductie van allerlei hippe termen als ‘citytrip’ en ‘airco’ krijgt het gedicht vaart, zoals het leven van de ‘jij’ in een stroomversnelling is gekomen. Het is zelfs zo dat je ‘misschien geleidelijk’ steeds meer moet telefoneren om de boel draaiende te houden.
We kunnen er weinig aandoen, maar ‘het ene’ van het begin heeft inmiddels zoveel ‘plannen en potten en richting’ dat het lijkt op een optie op een enquêteformulier. Het oningevulde van het begin is inmiddels dus volkomen ingevuld. En dan komt de kaakslag van het gedicht. Want zo volkomen ingevuld zijn wij geen gemiste kans - nee, wie ziet zichzelf nou als een gemiste kans? De gemiste kans is de bankbediende om wie je je kunt vermaken. Wat ben ik dan wel?
Door deze wending beschrijft Theunissen plotseling de moderne mens, en je moet een monnikachtig leven leiden om te kunnen zeggen: dit ben ik niet.
Arjan Peters noemde Theunissen vorig jaar een gevaarlijk talent. Dat is goed getypeerd. Hij is een gevaarlijk dichter, niet omdat hij de waarheid liegt maar de waarheid zegt. Als een oudtestamentische profeet. En daar moet je lef voor hebben.
| |
| |
| |
Yves T'Sjoen Stem en tegenstem. Over poëzie en poëtica Uitgeverij Atlas, 260 pagina's, €19,90
Moeilijk huiswerk
door Ron Rijghard
Bij de toenemende belangstelling voor literatuur en voor de verschillende aspecten van het dichtersschap blijft het aantal publicaties over poëzie nog flink achter. Dit Stem en tegenstem, met ‘dubbelessays’ over hedendaagse Nederlandstalige poëzie, behoort tot die paar boeken per jaar die het kwijnende genre in leven houden. Bemoedigend is dat het komt van een uitgeverij die serieus betrokken lijkt, aangezien ze eind vorig jaar startte met een veelbelovend poëziejaarboek, onder redactie van Yves T'Sjoen en Koen Vergeer.
Dezelfde T'Sjoen stuurde 18 dichters zijn analyse van hun werk en vroeg hen op enkele aspecten in te gaan, en zo een ‘tegenstem’ te leveren aan zijn stem. Dat is een goed idee. Het daagt de dichters uit om in te gaan op de beginselen en details van hun werk in te gaan. Zo'n confrontatie kan ook laten zien hoeveel de dichter van tevoren bedacht heeft en wat ongemerkt meezingt in zijn dichtregels. De opzet oogt zo ideaal en eenvoudig dat je je afvraagt waarom het niet eerder bedacht is.
Het antwoord komt vanzelf. Lang niet alle dichters hebben zin om veel openheid te bieden. Tonnus Oosterhoff stuurt een kort briefje dat begint met: ‘Literatuur en alles in taal is altijd aan het wijzen. Maakt het uit waarheen?’ Zo zijn er meer. Arjen Duinker, Astrid Lampe en K. Michel bijvoorbeeld reageren in een type proza dat parallel loopt aan hun poëzie. De Belg Roland Jooris antwoordt met een gedicht.
Dat moet de reden zijn dat T'Sjoen zijn boek opent met het bewonderende antwoord van Erik Lindner, die schrijft: ‘Op de eerste plaats wil ik zeggen dat ik gegrepen ben door de precieze lezing van Yves T'Sjoen.’ Dat is een koket begin van de tweespraken, maar T'Sjoen wordt zo vaak terecht gewezen dat je alleen maar de moed van de auteur kan prijzen. Typisch is een corrigerend compliment van Peter Holvoet-Hanssen: ‘De knipoog naar Rimbauds Galant feest is goed gezien, maar situeert zich niet’ aan het begin van zijn debuut, maar aan het einde van de tweede bundel. De geprikkelde dichter doet een andere interpretatie af met de droge mededeling dat die dichtregels cursief staan en dat alles wat in zijn werk cursief staat niet door hem is geschreven.
Voor de lezer zijn dergelijke wetenswaardigheden wel plezierig. Het zijn dan ook de soms gulle en royale bijdragen van de dichters die dit boek de moeite waard maken. Ook als ze schrijven afkerig te zijn van theorievorming, zoals Anton Korteweg en Stefan Hertmans. De laatste legt in vier pagina's uit waarom hij zijn vroegere interesse voor het postmodernisme heeft verloren. Jan Lauwereyns geeft inzicht in de ontstaansgeschiedenis van zijn bundel Blanke verzen, die begon als een roman over de zelfmoord van zijn moeder, die hij omwerkte tot gedichten. Hetzelfde deed hij met een nog ongepubliceerd essay over ‘De biologie van het denken’.
De ideale tegenstem levert Rutger Kopland. Hij gaat gedetailleerd in op wat T'Sjoen over hem schrijft. Dat zijn werk eind jaren tachtig van karakter is veranderd, ontkent Kopland. ‘Als er sprake is geweest van een kentering dan is het een heel langzame beweging van meer naar minder anekdotisch, van meer naar minder fotografisch, van schilderend naar schetsend, van meer impliciet denken en overwegen naar meer expliciet verslag doen van wat er in je omgaat, van een groter vertrouwen in de mogelijkheden van de taal naar een sterker besef dat de taal gewantrouwd moet worden. Of liever dat de taal minder kan zeggen dan we willen.’
Veel vaker is er wel een tegenstem, maar geen dialoog, omdat de dichters de vraag van T'Sjoen aangrijpen om hun eigen verhaal af te steken. ‘Moeilijk huiswerk geef je me op’, begint Anton Korteweg, de zestiende dichter in rij. En bij Korteweg concludeert T'Sjoen nog redelijk eenvoudigweg dat hij ‘anti-poëzie’ schrijft. Korteweg wil er niet van weten, terecht.
Onder de noemer moeilijk huiswerk vangt Korteweg de bezwaren die er kleven aan de analyses van T'Sjoen. De docent editiewetenschap en literatuur aan de Universiteit van Gent behoort tot het slag academici dat het academisch schrijven een slechte naam hebben bezorgd. Zelfs als hij rake observaties doet zijn die looiig geformuleerd, slecht gestructureerd en van een gepantserd abstractieniveau.
Over ‘Gekras’ van Roland Jooris schrijft hij bijvoorbeeld dat de dichter ‘zich heeft gedistantieerd van de naar zuiverheid strevende onbevangenheid in de woordkunst van Paul van Ostaijen’: ‘De werkelijkheid kan alleen ongenadig, rauw worden geobserveerd of ondergaan. Dat besef maakt de zuiverheid van de stilte tot een fata morgana. Aan onze aardse aanwezigheid ontsnappen we niet, nooit en, precies dat zijn Jooris' “houtaarden[n]” (titel van de slotcyclus) indrukken, krassen. Er heerst in deze bundel een somber gevoel van onvermijdelijkheid: elke lezer, dus ook de dichter, zit in een “beslommerde kamer”, waar de dood op een moment haar intrede doet. Dat lijkt me de weerloosheid, die in “Tweespraak” met weerbarstigheid (met die onvermijdelijke barst in het midden) wordt verenigd in een prachtige paradox.’
En zovoort. T'Sjoen stapelt bewering op bewering en kenmerk op kenmerk, zonder ergens bij stil te staan en, cruciaal, zonder terug te voeren naar de bron: dichtregels. Dat maakt dat de analyse als het ware boven het werk zweeft. Zelfs bij dichters waar je het werk goed van kent, kan je niet meedenken met de auteur en dan raak je het spoor bijster. Bij oeuvres die minder vertrouwd zijn, zoals van enkele Vlamingen, werden de algemeenheden bijna inwisselbaar. Dat alles maakt het lezen van deze tweespraken een zeer verdeeld genoegen.
|
|