| |
| |
| |
Recensies
Hans Verhagen Moeder is een rover Nijgh & Van Ditmar, 64 pagina's, €15,95
Het hele nu geperst in rare taal
door Erik Jan Harmens
Elk vertrek krijgt een eigen,
ingemetselde levensbeschouwing.
Elke nu volgende sekonde op te leveren.
Het is eigenlijk het enige wat je op de poëzie van Hans Verhagen tegen kunt hebben. Dat was al zo in bovenstaand gedicht, uit de cyclus ‘Building’, geschreven in 1964. Of, in diezelfde serie: ‘De tv op 21 vult zich met beelden.//En dan, langzaam komt er leven in het leven’.
Het ‘ingemetselde levensbeschouwing’ is toch vooral het beeld van de hoofdschuddende dichter op veldwerk in de Vinex-wijk, die zijn pensioen niet op orde heeft, maar wel diepere gedachten koestert over hen die hun pensioen wel op orde hebben. En de televisie bespotten als de paddo voor moegewerkte handarbeiders, dat is aardig maar niet meer dan dat. Het is waar, maar daarmee ook direct kláár.
In 1964 was Hans Verhagen 25 jaar oud, maar veertig jaar later is die tenenkrommende moraal helaas nog niet verdwenen. Nog steeds overleven, in Verhagens laatste bundel Moeder is een rover regels als ‘Wie schoonheid vrij wil maken/moet eerst z'n naakte waarheid grondig reinigen/van aangekleefd humaan’ de laatste correcties. Of deze, in het gedicht ‘Capriolen’:
Wie wil of all people een mens reproduceren
nog eentje erbij van dit veeleisende, tekortschietende wezen
(dat op dit tekort ook nog een cultuur wist te baseren)
inclusief misschien de claim op nog een eeuwig leven?
De woede in dit gedicht (‘Dat tragiek zo traag gaat dat je er stokoud bij worden kan’, trapt de dichter nog na) komt niet aan, omdat de mededeling feitelijk is: neem geen kinderen, doe het niet, denk na. Het is dogma's for dummies. En los van of je nu wel of geen zin hebt in een half dozijn pokdalige schreeuwlelijkerds aan je poten, wat er gezegd wordt is gewoon niet boeiend genoeg. Toegegeven, één keer weet hij dat non-issue tot issue te verheffen, in het gedicht ‘Teken’:
Ringleider, we hebben je begrepen
De dode kinderen van het kwaad ontblazen zich
het schuimt en spuit uit korenaren, kolkt in sloten
| |
Hans Sleutelaar Vermiste stad Uitgeverij De Bezige Bij, 64 pagina's, €16,50
Genezen van mensenhaat
door Rob Schouten
Hans Sleutelaar vervult in de Nederlandse letteren een aardige bijrol als medefirmant van het neo-realistische, antilyrische tijdschrift Gard Sivik uit de jaren zestig. Van hem is de min of meer fameuze uitspraak ‘Wohlt ihr die totale Poesie’ afkomstig. Het antwoord daarop moet voor hemzelf kennelijk ‘Nein!’ hebben geluid want het duurde tot 1979 alvorens hij met zijn eigen poëziedebuut op de proppen kwam en wat er nu voor ons ligt Vermiste stad is pas zijn tweede bundel. Een mini-oeuvre, dat niet verklaard wordt door overmatige literaire aanwezigheid elders.
In de jaren zestig ging het valse gerucht dat hij de geestelijke vader achter het succes van Ik Jan Cremer zou zijn geweest, maar voor de rest manifesteerde hij zich voornamelijk als journalist, onder meer in het min of meer beruchte De SS'ers, waarin hij samen met Armando geïncrimineerde Nederlanders ongeïnterrumpeerd aan het woord liet, tot woede van velen.
Tja, wat moet je van zo'n oudere mondjesmaat-dichter verwachten? Niet veel kennelijk want Vermiste stad is een mager bundeltje. Mager in materiële zin omdat er slechts zo'n vierentwintig dunne gedichtjes in staan, maar ook inhoudelijk is er weinig tot niets aan de hand. Sleutelaar vermengt hier, zoals de flaptekst accuraat samenvat, ‘herinneringen aan zijn Rotterdamse jeugd met dichterlijke bespiegelingen over heden en verleden van de ontzielde havenstad’. Resultaat: rijmende vierregelige miniatuurtjes, vertederend soms maar vooral pretentieloos. Hier is er een:
Weerbericht
Storm, jagend over braakland achter ijzeren hekken,
blijkt stroomopwaarts tegenkrachten op te wekken.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Hans Verhagen]
‘Dokter loopt het hele platteland onder het hiv’
Ringleider, geef ons een teken
Maar dat komt omdat het onweerstaanbaar absurd en grappig is opgeschreven. Er wordt beschouwd vanuit het perspectief van de automobilist op de A4 die zich verbaast over de enorme hoeveelheid spookrijders. En wie durft gif op hiv te laten rijmen? Bovendien laat Hans Verhagen in Moeder is een rover vele malen zien de werkelijkheid wel degelijk succesvol aan te kunnen raken. Een van de absolute hoogtepunten in de bundel is meteen al het eerste gedicht, ‘Azalea’. Zo begint het:
Die het kwade spreken krijgen steeds meer te vertellen
In dit ondermaanse licht ontleend aan schaduwen
anderen de vingers breken tot ze niet meer meetellen
om ooit de sultans ezel voor zich uit te mogen duwen
Dat is hardcore fortuynesk, incorrect en gek. De ik-persoon slaat als een olifant in een GroenLinks-trofeeënkast om zich heen (‘Een tafereel als dit wordt gebillijkt als bevorderend/ de doorstroming van open deuren;’) en doet dat nog eens dunnetjes over in het gedicht ‘Spiraal’, op een wijze zo ingesloten dat je vreest eroverheen te lezen:
Toekomst, onze troef van vroeger, wordt als heden
met een waterhoofd uit het verleden leeggeroofd en
in ontelb're piepkleine stukjes met humbug versneden
gelijk een lijkwade in kwistig stromend rood
over de miljoenen uitgesnowd
Een uitverkoren testpiloot haalt z'n
uitzicht binnen, schort z'n inzicht op
en bestelt gregoriaans gezang
alvorens zich te boren in de picknick op de lawn
Vrijwel naadloos is zijn overgang
maar met zo'n neerwaartse spiraal als inspiratiebron
zie je steeds meer loslopende profeten hoopvol
kopje-onder gaan in stilstaand water
Om daar stil te blijven staan
Let op het krankzinnige ‘ontelb're’, het raadselachtige ‘humbug’ (wat betekent: ‘bluf’, maar humbug is zoveel mooier), het prachtige modern-rijm ‘kwistig stromend rood/over de miljoenen uitgesnowd’ en het niet neergeschreven ‘allah ak'bar’ als soundtrack bij een zelfmoordaanslag in het land van ‘lawns’. Akkoord, ook dit gedicht heeft weer dat vingertje. Maar het is zo ijzersterk geschreven, er mag geen woord uit, Verhagen gaat als een Duracell-konijn door waar andere, laffe onbetekende gezelschapsdichters met een nabije houdbaarheidsdatum in dikke inkt op het voorhoofd gekalkt, ophouden. Het is angst, het is fatwa, het is het gehele nu geperst in een rare taal die toch dicht bij je staat. De bundel staat vol met die taal, met woorden waarvan je het bestaan zonder morren voor kennisgeving aanneemt: smook, aapse clown, krok, de feërieksten, schelle heksen of regels als deze:
Daar was je dan een grote jongen voor geworden
Je kon net zo goed een nijlpaard in zijn bellen blaffen
Tuurlijk, denk je. Dat is ook zo. Blaf het nijlpaard in zijn bellen. Als jij maar gelukkig bent, Hans. Tot je je, het nachtlampje uitgeknipt, achter de oren krabt en denkt: wat in vredesnaam is dit?
| |
[Vervolg recensie Hans Sleutelaar]
De ruggen zijn gerecht; de koppen onvervaard.
- Bij westerstorm kan iedereen verrekken.
Wat moet je daar nu over zeggen? Zelfs de ironie ontbreekt zo te zien. Een niemendalletje, meer niet. De bundel staat er vol mee: aardige plaatjes, soms met een vleugje nostalgie maar van het provocerende karakter van Sleutelaars vroegere werk is helaas weinig meer over.
Dit is dichtkunst die er zijn gemak van neemt: ambitieloos, minuscuul. Dat de bundel toch nog enige omvang heeft komt omdat alle linkerpagina's uitsluitend door het nummer van de betreffende pagina in beslag worden genomen, wat ongewild iets komisch heeft - misschien toch nog een relict uit de Gard Sivik-tijd?
Enfin, nog maar een voorbeeldje:
Bombardement
De Junkers hebben zich niet vergist.
Eeuwen moesten worden uitgewist,
opdat, waar arme wijken stonden,
kil geld jaagt op de onheilsgronden.
Proeven wij hier wat maatschappelijk verzet tegen de nieuwe tijd, een soort nostalgie die haaks staat op de onbewogen kijk van Sleutelaar en de zijnen in de jaren zestig? Zijn de koele kikkers tenslotte toch sentimenteel geworden? Hier en daar bespeurde ik nota bene iets Carmiggeltachtigs in deze kwatrijnen met hun voor de hand liggende rijmen:
Nachtcafé
In het morsige nachtcafé kwam ik hem tegen.
- mijn oom, al aan het aards bestaan ontstegen.
Ik was jong. Niks deugde. Niemand vond genade.
Zijn blik heeft mij toen van die mensenhaat genezen.
Jammer van die miraculeus genezen mensenhaat, ben je bijna geneigd te zeggen, want wat er rest is braaf, ongevaarlijk spul waar niemand van wakker ligt. En zo is Sleutelaar in zekere zin de vierde en laatste Gard Siviker die ons ontvalt, nadat eerder Hans Verhagen al bellen ging blazen, Vaandrager de gekte opzocht en Armando gedomesticeerd werd door het grote publiek. Misschien staat deze bundel zodoende ongewild wel een beetje symbool voor het lot van de roerige jaren zestig, toen ‘niks deugde’.
Nu deugt alles, zo te zien. Maar de berusting na al die genadeloze ondeugdelijkheid van een kwaaie generatie stemt nogal treurig. Van Hans Sleutelaar wisten we het al die jaren eigenlijk niet precies maar nu wel; ook deze literaire dwarsligger van toen is een lieve rijmelaar geworden.
| |
| |
| |
H.C. ten Berge, Het vertrapte mysterie Meulenhoff, 113 pagina's, €16,50
Nu is al niet meer nu
door Ilja Leonard Pfeijffer
In de openingscyclus ‘In de Piazolla-straat’ van de nieuwe bundel Het vertrapte mysterie van H.C. ten Berge komt een gedicht voor waarin vragen worden gesteld:
Iemand stelde een vraag over iemand
die als drankzuchtige dansmeester iets wou beginnen
Iemand stelde een vraag over iemand
die hoegenaamd niets kon beginnen
Iemand stelde een vraag over iemand
die telkens een wedervraag stelde
En aan het einde van het gedicht, vele vragen verder, is er geen antwoord gegeven: ‘Toen stelde iemand een vraag over iemand/ die zelf het antwoord zou kunnen zijn// zolang hij niet boven zijn bord/ in de vraag/ van een vrome, drankzuchtige heilsprofeet stikte’.
De vraag die aan poëzie altijd wordt gesteld, is: waar gaat het nou eigenlijk helemaal over? Zoals in Ten Berges gedicht is de poëzie zelf het antwoord, die vrome, drankzuchtige heilsprofeet die poëzie heet en die maar vragen blijft stellen tot je erin stikt. Poëzie stelt altijd een wedervraag als je haar een vraag stelt. ‘Wie het antwoord schuldig bleef/ kreeg 's morgens een graatdunne vraag op zijn bord/ waar zelfs een dansmeester zich in verslikte’. Dat is het mooie van poëzie: de vraag waar zij over gaat, is precies de vraag die zij wil stellen en mocht iemand onverhoopt denken een antwoord ergens op te hebben, dan zal de poëzie hem dat uit handen slaan.
H.C. ten Berge is een auteur die respect afdwingt. Hij heeft een groot, indrukwekkend oeuvre op zijn naam staan van poëzie, romans, novellen, vertalingen en essays. Zijn poëzie tot 1993 is verzameld in de bundel Materia prima. Zijn vorige bundel, Oesters & gestoofde pot, verscheen in 2001. Ten Berge staat bekend als een moeilijk auteur, wat op zich altijd al respect afdwingt. Zijn poëzie is duister, vol en ondoorgrondelijk, omdat zijn poëzie doet wat poëzie hoort te doen: vragen stellen en voorkomen dat ergens een antwoord wordt gegeven.
Precies dat is de reden dat Het vertrapte mysterie een beetje tegenvalt. Ik denk niet dat de titel zo is bedoeld, maar ik kan mij bij de lectuur van deze bundel bij tijd en wijle niet aan de indruk onttrekken dat in veel gedichten het mysterie van het onbeantwoordbare wordt vertrapt met de platte voeten van het eenduidige antwoord. Het meest typerende voorbeeld is het gedicht ‘Tijd is’ dat door de dichter zo typerend wordt gevonden dat het het achterplat van de bundel siert. Het begint als de eerste de beste tegelwijsheid uit een stukgelezen almanak voor huismoeders geplukt:
| |
Micha Hamel Alle enen opgeteld Uitgeverij Augustus, 72 pagina's, €17,95
Onweerstaanbare liefdesverklaring
door Marja Pruis
Het laatste gedicht in de bundel Alle enen opgeteld, waarmee componist/ dirigent Micha Hamel als dichter debuteert, ‘Nullen en enen’, is een luchtig, kort gedicht waarin een waarderingswijze voor poëzie wordt uitgelegd. ‘Ik kan poëzie waarderen’ luidt de openingszin, waarbij dat waarderen, zo blijkt uit het vervolg, erg letterlijk moet worden opgevat. Elk gedicht valt te waarderen met een nul of een één, en aan het eind tel je de enen op en deel je de som door het aantal gedichten. De dichter levert met dit gedicht een schot voor open doel: hoe zou zijn eigen bundel scoren als zijn lezers alle enen gingen optellen?
Zo'n waarderingssysteem heeft iets verleidelijk duidelijks, zeker in het geval van een debuutbundel, als iedere kwalificatie nog open ligt. Totdat hij op iets stuit dat hem treft, bevindt de lezer/criticus zich in de duistere middeleeuwen. Het eerste lichtpuntje hoeft niet onmiddellijk een heel gedicht te zijn, maar kan een strofe zijn, of slechts een enkele regel, waarna welwillend gestemd een gedicht opnieuw in z'n geheel gelezen wordt. Zo gaat het uiteindelijk met de bundel in z'n geheel: als eenmaal een gedicht is gevonden dat bevalt, kan de rest met andere ogen worden bekeken. In termen van nullen en enen: waar eenmaal één één gevallen is, volgen er meer.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie H.C. ten Berge]
Je wilt het heden betrappen
terwijl het al niet meer bestaat.
Ja, haalt je de koekoek. Je kunt wel en je kunt niet twee maal in dezelfde rivier stappen, Heraclitus wist dat al. Nu typ ik het woordje ‘nu’, maar nu is dat al niet meer nu en nu is het al niet meer het moment waarop ik typte dat het nu al niet meer nu was. Wat vroeger nu was, is nu vroeger. Dat soort wijsheden. En dan, een stukje verder in het gedicht:
Tijd heelt niets, want slaat weer
nieuwe wonden. Wat tot bloei komt
wordt door hem ontbonden.
Het is dat Ten Berge het rijm maskeert met zijn regelafbrekingen, anders zou iedereen onmiddellijk zien dat dit een kalenderspreuk is van de oubolligste soort. Het gedicht eindigt zo:
Tijd is een slak in tomeloze vaart. Voor kinderen
traag verlopend wordt zijn gang door niets gestuit
totdat je aan de zoom van bitterzoete wateren ligt opgebaard.
Wederom een plat, eenduidig antwoord dat al zo vaak is gegeven op een oude vraag en wederom gesteld in rijmende knittelverzen die de geëigende vorm zijn voor huis-tuin-en-keuken-wijsheden. De poëzie-achtige ‘zoom van bitterzoete wateren’ doet niets af aan het bulderende cliché van deze verzen. Kan zo boven een rouwadvertentie. Wat erg is aan dit gedicht, is niet alleen dat er een oudbakken antwoord wordt gegeven op een oudbakken vraag, maar vooral ook dat er überhaupt een antwoord wordt gegeven. De poëzie slaat dood omdat de dichter een zekerheid wil mededelen in plaats van zekerheden los te zingen in ongehoorde zang.
Het wekt verbazing dat de meester van het mysterie dit en soortgelijke gedichten heeft opgenomen in zijn bundel, des te meer omdat uit andere gedichten blijkt dat hij nog altijd onverminderd in staat is vragen te stellen en te ontregelen:
naar de engte, zin op het nauw
dat een ingesnoerd landschap
met wespen, klaproos en peilloze meren ontsluit.
om mijn halsstarrig gescharrel naar wat ik verloor.
Dit is goede poëzie, omdat er gesuggereerd wordt met beelden en klanken in plaats van beweerd en omdat de verzen eerder mogelijkheden openen van betekenis dan het denken dichtslaan met antwoord. Er blijft steeds iets dat je blijft ontglippen, daarom blijft er steeds iets dat je blijft fascineren.
In de openingscyclus beschrijft Ten Berge de tango als volgt:
dat met achteloos meesterschap
Inderdaad. Zo moet je dichten. En het achteloos meesterschap van Ten Berge is terdege zichtbaar in vele rauwe, intieme gedichten in deze bundel. Maar niet in alle.
| |
[Vervolg recensie Micha Hamel]
In deze bundel staan twee opvallende cycli die een uitstralend effect hebben op de rest. De eerste cyclus heet Schoolgeld en bestrijkt ‘Maandag’ (‘Het hoofd is nog niet wakker, het lijf wordt beschermd’) tot en met ‘Zondag’ (‘Wie met tedere hockeystick gemaand wordt’), een doorsnee week van een middelbare scholier. Het zijn stuk voor stuk krachtige, prozaïsche gedichten, die in sterke beelden en ritmische taal een wereld aan verveling en verzet oproepen. ‘Heeft schooltas mij stiekem/ een ruggengraat gekweekt?’ Een jonge wereld dus, die het openingsgedicht ‘Oud’ met terugwerkende kracht in een grappig licht plaatst: ‘Wat ik toch een hekel heb/ aan mannen, aan gedichten,/ aan levenskunst en weemoed’.
De andere cyclus heet Zoonschap, en het mooie aan deze gedichten over vader en zoon is dat niet altijd duidelijk is vanuit wiens perspectief wordt geredeneerd. ‘Ik vertel hem niet dat het leven leuk is,/ opdat hij later niet in verslaving vlucht.’ En als het wel duidelijk is, in de gedichten die over dood en begrafenis gaan bijvoorbeeld (‘Ergens rollen er gele cakes van een transportband’), is het ook goed.
Micha Hamel laveert in zijn gedichten tussen helder en duister, ernstig en luchtig. Niet alle gedichten zijn even sterk - de Vaderfiguren-gedichten lijken bijvoorbeeld meer iets voor een besloten feestje dan voor een bundel - maar in zijn poëzie klinkt een onmiskenbaar eigen toon door. De mooiste gedichten zijn wat dat betreft ‘Jeugdliefde’ en ‘Serenade’, omdat hierin Hamels oorspronkelijke woordkeuze, gevoel voor ritme en ernstige ironie een optimale vorm hebben gevonden. ‘Ook het anorexia-meisje heeft haar nut’, begint ‘Jeugdliefde’, om vervolgens dat nut zeer overtuigend te beschrijven: ‘Ik ben een stil doorschijnend diepzeevisje/ in jouw aquarium; breng je mij omhoog ben ik/ een koud prulletje in je hand, een zakje orgaanvlees/ op het verlaten strand.’
‘Serenade’ is een onweerstaanbare liefdesverklaring, die in zijn absurditeit (‘Onbeschrijfbare ontoegankelijke onlijfelijkheid,/ ik zou een glazen booreiland willen bouwen alleen/ om het aan de horizon te zien schitteren.’) tot dankbaarheid stemt. Dankbaarheid jegens de uitvinding van de dichtkunst in het algemeen, en jegens zo'n vette één in het bijzonder.
| |
| |
| |
Rutger Kopland Een man in de tuin Uitgeverij G.A. van Oorschot, 71 pagina's, €14,50
Een verwaterde versie van zichzelf
door Bas Belleman
Een nieuwe bundel van Kopland, daar kun je eigenlijk nooit omheen. Iedereen kent zijn stijl, bijna iedereen heeft wel eens een gedicht van Kopland mooi gevonden, en daardoor blijft iedere nieuwe bundel een aanleiding om zijn werk weer eens door te bladeren.
Hij is een dichter die me wist te treffen toen ik zeventien was en in iedere nieuwe bundel speur ik even naar het oude gevoel van Kopland lezen. En toegegeven, er is eigenlijk geen bundel waar niet enkele sterke regels in staan. In zijn nieuwste, Een man in de tuin, staat bijvoorbeeld een serie ‘Mooie gesprekken’, waarin de dichter schrijft:
Ten slotte kwam het gesprek op het mooiste
voorbeeld van vereniging van materie een geest
geest en materie: de mens inderdaad
we hadden gedronken natuurlijk
iemand bekende dat hij in de mens toch
eigenlijk altijd ergens de mens probeerde
te vinden, daar ging het hem om
het was al laat maar we probeerden niet
al te hard te lachen - hij leek het te menen
Hier treft Kopland eenvoudig de sfeer van een stel aangeschoten semi-intellectuelen die clichématige onzin uitkramen. Moeiteloos, zonder dat de dichter de vraag hardop stelt, zorgt hij ervoor dat de lezer zich afvraagt: kun je iets menen wat geen betekenis heeft?
Het sterke is hier ook het vermengen van gevoelens als ironie, sympathie, schaamte, lacherigheid, dronkenschap en eigendunk. Daar zie je aan dat Kopland het fabriceren van gedichten nog niet heeft verleerd. Het mechaniek wil soms nog werken.
| |
Vrouwkje Tuinman Vitrine Nijgh & Van Ditmar, 52 pagina's, €14,95
De geliefde afdrogen
door Rob Schouten
Vrouwkje Tuinman valt in Vitrine, haar debuutbundel, met de deur in huis; de eerste regel luidt gebiedend: ‘In Brussel laat je mij je kut zien’. Zo is dat, maar wie de rest van de bundel leest begrijpt dat dit begin een soort geforceerde doorbraak is, een poging zichzelf met enig geweld aan de praat te krijgen. Want Vitrine is vooral een verslag van een timide en teruggetrokken meisje dat niet deelneemt aan de wereld maar dat wel observeert, en gaandeweg door diezelfde wereld opengebroken en ontbolsterd wordt.
Het leven van de hoofdpersoon is gewoon, alledaags, kinderachtig soms, met knuffels, kleine verlangens (om boer te worden), ouders, dromen, romantische gedachten, gewaarwordingen van een huisvrouw, afspraakjes in een warenhuis, maar het is evenzo geheimzinnig en verinnerlijkt. Haar verlegenheid, die maakt dat ze niet gezien wil worden maar wel alles wil zien (typisch de houding van een bang diertje) zorgt voor kleine, fijne observaties. Sommige raar, bijvoorbeeld als ze onder een stoel kruipt en het woord ‘menens’ ziet en onder de tafel een getal: 193. Vreemde signalen, maar van wat? Maar even zo vaak zit het geheim hem in haar formuleringen. Bijvoorbeeld dit vertoon van introspectief turen: ‘Het puntje van je neus is bril’ of wanneer ze na een kennelijk bezoek van een minnaar in haar veilige huis (‘alles is verschoven sinds ik ben verloren’) schrijft:
's Ochtends breek ik een wijnglas.
Ik zeg een ik bedoel mijn. Ik heb
Liefde, je krijgt wat, maar je raakt ook veel kwijt.
Vrouwkje Tuinman schrijft toegankelijk maar met steeds ellipsen en aarzelingen die iets van het verlegen weifelen verraden. Een hunkerend meisje dat het niet helemaal precies weet.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Rutger Kopland]
Maar helaas schmiert Kopland veel. De meeste gedichten bevatten alleen maar flauwe gedachtespinseltjes. Uit het gedicht ‘Zelfportret’:
Je ziet een man in de tuin
hij lijkt verzonken in zichzelf
die man ben ik, ik weet het
maar als je lang kijkt naar een foto
van jezelf verval je in gepeins -
wie je bent en wie je bedoelt
als je ik zegt, enzovoort
Dat ‘enzovoort’ doet nog wel een poging om de gedachtegang te relativeren, maar dat is niet voldoende om het ultieme cliché onschadelijk maken: een foto van jezelf zien en ‘wie ben ik?’ denken.
Het gedicht eindigt met:
niemand heeft ooit zichzelf gezien
maar het verlangen blijft
je zoekt in wat er van je
overbleef een man in de tuin
Het is Kopland ten voeten uit, maar het is ook een verwaterde versie van de vroegere Kopland. De poging om te ontroeren roept tegenwoordig een kleinerende sympathie op. Gut, hij is al oud, je kunt het hem nauwelijks kwalijk nemen. Zoiets.
De vraag is dan wat we nou met de bundel aanmoeten. Het is begrijpelijk dat Van Oorschot hem uitgeeft, want Kopland werkt aan een oeuvre. Dat het verval in zijn oeuvre is ingetreden, doet daar niets aan af. Dus is de bundel bedoeld voor de liefhebbers van Koplands gehele werk. Zij zullen, misschien eerder uit persoonlijke interesse dan uit leesdrift, de bundel kunnen waarderen.
Maar Kopland is niet meer bestand tegen vijandige lezing. Zijn sterke momenten zijn te schaars en de gemeenplaatsen zijn te gênant. Wie zijn hakken in het zand zet, wordt niet meegesleurd. Je moet ontroerd willen worden, voordat het lukt.
Voor wie dat wil, staat er misschien voldoende. Neem deze aardige herschrijving van de mythe van Narcissus, waarin Echo geschrapt is - narcisme ten top.
ken je het verhaal, zei ik, dat ergens
waar nu een narcis staat een jongen stierf
hij keek in het water en zag iemand
iemand die hem aankeek, eindeloos aankeek
en ging verlangen naar die ander daar
voelde de diepte van zijn onvervuldheid
| |
[Vervolg recensie Vrouwkje Tuinman]
Zoiets kan al gauw kwezelachtig worden maar dat gevaar wordt hier grotendeels bezworen door de subtiele observaties, de ongemerkte rolomkeringen en het lichte maar treffende taalgebruik. In het gedicht ‘Bis’ bijvoorbeeld komen we binnen met een schijnbaar overheersende geliefde, die door de vrouw zelfs ietwat gedienstig wordt afgedroogd, maar aan het eind heeft ze hem toch op haar manier kleingekregen. Het is die mix van psychologisch inzicht en openhartig intiem taalgebruik, die deze gedichten typeert:
Bis
Mijn grote man. Het feest is zijn toneel.
Op brede voeten staat hij voor de wereld te zien.
Besneeuwt de nacht met rook, zweet zich uit,
zetelt wijdbeens en viert zijn geslacht.
Thuis het tweede bedrijf. Het lijf moet hard
gedoucht, alcohol gewassen afgewerkt.
Al het water verdrinkt in hem.
Grote woorden galmen langs het open gordijn.
Ik droog het nat waar hij niet bij kan.
Druppels tussen zijn schouders, de holte
van zijn knie, het zachte onder aan zijn rug.
Een open doek. Ik maak hem weer klein.
Vitrine is licht en ernstig tegelijk. Er klinkt soms ironie in door maar niet van het soort dat de zorgen wegwuift. Neem bijvoorbeeld het gedicht ‘Ermee dealen’, waarin ‘ik’ denkt dat het verdriet voorbij is en dan komt het zomaar weer terug. ‘Uit elke korrel verleden/ bak ik een nieuwe taart’ schrijft Tuinman zorgelijk maar het einde is dan weer licht: ‘Nee, we houden elkaar lekker bezig,/ ik en ik.’
In deze vitrine staat kortom een verlegen meisje te kijk, dat met kritische blik op de prins op het witte paard wacht.
Aan het eind lijkt het te zijn gelukt. Een paartje maakt een gezellig uitje, bezoekt een uitspanning, ‘De thee gedronken/ mevrouw betaald neem ik/ ons mee naar huis, uit zicht’. En daar verdwijnen ze weer uit ons zicht.
Zo'n bundel is dit dus, over verlegenheid, onzichtbaarheid, liefde en intieme verlangens. Dat kan allemaal vreselijk mis gaan maar dat gebeurt hier niet. Het is precies goed zo.
| |
| |
| |
Judith Herzberg Soms vaak Uitgeverij De Harmonie, 52 pagina's, €12,50
Houten wonden
door Peter Henk Steenhuis
De nieuwe bundel van Judith Herzberg heeft de intrigerende titel ‘Soms vaak’. Op het eerste gezicht een idiote woordcombinatie: bedoelt ze nu soms als een enkele keer, of vaak als dikwijls? Of zou er nog meer bedoeld kunnen zijn? Zeker. Zo kan ik naar waarheid zeggen dat ik soms vaak gedichten lees en soms helemaal niet, waarmee ik aangeef dat mijn poëtische belangstelling bij vlagen komt en gaat. Verschijnt er een nieuwe bundel van Herzberg dan ben ik soms vaak uren per dag aan het lezen.
‘Soms vaak’ - het is ook de titel van het openingsgedicht van de bundel. Dat is dus de plaats om te zien wat de combinatie werkelijk betekent:
Het woordpaar ‘soms vaak’ komt in dit gedicht helemaal niet voor. Dat maakt de titel alleen nog maar vreemder. Je zou ‘soms’ kunnen toevoegen, zoals ik boven deed: een bok staat/ bij gebrek aan berg soms/ vaak bovenop/ zijn hok.
Maar het zou ook zo kunnen zijn dat Herzberg speelt met de nuanceverschillen tussen ‘soms’ en ‘vaak’. De ene keer gebruik je het ene woord, de volgende lezing het andere. Dan krijg je: Een bok staat/ bij gebrek aan berg/ soms bovenop/ zijn hok.
Deze parafrase verschilt sterk van de oorspronkelijke versie. Een bok die bij gebrek aan berg vaak bovenop zijn hok klimt heeft heimwee, is ontheemd en zoekt angstvallig naar een houvast dat op zijn vroegere leefomgeving lijkt. Een bok die soms op zijn hok klimt heeft minder last van zijn nieuwe thuis, bij wijze van spel imiteert hij hooguit soms zijn oude bestaan.
Het sterke aan veel van Herzbergs nieuwe gedichten is dat je haakt aan de woorden en de zinnen van de tekst, zonder dat de betekenis zich opdringt. De beelden die ze gebruikt zijn onmiddellijk duidelijk, maar wat betekent het eigenlijk dat zo'n bok daar staat? Blaast hij hoog van de toren? En als dat hok staat voor het artificiële, is het dan misschien te vergelijken met een huis? En zijn wij die bok? En zijn wij dan ook ontheemd? Maar wat is dan onze berg? ‘Soms vaak’ - samen met het gedicht roept de titel een handvol vragen op over de essentie van ons bestaan.
Dat doet lang niet de hele bundel. Er staan ook gedichten in die een wat moraliserende toon hebben. ‘De bomen van de Overtoom’ bijvoorbeeld. Het gedicht is een hedendaagse
| |
Jan Baeke Iedereen is er Uitgeverij De Bezige Bij, 56 pagina's, €16,50
Het klopt, maar niet omdat het waar is
door Nico de Boer
‘Iedereen is er’, de derde bundel van Jan Baeke (1956), opent sterk. In het titelgedicht wordt het huis overspoeld door onverwachts bezoek. De gastheer is van streek. De chaos compleet. ‘Lijn zit er niet in’. Maar niet getreurd: ‘kijk om je heen./ Iedereen is er.’
Die regels klinken als een motto. Het is alsof de dichter de ongenode gasten uit het openingsgedicht in de rest van de bundel laat terugkeren. Maar zeker ben je niet. Wat is waar, wat werkelijkheid? ‘Waarheid, waar ik niet van uitga/ dat je soms moet zwijgen om het onvoorziene/ van de natuur te begrijpen.’ In deze vervreemdende poëzie wordt de logica op haar kop gezet en een lange neus getrokken naar abstracte begrippen als waarheid en werkelijkheid die weinig houvast bieden. ‘Het klopt, maar niet omdat het waar is’, heet het ergens.
Een hoogtepunt in de bundel is het gedicht ‘De man van de wedstrijd’, over een voetballer (de keeper?) wiens handen ‘geen doel’ meer hebben. We bevinden ons tussen de krijtlijnen van de herinnering. Weten we nog wie hij was? Weet hij het zelf nog wel? ‘Hij beweegt niet goed meer.’, lezen we. En: ‘De herinneringen lopen allang niet meer/ op hem toe’. Maar eens was hij de ‘man van de wedstrijd’.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Judith Herzberg]
variant op ‘Aan een boom in het Vondelpark’ van M. Vasalis. Dit gedicht draait niet rond één gevelde boom maar rond een hele rits bomen, die er bij de herinrichting van de rijweg aan hebben moeten geloven.
In tegenstelling tot het gedicht van Vasalis rijst uit dit gedicht geen glorieuze boom op. In ‘De bomen van de Overtoom’ gaat het nauwelijks om bomen, maar om ons handelen: ‘Wij hebben deze hele stad/ even te leen, lang leve!’ Dat ‘lenen’ gaat ons alleen niet goed af, ‘we zijn/ het met ons ‘eigenwijs’/ beheer ‘steeds onrustbarender/ oneenser’. Nu hebben zelfs de bomen aan de Overtoom eraan moeten geloven. En dan komt de uitsmijter: ‘Het niet/ af - kunnen - blijven/ onze zonde.’
Een waarheid als een koe, die het gedicht doodslaat. Na lezing geen vragen, geen mijmeringen, zelfs geen schuldgevoelens, want het beeld is zo eenduidig dat ik me makkelijk aan mijn verantwoordelijkheid kan onttrekken. Had ík het beleid gevoerd dan waren deze houten wonden nooit geslagen! De omgehaalde bomen zijn nu geen illustratie van ons rentmeesterschap, maar een voorbeeld van laakbaar ambtelijk gedrag. Deze uitvlucht maakt het gedicht arm.
Rijker zijn de gedichten die conclusiearm zijn, en eindigen met een kenterende vraag in plaats van met een bevestigende gedachte. Het mooist gebeurt dat in ‘Grootouders’:
Grootouders wonen in wollere huizen
ze worden nooit oud want ze waren het al
en hoewel je zou denken dat zij zouden denken
aan sterven met ernstige haast, praten
Dat is onrustbarend. Hun toekomst is niets.
Ze hebben verhalen die ze herhalen
en woorden waar ze niet op komen
en namen van straten die nu zijn gesloopt
maar nooit iets over iets dieps.
Ze maken zich zorgen en zorgen voor eten.
's Nachts dromen ze nog van slootje springen
hun ouders erbij voor het applaudisseren
hun grootouders ook, met de droge kleren.
Ze betalen het kindertarief op de tram
maar waar halen zij wat wij halen bij hen?
Over dit gedicht valt veel te zeggen. De ‘wollere huizen’ uit de eerste regel roepen onmiddellijk een beeld op, dat in de rest van het gedicht terloops maar bijna homerisch wordt uitgebouwd. Elke regel is gewoon én bevat een rake observatie. Inderdaad, ze worden nooit oud, want ze waren het al, en hoewel je zou verwachten dat ze met ‘ernstige haast’ over sterven zouden praten doen ze dat niet. Vijftien regels lang is er niets dieps bij de grootouders te vinden, sterker nog, ze gaan steeds meer op kleinkinderen lijken: ze dromen over slootje springen, en over de lof van hun ouders.
Dan volgt de laatste, de kenterende zestiende regel: ‘Maar waar halen zij wat wij halen bij hen?’ Ondanks alle opgesomde kleinheid en nietszeggendheid van de grootouders halen wij kennelijk iets bij hen. Dat moet dan wel heel belangrijk zijn. Is het troost, aandacht, rust, toekomst?
Hoewel ze nu zeventig geworden is, en zelf ook al jaren het kindertarief betaalt voor de tram, zwijgt Herzberg hier. Daardoor krijgt het gedicht ruimte, en wordt het schrijnend. Voor ons, de lezers die niet weten wat ze halen. En voor haar, de schrijfster, want waar haalt zij wat wij halen bij haar?
| |
[Vervolg recensie Jan Baeke]
‘Mist trekt de velden langs/ of ademen de sigaretten?’ En je ziet mannen - rookpluimen dampend - langs de lijn op een beneveld voetbalveld staan, turend naar de schimmen van voetballers. Er is sprake van ‘kapotgeschopt winterlicht’, regen die de ochtend streept en zaterdagen dat ‘we uit spelen in een langgerekte provincie’. En tot besluit rolt er een bal die ‘een kant heeft/ die zich van familie afkeert’. In dit raadselachtige maar intrigerende gedicht verstaat Baeke bovendien de kunst om van een stilstaand beeld een bewegend plaatje te maken: ‘Ze hebben zijn portret nu weggezet./ Er is een video van/ waarop de buurman een foto maakt.’
Niet alle gedichten zijn zo geslaagd. Baekes poëzie is daarvoor te fragmentarisch, en soms ondoorgrondelijk. Ze laat zich niet eenvoudig ontsluiten, waardoor de aandacht nogal eens verslapt en ergernis dreigt. Maar dan weet de dichter weer te treffen met een subtiele, terloopse regel of een mooi beeld dat gedicht én lezer uit een sluimer wekt: ‘Soms hangt het licht nog even boven tafel/ als het al uit is.’
Baeke tast al associërend de taal af. Hierdoor kunnen woorden als hond of donderdag verrassende nieuwe betekenissen krijgen. Hij bekommert zich niet om rijm(dwang), behalve in de laatste strofe van ‘Wateren gewis’, die zich loszingt van de rest: ‘Spaarne, wind en water zo het vliedt/ zegt hij/ alleen dit/ is het Spaarne niet.’
Niets staat vast, alles is mogelijk in deze poëzie. Maar ze is niet zwaar op de hand, er is altijd een luchtige ondertoon. Zelf blijft de dichter op de achtergrond. Slechts af en toe laat hij zijn masker zakken, zoals in ‘Dat te hebben’, dat lyrisch begint en sinister eindigt: ‘Daar glinstert een mes./ Daar de ledematen die mij weldra ontvallen./ Wat is hier in godsnaam aan de hand/ roep ik/ terwijl de verpleegster/ de naald op mijn bovenarm scherp stelt.’
En in ‘Tot de ondervraagde’ beweert de dichter, of de ‘ik’ aan wie hij het woord geeft, met een ironische verzuchting: ‘Ik ben de ongelukkigste man ter wereld.’ Om daaraan onmiddellijk toe te voegen dat hij twee vrouwen heeft: ‘de eerste en de tweede’. Met de misère zal het allemaal wel wat loslopen, denk je dan.
| |
| |
| |
Erik Spinoy L Uitgeverij Meulenhoff, 72 pagina's, €16,50
Hoe oud is die man?
door Jannah Loontjens
Ik sloeg de bundel L van Spinoy open, begon te lezen, en las, en las de dichtbundel in een keer uit. Er zit een enorm tempo in deze bundel, een vaart die het geheel bijna tot een lang prozagedicht maakt, of een rap, met het terugkerende refrein dat uit één letter bestaat, de hoofdletter L. De L staat in deze bundel voor ‘Love’ van de Summer of Love, waarnaar het eerst deel is vernoemd: ‘Zomer van L’. Maar, dicht Spinoy, de L is ook ‘van lui dus en van loom, laid back/ van lange haren/ volgevreten luizen.’ En van Londen, want daar speelt zich het grootste deel van de gedichten af.
De dichtbundel L gaat over de hippietijd, de hippie-idealen, de keerzijde en het vergaan van deze idealen. Spinoy laat de bundel in 1967 beginnen en wijdt het eerste deel aan de euforie van vrijheid, blijheid, liefde en drugs: ‘methedrine mescaline compazine/ elke trip en elk vehikel/ om het even’ en: ‘Je zong en plukte aan snaren/ hoorde iets in elke wijs/ en lachte zangers toe/ omhelsde hen en/ werd omhelsd.’ In het tweede deel met de titel ‘Herfst van L’ verhaalt Spinoy van de nadagen van de hippietijd, waarin de idealen langzaam verdampen. En de hippies, nog verslingerd aan de drugs, het moeilijk vinden nog in hun dromen te blijven geloven. De euforie gaat over in sleur en kunstmatigheid:
laden, tassen gingen heimelijk open en
gemanicuurde handen tastten
Vervolgens maakt Spinoy in het derde deel ‘Winter van L’ een sprong naar eind jaren tachtig en beschrijft hij de housecultuur, waarin de idealen van de hippietijd nog eens kunstmatig opleven. Spinoy doet in dit deel een poging de geestelijke verstomming en de lichamelijke overgave aan de beats en de drugs op houseparty's in dichtvorm te gieten, wat strofes oplevert als de volgende:
| |
Paul Janssen Instructies voor een ober Uitgeverij Holland, 32 pagina's, €5,95
Een happy end
door Hagar Peeters
Paul Janssen heb ik in 1998 zien voordragen in het Utrechtse café De Bastaard: uit het hoofd, met brede handen armgebaren en een zangerig accent. Het waren gedichten die bijbleven omdat hij erin slaagde de sfeer op te roepen die hij beschreef. Het maakte indruk.
In diezelfde tijd verschenen er gedichten in het helaas te vroeg ter ziele gegane tijdschrijft Vrijstaat Austerlitz, en ook werd hij opgenomen in de door Ruben van Gogh samengestelde bloemlezing Sprong naar de sterren, de laatste generatie dichters van de twintigste eeuw (1999). In de pers werd veel aandacht aan die bloemlezing besteed, en ook Paul Janssen werd genoemd als nieuw talent.
Maar daarna bleef het lange tijd stil, tenminste, ik kwam hem nergens meer tegen. Nu dan eindelijk, bijna zeven jaar later, is daar het langverwachte debuut: Instructies voor een ober, verschenen bij uitgeverij Holland in de fameuze Windroos-reeks, die sinds najaar 2004 weer wordt uitgegeven en waarvan Simon Vinkenoog beschermheer is.
In Instructies voor een ober wordt een wereld beschreven die voornamelijk bestaat uit luchtige grand-cafés, de tango, Zuid-Amerikaanse geluiden, huiselijke taferelen rond veranda's. Toch hebben de gedichten niet dat misplaatste, gewild exotische van een blonde Hollandse trien hossend op flamencoles.
De clichés en het valse sentiment liggen op de loer maar die weet Janssen altijd te omzeilen. Natuurlijk weet hij dat zijn beelden charmant naïef zijn, maar, lijkt hij te stellen: wat dan nog, waarom is dat minder dan ironie, cynisme, of de in poëzie eeuwig bezongen verveling? Janssen is nu eenmaal niet verwend. Hij verbaast zich en vermaakt zich met wat hij aantreft. Zoals in:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Erik Spinoy]
Deze ritmische opsomming onderbreekt Spinoy met zinnetjes uit holle gesprekken: ‘Can I pour you more Champagne? Oui, ce serait gentil’. En daar gaan we weer: ‘en voor en na/ en op en neer/ en heen en weer// steeds weer/ steeds weer/ steeds weer.’ (Hoe oud is die man eigenlijk? vroeg ik me toch even af en ik kon het niet laten dat uit te rekenen. Ik was zo'n zeventien toen ik houseparty's afstruinde, in loodsen en op oude industrieterreinen, en altijd liepen er wel een paar veertigers tussen, die er inderdaad uitzagen als oude hippies, in wollen truien of met ontbloot bovenlijf, zwetend en uitbundig dansend. Was Spinoy een van die veertigers?)
Het getuigt wel van moed om het uitschakelen van het verstand en de overgave aan de trance van de muziek, het verdovende dansen op een houseparty in een gedicht te willen vertalen, maar of het mooie gedichten oplevert is de vraag. Poëzie blijft taal en met taal genereer je hoe dan ook gedachten. Als je in taal juist het uitschakelen van de gedachten wilt vertalen kom je op nogal lege poëzie uit, die misschien alleen nog in het ritme overeind blijft. Door dit ritme en de opsommingen, moet ik telkens weer aan hiphop en rap denken. Dit wordt nog versterkt door het name droppen van dure merken: ‘Daar komt hij dan/ de Ray-Bans/ bungelend/ in de rechterhand// een linnen wollen pak/ (geluk zit in een snit van Boss Comme des Garçons Armani).’ Hier blijft het niet bij, Prada, Chanel, Blahniks komen ook voorbij. Maar goed, Spinoy wil hiermee niet zomaar indruk maken, hij noemt al deze merknamen natuurlijk ook om de leegte, om het inwisselbare van de glamour uit te drukken. Want het deel ‘Winter van L’ draait eigenlijk vooral om de desillusie, om de kunstmatigheid van het genot, de liefde, het samenzijn: ‘Eerlijk, vrij en iedereen gelijk/ laat staan/ meer banen leuker werk voor al die brave werkers/ hahaha// ontwaak dan man.’ De desillusie wordt compleet in het laatste en vierde deel van de bundel, waarin de dichter cynisch constateert dat de mens eigenlijk nooit een haar liefdevoller of rechtvaardiger zal worden. Zelfs de mishandelingen in de Abu Graib gevangenis noemt Spinoy hier. De boodschap is duidelijk: de hoop op een betere wereld is een ijdele hoop.
Is dit werkelijk dezelfde dichter als die van de intrigerende bundels Fratsen en Boze Wolven? Spinoy, die overigens van 1960 is, lijkt met deze nieuwe dichtbundel te willen reageren op verwijten die hem in het verleden wel eens zijn gemaakt; dat hij te academisch schrijft, te postmodern, te intertekstueel. Niets van dat al in deze bundel. L is uit het leven gegrepen, met verwijzingen naar popcultuur, popmuziek en mode. En toch, al houd ik juist van poëzie waarin het leven voelbaar is, geef mij maar de gedichten van de academicus.
| |
[Vervolg recensie Paul Janssen]
Iets speelt zich boven je af
Het inzicht dat van kleine balkons valt
een roos valt voor je voeten
Uit het boek valt een dans.
De dansleraar duwt tegen je standbeen
een onbekende as waarom je draait.
Een zonnig moment van oplettendheid
dat de wereld even uit zijn hengsels licht.
je steekt een boek omhoog,
je wuift één goddeloos moment lang.
Een kleine impressie is dit, een sfeer, meer niet, maar wel een die raak wordt overgebracht. Ook zijn er ernstiger scènes, zoals in het gedicht Villa in de heuvels, waarin eerst geen wolkje aan de lucht lijkt maar plotseling twee gewapende mannen over de picknicktafel springen en beginnen te schieten. Janssen besluit nuchter: ‘Normaler nu zou zijn bosbessen/af te koken, dat eeuwige hekje/te repareren.’
Misschien is de lichtheid die hij beschrijft ook wel ‘normaler’ dan de wereld waarin we daadwerkelijk leven, is het een ‘tegenwereld’ zoals we die ons wensen, die Janssen ons met zoveel verve voor ogen tovert, in het volle besef van de onwerkelijkheid ervan. Zo eindigt een van de gedichten met de mooie eindregel: ‘in mango's steekt/een happy end.’ Tegen de achtergrond van deze gedachte houdt de bundel zich op, zonder daar al te expliciet de nadruk op te leggen.
Een happy end steekt ook in de gedichten van Paul Janssen. Ze gaan met je aan de haal, je wordt er vrolijk van, zonder dat ze te zoetsappig zijn. De gedichten zijn aanstekelijk, prikkelend, bij vlagen melancholisch en ijl. Alsof hij er jarenlang in stilte op geoefend heeft, als een gitarist op zijn loopjes, als dansers op hun passen, om dan in één vloeiende beweging hun meesterschap te tonen, zo laat zijn poëzie zich lezen. Niets dan lof voor Paul Janssen. Hij is een stem die nog ontbrak. Hij had hier jaren eerder mee mogen komen. Ik hoop dat er nog veel van hem zal volgen.
| |
| |
| |
Erik Lindner Tafel Uitgeverij De Bezige Bij, 40 pagina's, €16.50
Stenen gloeien als ze zich opricht
door Bas Belleman
Dat de taal onze werkelijkheid kleurt, is geen nieuws. Dat wij zonder taal geen grip kunnen krijgen op de werkelijkheid is ook geen nieuws. Het zou eenvoudig zijn om de nieuwe bundel van Erik Lindner te beschouwen in het licht van de ‘problematisering van de blik’ of andere filosofische ideeën, maar daarmee krijgt de bundel niet de bespreking die hij verdient.
In zijn derde bundel, Tafel, schept Lindner een consequente beeldtaal waarin de wind voor de taal staat, de zee voor het onbekende innerlijk, het raam voor de beperkte blik op de buitenwereld en het landschap voor het lichaam. Hij verwijst ook regelmatig terug naar zijn eerdere bundels, Tramontane (1996) en Tong en trede (2000), waarmee hij zijn poëtische universum nog hechter maakt. De ‘lifter’ komt bijvoorbeeld terug, als symbool voor de dichter, en ook de tram als beeld voor het volgen van de bekende wegen.
Maar het belangrijkste is niet hoe Lindners beeldenrijke wereld precies in elkaar steekt. Het belangrijkste is welk effect die wereld heeft. Lindner doet in dat opzicht denken aan Kouwenaar, die consequent voedsel als symbool voor woorden gebruikt. Toch begrijp je niets van deze dichters als je hun gedichten alleen als puzzel beschouwt.
Laten we er ter illustratie één beeld uit pikken. In Lindners gedichten kijkt de dichter door ramen naar de wereld. Het raam komt in bijna alle gedichten terug. Hij schrijft bijvoorbeeld: ‘Lichtvlekken in het matglas beramen/ hoe lang stil te staan voor een deur’. Ze ‘beramen’. De dichter heeft weinig macht over het licht dat binnenvalt en de lijst van het raam kiest hij ook niet zelf.
In ‘Een lifter en zijn ongeluk’ (een gedicht dat voortbouwt op een gelijknamige serie uit zijn vorige bundel) zit iemand in een auto.
Wat licht in de wolken. Alle klokken slaan het uur.
Een auto draait van de weg af en stopt.
Zon glimt en trekt het wegdek op.
De hendel draait dol onder het raam.
| |
Jan Lauwereyns Tegenvoetig, tweebenig Uitgeverij Meulenhoff, 61 pagina's, €16.50
Liever een slangenlijf
door Johan Sonnenschein
Neuropsycholoog en dichter Jan Lauwereyns moest zich fluks verdedigen toen zijn Japanse collega zei op poëzie neer te kijken: ‘Snel iets pittigs zeggen om mijn reputatie intact te houden’, zo schrijft hij in recent artikel over zijn eigen werk. ‘Poëzie is experimentele literatuur, flapte ik eruit.’ De collega leek gerustgesteld, maar aan de dichter/wetenschapper bleef het knagen.
Lauwereyns lijkt gegeneerd met zijn poëzie. In zijn debuutbundel, Nagelaten sonnetten (1999), bleek de dichter al gestorven, in zijn tweede, Blanke verzen (2001), sterft de dichter op de slotpagina. Ook in zijn debuutroman Monkey Business (2003) vindt Lauwereyns - alias van Rorensu - de dood: het aapje Muraki, in wiens hersenpan Rorensu roert, besmet hem opzettelijk met het hiv-virus. Het onderzoeksobject brengt de onderzoeker om, wat tot gevolg heeft dat elk nieuw boek - dat er bij Lauwereyns toch steeds weer komt - het werk van een beginner is. De vier dichtbundels die hij tot nu toe publiceerde, zijn minder een oeuvre dan vier zeer spannende debuutbundels onder de verzamelnaam Lauwereyns. Na het losse, contemplatieve Buigzaamheden (2002) is er nu zomaar het strak gecomponeerde Tegenvoetig, tweebenig. Voor deze verrassende bundel moet Lauwereyns misschien eindelijk maar eens de Buddingh'-prijs voor het beste debuut krijgen.
Tegenvoetig, tweebenig bestaat uit 5 × 5 + 4 × 4 gedichten, alle opgebouwd uit vier tweeregelige strofen. De eerste afdeling schetst een soort evolutionair proces vanuit twee metaforen: de slang en de trein. Ooit was er het ‘slijmerig kruiplichaam’ dat door vele malen zijn huid af te leggen werd tot een modern mens met een taal, wetenschap, poëzie en treinen:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Erik Lindner]
Je ziet het voor je: het juiste moment is aangebroken, alle klokken slaan het uur, de lifter staat klaar om opgepikt te worden, de automobilist wil het autoraam openen en het lukt niet: de hendel draait dol. Er blijft glas tussen de lifter en de automobilist en het moment is verstoord.
Het effect van zulke beelden is dat ze gaan meezingen wanneer je het niet verwacht. In het gedicht ‘De tramontane’ komt bijvoorbeeld een duiker voor. En heeft een duiker niet altijd een duikbril op? En is zo'n bril niet bij uitstek een raam dat je blik op de wereld beperkt?
Voor de kust rust de duiker in zijn verhaal
en tekent kaal de bergwand aan het strand.
De wind snijdt het verhaal en slijt en slijpt
bladeren van de platanen - het raamkozijn.
Daar is dan het raamkozijn. Bovendien maken we kennis met een ander beeld in de bundel dat ik al noemde: de wind als taal. De wind kan de dichter leiden en misleiden, blijkt uit het vervolg.
Ik kwam met de wind mee voor dit verhaal.
De reis vertelde een man liep over de berg
en het verhaal loopt dood op zee. De wind
speelt heer op zijn graf.
De diepte van de zee is te veel voor de woorden. Het verhaal loopt er dood. Zo komen we bij een ander beeld dat Lindner consequent hanteert: de zee als onbekend innerlijk. De dichter annex duiker kan zijn innerlijk moeilijk de baas.
bekneld tussen het steen, de helpers duiken
op en de wind verplettert de deining de zee.
De helpers (de inspiratiebronnen?) duiken niet alleen, ze duiken ook ‘op’. Een veelzeggende dubbelzinnigheid. Ze vinden veel, maar ze blijven tegelijkertijd aan de oppervlakte. Er zijn veel momenten van zelfinzicht, maar die momenten bieden toch weinig inzicht in de diepten van zijn persoonlijkheid.
De enige momenten dat de dichter directe toegang tot de wereld lijkt te hebben, zijn die waarop de vrouw annex muze langskomt. Dan is hij op zijn sensueelst.
ze zwemt en spreidt de armen op iedere golf
boven aan de weg zit een lifter op een koffer
stenen gloeien als ze zich opricht uit het water.
Het beeld is zo eenvoudig: stenen die gloeien als ze zich opricht uit het water. Maar zo effectief kom je het toch maar zelden tegen.
Lindners poëtische wereld wekt vertrouwen. De dichter kent immers de weg in zijn wereld. Dat is prettig voor een lezer. Als je iets niet begrijpt, weet je toch zeker dat er geen onzin staat, want nergens staat iets overbodigs. De flits van inzicht zal nog komen en daar kun je je op verheugen.
Lindners beelden kunnen bovendien als een melodie in je hoofd zitten. Er is altijd wel een raam in de buurt, er is altijd water. Auto's rijden regelmatig langs. Er zijn momenten dat alles om je heen Lindner-achtig wordt.
| |
[Vervolg recensie Jan Lauwereyns]
De treinmetafoor blijft, doof als een pofadder,
landschappen tegen de borstkas trekken
en stoot ze één voor één van zich af,
doorkliefd, zieltogend, roepend om wraak.
Zoals de slang zijn huid afwerpt, raast de trein door het land: een doods spoor trekkend. De mens heeft bij Lauwereyns zowel iets van een slang als van een trein weg: laag-bij-de-gronds en tegelijk zeer ontwikkeld. De voorkeur lijkt bij het slangenlijf te liggen; liever terug naar de koude grond dan roekeloos doorevolueren. Maar de aarde, de natuur is voor ons even ongevoelig als de techniek: ‘Wij, waggelende tweevoeters,/ treffen alleen lukrake knoken aan,// in het losse zand van de / voortdurend zich herschikkende duin.’ Het angstwekkende is dat de natuur net als wij onverschillig en routineus is: ‘Dit is de tweeledigheid der schepping,// op en om, vervolgens op en nogmaals om./ Zandberg, zanddal, stoffelijkheid migreert.’
Tegenvoetig, tweebenig is een geavanceerd onderzoek naar een mens die op twee gedachten hinkt: niet blij met de kaders van alledag, maar tegelijkertijd bang voor het onverschillig geweld der natuur. De bundel getuigt van boosheid om de menselijke afgestomptheid, maar vooral om de schijn-grip die we op het leven denken te hebben.
Behalve met zijn poëzie, blijkt Lauwereyns ook gegeneerd met zijn wetenschap. Kennis is suspect: ‘Kennis, leven. Niet dat// de ene de andere doet’. Maar het feit dat Lauwereyns poëzie ‘experimentele literatuur’ noemde en dat hij in hoog tempo blijft dichten, moet erop wijzen dat hij poëzie desondanks als complexe kennisverwerving beschouwt, als tegenhanger van de wetenschap.
In de tweede (tegenvoetige) afdeling van de bundel keren bijna alle zinnen uit de eerste terug in verzen met gaten:
de treinmetafoor betrekt vertrouwde landschappen tegen de
borstkas om ze uitgeteld af te stoten en zieltogend achter te
laten doorkliefde [ ] binnen twee maal vier hiaatlijke octameters
Het ‘hiaatlijke’ is hier niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk geworden. Lauwereyns ontwierp een nieuw leesteken voor zijn poëzie: [ ], het niets tussen haken. Door deze gaten of vensters in zijn verzen te plaatsen laat hij ruimte voor lucht, adempauze en meedenken: ‘Kijken we slangelijk uit het venster/ zien we met gevorkte tongspriet’. Lauwereyns gedichten zijn belangwekkende pogingen tweebenig te worden. De voordelen van tweebenigheid? Contact met de grond en een grotere actieradius.
| |
| |
| |
Huub Beurskens Als met een vogeltje Uitgeverij Atlas, 56 pagina's, e 15,-
De boom als toom
door Rob Schouten
Schrijven in reeksen heeft voor een dichter bepaalde voordelen. Je geeft met een vaste structuur van je gedichten als het ware ruggengraat aan je verzen. Ieder gedicht heeft vanzelf iets met de andere te maken omdat het in dezelfde context staat. Maar het heeft ook nadelen, het afzonderlijke gedicht lijdt allicht onder de last van de omgeving en misschien excuseer je zwakkere broeders wel omdat ze nu eenmaal een functie in het geheel vertolken. Het is kortom een delicaat genre.
Huub Beurskens waagde zich er aan in Als met een vogeltje, steeds gedichten waarin bomen behandeld worden. Gezegd moet dat hij zich er niet helemaal strikt aan houdt, het merendeel gaat weliswaar op aan diverse bomen, ‘Behandeling van de appelboom’, ‘Behandeling van de sering’, ‘Behandeling van de olijf’, maar er zitten ook een paar andersoortige behandelingen tussen, naast wat ‘wandelingen’ en een intermezzo van negen gedichten. Niettemin, deze bundel heeft het karakter van een cyclus.
De titel is ontleend aan een tekst uit het boek Job, waarin deze zich afvraagt ‘kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken’ en verderop ‘kunt gij met hem als met een vogeltje spelen/ en hem vastbinden voor uw meisjes?’ Je zou dus zeggen: kun je zoiets ongetemds domesticeren? Wat moet je met het grootse en monsterachtige? Vertaald naar de dichtkunst levert dat misschien een lezing op van: getemde inspiratie.
Dompteur Beurskens gebruikt het bomenreekskarakter als zweepje: aan de hand van echte en fictieve bomen bedicht hij van alles en nog wat, dat op zichzelf niet veel verband met elkaar heeft: autobiografische momenten, schilderijen, emoties. Soms zijn de bomen niet veel meer dan uitgangspunt voor min of meer wilde associaties. In die willekeur zit 'm ook direct een probleem. Er zitten gedichten bij die direct toegankelijk zijn, zoals de ‘Behandeling van de cipres’ met regels als ‘met eenzaamheid en verlies biedt/ de cipres noch het nodige schaduwgras// om in te liggen vogelen met een duifje/ noch een tak om je aan op te knopen.’ Kortom een boom voor vreugde noch ver-
| |
Yves Coussement Vacuüm en ozon Meulenhoff/Manteau, 48 pagina's, €17,95
Draai de bundel een kwartslag
door Thomas Möhlmann
In december 2003 bevatte het Vlaamse literaire tijdschrift Revolver een afdeling ‘gedichten over steden en kamers’, waarin Yves Coussement (1978) debuteerde als dichter met een fascinerende zevendelige cyclus. Coussement. Onthouden die naam, dacht ik en dat deed ik. Nu is zijn eerste bundel verschenen: Vacuüm en ozon. Het is een opmerkelijke debuut, maar meer vanwege de vormgeving, die de dichter zelf verzorgde, dan vanwege de inhoud.
Om de gedichten zelf te lezen, draait men de bundel een kwartslag naar rechts. De zwarte letters tegen witte achtergrond vormen de gedichten; de witte letters tegen zwarte achtergrond aan de boven- en onderkant geven de titels van respectievelijk zeven afdelingen en 46 gedichten. Om de witte letters tegen zwarte achtergrond en zwarte letters tegen grijze achtergrond aan weerzijden te lezen, draait men de bundel weer een kwartslag terug.
Paginanummering ontbreekt en de gedichten en afdelingen volgen niet chronologisch, maar staan kriskras verspreid. Wil men weten bij welk gedicht uit welke afdeling men is aanbeland, dan kijkt men welke woorden boven- en onderaan onleesbaar zijn gemaakt. Het duurt enige tijd om dit te ontdekken.
Iets later valt ook op dat de linkertekst bij het eerste gedicht op enkele weglatingen na overeenkomt met het laatste gedicht, bij het tweede gedicht met het een na laatste gedicht, bij het derde met het twee na laatste enzovoort. Ook tussen de gedichten en de regeltjes aan de rechterkant begint geleidelijk een verband duidelijk te worden.
Leuk natuurlijk, al dit gepuzzel, maar er komt geen einde aan en belangrijker: je komt er maar niet aan toe eens een paar gedichten werkelijk goed te lezen. Iedere keer dat een sterk stel regels je bij een afzonderlijk gedicht dreigt te betrekken, blijkt of lijkt een ander tekstfragment, een andere pagina, noodzakelijke informatie te bevatten.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Huub Beurskens]
driet. Ook de behandeling van de ‘Hiroshimaboom’ (wellicht voortgesproten uit iets als ‘Hiroshimabom’? Beurskens is nu eenmaal een ouwe woordspelige dichter; zie bijvoorbeeld ook ‘dwarsboom’) snap je - de boodschap luidt: gebruik geen beladen woorden als Hiroshima (en ook niet Auschwitz, of Darfur, vul ik op eigen gezag maar aan.) Een poëtica van een zekere lichtheid.
Maar in andere gedichten gaat Beurskens op de autonome, modernistische toer en kost het heel wat meer moeite om door de bomen het bos nog te zien: in ‘Behandeling van de dwarsboom’ bijvoorbeeld ontwaar je wel een zekere maatschappelijke dwarsligger maar wat het verband met de andere gedichten is, weet je niet. Deze bundel heeft zodoende wel een ruggengraat maar je weet eigenlijk niet wat die precies overeind houdt.
Ik hou het erop dat Beurskens de bomen en hun associaties ten diepste gewoon beschouwt als een zoveelste motortje om een gedicht te schrijven dat zich van de schrijver min of meer mag ontrollen in de richting die het zelf kiest. Vrije associatie met als enige beperking het zich herhalende motief.
Veel van deze gedichten ontlenen hun spanning aan het feit dat ze interpunctieloos van begin tot eind voortstromen en zo als het ware automatisch geheimzinnig klinken, vol enjambementen en modulaties, maar wie goed kijkt merkt toch dat het vooral het procédé is dat deze verzen overeind houdt en niet hun originaliteit. Karakteristiek wat dat betreft is de ‘Behandeling van de bomen der zeventiende eeuw’, waarin onmiskenbaar het befaamde ‘Musee des Beaux Arts’ van Auden doorklinkt in passages als: ‘In der meesters erkenning vergisten ze zich niet/ de bomen in onze zeventiende eeuw op de Diemerdijk’ en ‘de meesters vergisten zich niet/ het menselijk handelen moest erin’. Beurskens is een vakman die soms íets te goed weet waar hij zijn materiaal vandaan moet halen. Toch schrijft hij in Als met een vogeltje ook zo nu en dan gedichten die blijven hangen, zoals de ‘Behandeling van de mannelijke boom’, een fallisch exemplaar gestreeld en beknuffeld door allerlei passerende diertjes en uiteindelijk bezongen met ‘o om zo// verliefd te kunnen blijven als nu zou ik je/ zo willen staan neuken in alle vier seizoenen’.
Het is kortom een mix van geslaagde en minder geslaagde verzen, allemaal gehesen in eenzelfde soort korset, maar daar laten we ons niet door misleiden. Wie de bomen eraf trekt ziet een gewone, ietwat ambachtelijke bundel.
Wat overigens het intermezzo in het midden van de bundel ‘Rêverieën van een cafeïst’, negen gedichten vol interculturele verwijzingen over een westerse, artistieke ‘halfdemocraat’ in een Weens café en dus een cyclus in een cyclus, tussen al die bomen doet, blijft enigszins raadselachtig. Laten we het er maar op houden dat de schrijver die reeks ook in portefeuille had en hem er gewoon tussen plakte. Beurskens lijkt wel strak en gestructureerd te schrijven maar dat is grotendeels schijn. Het zijn gewoon losse gedichten.
| |
[Vervolg recensie Yves Coussement]
Coussement bouwt à la Peter Verhelst van taal een huis als een levend organisme. De dichter tast en verdwaalt met zijn lezer in de gangen en ingewanden. Zijn claustrofobisch universum dijt uit, krimpt in, elke ingang kan een uitgang zijn, de bezoeker stuit voortdurend op spiegels en blinde muren, ‘en niemand slaagde erin/ om de deur tijdig te openen.’
Het is een spel met de dynamiek van het lezen, met het onvermogen van onze hersenen om verschillende informatiestromen gelijktijdig te registreren en verwerken, met onze behoefte aan structuur en opeenvolging. Het is een boeiend en bedwelmend, maar frustrerend spel: onophoudelijk blijft het arm interpreterend brein op zoek naar houvast, en de zoektocht is telkens lang genoeg om het vertrekpunt te vergeten.
je komt hier niet verder dan een ingebeelde bezettoon.
of een verloren voorwerp zonder omtrek.
pppppp? nee, vals spelen helpt niet.
jezelf dubben zonder opzet.
of doen alsof alles is begrepen, en de letters opblazen!
ezen, lele, ele, zene, ... - zee, zee.
beginnen met een oneliner volstaat.
in transit zonder wachtwoord
of universeel geheugensteuntje.
Vooruit: opbouwen is afbreken is opbouwen, opslaan is deleten is vergeten, elke referentie is een illusie en mogelijk schuilt onze enige hoop in intuïtie. Wordt er eindelijk, met of zonder Verhelst, een opening gevonden, dan plaatst Coussement snel weer ‘een deur achter de deur. en het afleidingsmanoeuvre begint nog maar.’ Zijn dwaalhuis is volop in beweging. Nu nog een passende sleutel.
|
|