In ‘Vers tegen Vers’ worden twee gedichten over hetzelfde thema met elkaar vergeleken. Deze keer: Rogie Wieg versus Neeltje Maria Min.
door Menno Wigman
‘Als wij er zijn is de dood er niet, en als de dood er is zijn wij er niet.’ In al zijn nuchterheid is deze uitspraak van Epicurus voor mij nog altijd een van de meest troostrijke uitspraken die er ooit over de dood zijn gedaan. Ik herinner me zelfs het moment waarop ik deze woorden voor het eerst hoorde. Even leek het alsof al mijn getob over de dood - waar ik als zeventienjarige een meester in was - voorgoed was opgeheven.
Eenzelfde soort sensatie overviel mij ook wel eens bij het lezen van poëzie. Of het nou om verlammende doodsangst of juist onstuitbaar doodsverlangen ging, dat maakte eigenlijk niet eens zoveel uit. ‘O, als ik dood zal, dood zal zijn,’ dichtte Leopold en ik begreep meteen waar hij het over had. Met hetzelfde gemak herkende ik me in een wurgende redenering als: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/ En niet slapend denk ik aan de dood.’ Magische bezweringen die wonderwel bij mijn wild swing moods pasten.
Hoewel poëzie welbeschouwd maar weinig voorstelt, en mijn leven heel wat gelukkiger was verlopen als ik nooit met een gedicht in aanraking was gekomen, ontdekte ik al snel wat voor kracht er van die bezweringen uitging. En nog steeds zie ik poëzie vaak als een weermiddel tegen de dood.
Soms denk ik wel eens dat dichters een geheim verbond met de dood hebben. Dat zou meteen ook heel wat romantiek rond ‘het dichterschap’ verklaren. Vanwaar toch altijd die aandacht voor jonggestorven dichters, voor laatste gedichten, laatste brieven, laatste regels? Nog intrigerender zijn gedichten - denk maar aan Marsman, Sylvia Plath of Ingrid Jonker - die het tragische einde van hun maker voorspellen.
Hoe goed dichters het met de dood kunnen vinden, blijkt ook wanneer een collega-dichter de geest heeft gegeven. Gedichten over dode dichters - je zou er een bijbeldikke bloemlezing mee kunnen samenstellen. Natuurlijk zouden daar ook heel wat obligate gelegenheidsverzen in staan. Maar net zo goed geeft het dichters vleugels. Hoe bescheiden ook, dit is een van de fraaiste gedichten van Adriaan Roland Holst:
Laatste weerzien met Gerrit Achterberg
Toen ik, zo vlakbij onder glas,
zijn onbereikbaar hoofd zag, was
het mij of ik dit al een keer
gezien had, maar ik wist niet meer
Maar later, in de trein alleen,
viel het mij in: een jaar geleên
schoof ik, in alle vroegte, zacht
het gordijn open, en ik zag
dat het gesneeuwd had in de nacht.
Geen enkele verwijzing naar Achterbergs gedichten, laat staan naar Achterberg zelf. We komen alleen maar te weten dat diens gezicht een herinnering aan een sneeuwlandschap opwekt. Veel meer kan er niet worden gezegd.
Ook in Rogi Wiegs ‘Bij de begrafenis van een onbekende’ kan niet veel worden gezegd:
De herkomst van de dood is onbekend. En als hij komt
duurt het even, jij kan het weten, en daarna is er werkelijk
zo langdurig niets dat je van een eeuwigheid mag spreken.
Je had geen naam of leeftijd, je kon niet worden vergeleken.
Volgens een aantekening bij dit gedicht werd het op verzoek van de gemeente Amsterdam voorgedragen bij de begrafenis van een onbekende vrouw die in een lift gevonden werd. Logisch dat de dichter zich amper uit zijn woorden wist te redden.
Dichters hebben een geheim verbond met de dood
Pijnlijk eerlijk wordt hij wanneer hij halverwege zijn gedicht vermeldt hoe hij in zijn beste pak voorleest - ‘op verzoek van heren die ook niets van je weten’. Vergeefser kan het bijna niet. De slotregels gaan door merg en been:
De aarde haalt de doden uit elkaar, de aarde doet wat haar
opgedragen door een God of door de leegte, je weet wel hoe
De witte anatoom, hij weet het meeste, maar is altijd veel te
Ook Neeltje Maria Min schreef haar gedenkwaardige gedicht in opdracht van de gemeente Amsterdam. Net als Rogi Wieg, Eva Gerlach, Simon Vinkenoog, F. Starik en ook ikzelf las zij in 2003 herhaaldelijk een gedicht tijdens een uitvaart waarbij geen vrienden of familieleden aanwezig waren. Meestal bleef het bij vier dragers, een uitvaartleider, iemand van de Sociale Dienst en F. Starik, die al deze dichters bij elkaar bracht en niet genoeg voor dit project geprezen kan worden. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij de Nederlandse poëzie met een nieuw genre verrijkt heeft.
Ik had deze sublieme bezweringen niet graag willen missen.