| |
| |
| |
Recensies
J. Eijkelboom Binnensmonds jubelend Uitgeverij de Arbeiderspers, 64 pagina's, €14,95
Kerkganger ontdekt genot
door Rob Schouten
Opmerkelijk aan Jan Eijkelbooms (1926) inmiddels vijfentwintig jaar oude dichterschap is de gestage gang van melancholie naar klaarheid. In zijn eerste bundels voerden al dan niet overwonnen drankzucht en een moeizaam afscheid van de godsdienstige jeugd nog de boventoon. Echt het werk van een man op middelbare leeftijd. Een kwart eeuw later is het bovenal helderheid en klaarheid wat de klok slaat. Naarmate de dichter ouder werd, werd hij ook veerkrachtiger en optimistischer. Kijk maar naar de titels van zijn laatste bundels: Heden voelen mijn voeten zich goed (2002) en dan nu Binnensmonds jubelend. Geen kwaaltjes en gemopper in elk geval: ‘Een gefluisterde ziekte ging ook stil / voorbij.’
Iets echt nieuws mogen we van de achtenzeventigjarige dichter natuurlijk niet verwachten, in zijn als met een muzikale aanduiding getitelde bundel Binnensmonds jubelend gaat het als vanouds toe. Eijkelboom neemt zijn eigen ervaringen bij de kop, overgiet ze met levenswijsheid en maakt er iets moois en treffends van. Zijn poëtica is altijd onmiskenbaar geweest: helderheid, verstaanbaarheid en klankschoonheid staan voorop; het hermetische en cryptische liggen ver van zijn bed.
Dat blijkt ook uit de dichters van zijn voorkeur, die welke hij graag vertaalde, bijvoorbeeld de Engelsman Larkin en de Ier Yeats. Geen mannen van de geheimtaal. Misschien paste de soms ietwat zure en bitter-ironische Larkin wat beter bij de vroege Eijkelboom, inmiddels doet zijn werk me steeds meer aan dat van Yeats denken: het is gebeeldhouwd geraakt, vol mystieke en magische gewaarwording dat wel, maar nooit ondoorzichtig. Yeats beschreef zichzelf op latere leeftijd als ‘a tattered coat upon a stick’, Jan Eijkelboom heeft het in zijn slotgedicht over ‘de afbladderende dichter’. Maar zijn gevorderde leeftijd lijkt, althans in de poëzie, vooral lichtheid en aangename berusting mee te brengen.
Dit zijn gedichten vol levensaanvaarding die gestoeld is op relativeringsvermogen. ‘De tijd staat stil, / wij zijn het die voorbijgaan’ schrijft hij in ‘Papeters’, en in ‘Landschap, olieverf’ heet het ‘Want landschap is er, ook zonder ons’. Om nog maar eens te melden dat de mens voorbijgaat in het decor van de blijvende natuur. We wisten het al, maar
| |
Toon Tellegen Minuscule oorlogen Uitgeverij Querido, 56 pagina's, €16,95
Donzig universum
door Bernhard Christiansen
...het zijn mooie woorden
Wij hebben ze van alle kanten bekeken
We hebben ze ook aangekleed en laten dansen.
Net als in het eerdere werk van Toon Tellegen kan ook in zijn nieuwe dichtbundel Minuscule oorlogen van alles ineens tot een losgekoppeld en zelfstandig personage worden: woorden, gevoelens, ja, ik. Dat is een leuke en verrassende benadering maar het is inmiddels ook een vertrouwd stijlmiddel van Tellegen. Doordat zoveel onderdeeltjes binnen Tellegens wereld de rol van levende wezens kunnen aannemen, verliest de mens als individu zijn leidende positie. De wereld van Tellegen is een wereld die jou overkomt, geen wereld waarop je als individu invloed uit kunt oefenen. En natuurlijk is alles even zinloos als willekeurig.
Ontkomen
We moeten ontkomen, zegt de een.
Waaraan, vraagt de ander.
bonzen op de muren om hen heen.
Waaraan, roepen ze, waaraan moeten we ontkomen?
Het is winter, het regent.
Voorbijgangers bonzen terug met nietsontziende ontroering,
Een wereld waarin genadeloze ontroering heerst biedt geen
| |
| |
| |
[Vervolg recensie J. Eijkelboom]
Eijkelbooms poëzie is er dan ook niet op uit om ons iets nieuws te vertellen alswel om het oude op een steeds nieuwe en wisselende manier te bezingen.
In het slotgedicht ‘Sluitertijd’ legt de dichter zichzelf alvast ter ruste in een dichtgemetseld godshuis, een veelbetekenend beeld voor iemand die zolang met de kerk en een christelijke opvoeding worstelde: dichtgemetseld maar toch een kerk. Naarmate Eijkelbooms dichterschap vorderde lijkt ze me ook steeds religieuzer geworden, in de niet kerkse zin. De voor calvinisten niet altijd vanzelfsprekende ontdekking dat ook levensvreugde en passie er mogen wezen heeft hier kennelijk veel zonde- en schuldbesef opgeklaard. Neem het gedicht ‘Appels, peren’ voor de gelegenheid maar eens wél met elkaar vergeleken:
Er was daar wel veel stil
maar genot werd op afstand gehouden.
Een zure appel heette gezond
maar van een sappige peer werd gezegd
dat hij geen bouwstoffen bevatte.
En hij kleefde ook zo, bijna
als de passievrucht die niet veel later
tot een verzengende ontploffing kwam
Daar heb je het, kerkganger ontdekt genot.
Ook opmerkelijk trouwens is die neiging van Eijkelboom om zijn gedichten ouderwets dubbelgelaagd te houden. Deze appels en peren staan onmiskenbaar voor iets anders. Hij wil per se dat de werkelijkheid meer te bieden heeft dan oppervlakte (ook een religieus rudiment, schat ik). Dat ze signalen uitzendt waar we wat aan hebben. Zo is dat dichtgemetselde godshuis ook een beeld voor de dichter zelf: ‘Maar in verweerde steen en brokkelige / kalk schuilt een betekenis / die nog verwoord wil zijn / wie weet nog uitgelegd’. En in ‘Vreemde vogels’ stapt de klassieke ornithologische collega van de dichter, de reiger, rond, die dan wel niet helemaal zichtbaar een dichter wil worden maar er automatisch toch wel wat van wegheeft: ‘Hij kijkt, mislukte metafoor, / niet eens naar de golfjes / die om zijn stokstijve poten spoelen. // maar net als jij even niet kijkt / doet hij zijn werk. Uit zijn bek / kwispelstaart het visje.’
Jan Eijkelboom verbeeldt graag iets in zijn werk, maar daarnaast zingt en jubelt hij ook nogal eens. Vooral dat laatste is een eigenschap waarmee hij zich van het gros van de Nederlandse dichters onderscheidt. Hij laat zich gemakkelijk gaan: Muziek leidt steeds vaker / tot schaamteloze tranen' en probeert een bescheiden danspasje: ‘Vandaag nog betrapten mijn zolen zich / op een shuffle over droog asfalt.’
Heel erg lyrisch worden zijn gedichten overigens niet van deze late extasen, daarvoor zijn zijn zinnen te lang en betogend, en houdt hij ieder schoonklinkend verbalisme te zeer op afstand. Hij is toch vooral een plastisch dichter, schrijver van treffende, levenswijze regels. Volgens een beproefd recept dat voorlopig nog niet uitgewerkt lijkt.
| |
[Vervolg recensie Toon Tellegen]
houvast. Vreemde combinaties zorgen ervoor dat wij over woorden en hun betekenis gaan struikelen. De wereld van Toon Tellegen is een onbetrouwbare wereld. Tegelijkertijd is de wereld van Tellegen een zachte wereld, een wereld van de relativering. Woede en wanhoop zijn even mild als liefde en passie. Men omhelst elkaar zonder er veel troost uit te kunnen putten, het is eerder een reflex dan een keuze. Maar ook de met een boude bewering zelf gecreëerde wanhoop in dit gedicht blijft een lieve vorm van wanhoop. We zien hen bezig blijven, af en toe elkaar omhelzend, af en toe wanhopig roepend, het is wel goed zo. De personages zijn marionetten die Tellegen gebruikt om gevoelens of ideeën helder neer te kunnen zetten. Je kunt als lezer geraakt zijn, je kunt bepaalde gevoelens herkennen, maar je zult je niet snel serieus met zijn personages gaan identificeren.
Ik kom met je vechten, zei een engel.
Ik zal je nooit meer loslaten,
ik zal je tot bloedens toe slaan, je achter mij aan slepen
en nooit meer loslaten...
Het is niet alleen het eendimensionale karakter van de personages dat afstand schept, het is ook het feit dat zijn beelden vreemde sprookjesachtige beelden zijn, dat Tellegen voortdurend speelt met de verwachtingen van de lezer. Wanneer een inbreker of psychopaat iemand tot moes wil slaan is dat beklemmend en onprettig, wanneer daarentegen een engel hetzelfde gedrag vertoont is dat naast wrang vooral ook vreemd en grappig. En doordat dingen bij Tellegen heel vaak ‘niet kloppen’ worden wij uitgedaagd om anders naar ‘de werkelijkheid’ te kijken, en kan ook de willekeurigheid van onze dagelijkse manier van denken en doen en interpreteren ineens stukken helderder worden.
Er zijn wel kritische aanmerkingen te bedenken. Soms zijn teksten wat zwakjes, een woordspel als ‘geen strobreed in de weg liggen’ bijvoorbeeld als basis voor een heel gedicht te gebruiken is niet erg overtuigend. En Tellegen is geen meester in het steeds hele nieuwe dingen verzinnen, regelmatig lijken teksten een beetje op elkaar. Maar waarom ook steeds andere werelden verkennen als je de conciërge kunt zijn van een eigen donzig universum? Waarom niet in plaats daarvan elke steen van jouw eigen universum heel nauwkeurig blijven bestuderen? Het is in elk geval erg prettig dat er een dichter is die zo feilloos de kern van ons wankel bestaan weet te benoemen:
Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid,
en van die drie onhandigheid het meest.
| |
| |
| |
Willem van Toorn Het stuwmeer Uitgeverij Querido, 55 pagina's, €18,95
Dat het nu nog bestaat
door Ilja Leonard Pfeijffer
‘Het Museo degli Argenti in Florence bewaart een bladgoudminiatuur, die laat zien hoe Buontalenti een houten model van de te bouwen Dom aanbiedt aan Francesco de'-Medici. Het schaalmodel zelf is te zien in het Museo dell'Opere di Santa Maria del Fiore.’ Dit staat in de aantekeningen. Hoe maak je hier een gedicht bij? In elk geval is het flauw om het gedicht ‘Schaalmodel’ te noemen. Verder is één van de ergste dingen die mis kunnen gaan dat je zwicht voor de verleiding om niets meer te doen dan navertellen wat er op de bladgoudminiatuur te zien is: ‘De Dom pontificaal voor ons geplaatst / de heren eromheen, vorst, klerk, prelaat. / Leven geplet in een miniatuur / waar alles goud aan is wat de klok slaat: / de groothertog op zijn stoel, de naar / hem toe gebogen architect’.
Dat is natuurlijk niks. De woorden voegen niets toe aan het bestaande artefact. Ga dan dat ding bekijken in het Museo degli Argenti en ook als je daar geen tijd voor hebt, kun je je wel zo ongeveer voorstellen dat de beschreven personen erop staan afgebeeld. Verder moet je natuurlijk te allen tijde de valkuil vermijden dat je vervolgens doodleuk gaat uitleggen dat het model zelf nog bestaat en waar het toe diende: ‘Model van een model. In werkelijkheid / een ding van hout, vierhonderd jaar geleden / manhoog gezaagd, geschaafd, geschuurd / om Sua Eccellenza te overreden / tot de bouw.’
Dit is een alinea voor een reisgids, geen strofe van een gedicht, ook de snobistische demonstratie van kennis betreffende de correcte contemporaine aanspreekvormen doet daar niets aan af. Maar het allergrootste gevaar bij een dergelijk gedicht is dat je als clou van het gedicht de overweging geeft dat het toch gossiemijne wat is dat die oude dingen nog bestaan en dat je ze kunt zien en dat je dan als het ware even oog in oog staat met het verleden: ‘Dat het nu nog bestaat, [...] is meer dan een gezond verstand zomaar aanvaardt. // Elk woord te veel. Hoor het hemelse zingen / van zoveel eeuwen.’
Een dergelijke conclusie maakt een oninteressant
| |
Jos de Haes Gedichten Met een nawoord door Erik Spinoy Uitgeverij Lannoo/Atlas, 236 pagina's, €22,50
Lichtetende liezen
door Bas Belleman
Er zijn gedichten waaraan je meteen merkt dat ze tientallen jaren geleden geschreven zijn, zelfs als je niet op spelling of metrum let. Je merkt het aan het beeldgebruik.
Neem nou deze regels van Jos de Haes:
Wij hebben dooden nu om voor te bidden.
Hun klam-doorwaakte slaap, waarin de droomen zitten
als vogels in een witte Winterberk,
roept ons een vreemden groet: den glimlach van den zerk
Zo'n onmogelijk beeld als ‘den glimlach van den zerk’ stamt duidelijk uit de jaren voor de oorlog. Het is expressionistisch. Alles mag in de poëzie, natuurlijk, maar wie zou tegenwoordig nog een zerk laten glimlachen?
Zo komt Jos de Haes (1920-1974) over: als een kundige dichter van decennia geleden. Zijn debuut Het andere wezen stamt uit 1942. Zijn laatste bundel kwam uit in 1964 en zijn laatste gedichten schreef hij in 1974. Zijn verzameld werk was al twintig jaar niet meer herdrukt. Nu is zijn kleine oeuvre opnieuw uitgebracht, onder de titel Gedichten.
De bovenstaande regels komen uit zijn eerste bundel, Het andere wezen, uit 1942. Maar ook in zijn latere gedichten blijft De Haes zulke expressionistische beelden gebruiken: een tong is ‘dat rode blad met blauwe nerven’, een ‘schervenschedel’ is een ‘mandolien’, en het land ‘bloedt roden en blauwen / tegen een hemel van zand’.
Het doet denken aan kunstenaars die blauwe paarden of
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Willem van Toorn]
gedicht, dat je schouderophalend leest, tot pure kitsch die ergernis wekt.
Willem van Toorn, de gevestigde literator die sinds zijn debuut in 1963 een in omvang indrukwekkend oeuvre heeft gepubliceerd in meerdere genres, trapt in alle valkuilen tegelijk. De geciteerde aantekening staat in zijn recente bundel Het stuwmeer en hij presteert het om daar precies dat gedicht bij te schrijven waarvan we zojuist hebben besloten dat het het slechtst denkbare is. En dit gedicht vormt in de bundel als geheel geen uitzondering.
Het openingsgedicht heet ‘Berry’, gaat inderdaad over die overbekende plaatjes in het getijdenboek Les très riches heures van de gelijknamige hertog en heeft als strekking: het is gossiemikkie net of we erbij zijn, het is toch wat, alsof je als het ware oog in oog staat met het verleden: ‘Jagers [...] schoten wel, maar lieten ons ongemoeid // omdat ze ons niet zagen: de hertog / had hen doen schilderen in zijn kerkboek. [...] Roofvogels stippen in de lucht, / spiedend door eeuwen heen.’
In het gedicht hierna beschrijft hij een ander plaatje uit hetzelfde boek met precies dezelfde strekking: ‘landschap dat wij tijdelijk in leen / mogen van voorgangers’. En dan, vooruit, waarom ook niet, nog een ander gedicht bij nog een ander plaatje volgens beproefd recept: ‘Omdat ze daar zo zitten, zij en hij, [...] wil je de eeuwen die dit beeld duurt / wel wegdenken. Die daar zitten zijn jij //en ik.’
Let vooral ook op dat zogenaamd zinderende strofische enjambement tussen de ‘jij’ en de ‘ik’, waar het amateurisme vanaf straalt.
Van Toorn heeft wat met dat dekselse verleden dat je soms bijna kunt aanraken, zoveel is duidelijk. De hele titel-cyclus gaat erover, elf gedichten lang. Een oude man in een zuidelijk land wijst de empathische dichter, die daar onmiddellijk een gedicht in ziet, waar hij is geboren: ‘“Daar,” wijzend / naar het midden van het meer. // “Het is er nu vijf jaar,” / zegt hij. “Ons huis stond daar / beneden aan de rivier. / Toen is de dam gesloten / en steeg het water tot hier.”’ ‘Dat is toch een prachtige metafoor,’ hoor je de dichter denken, ‘voor hoe het is met ons verleden.’ En ja hoor, in zijn dromen daalt hij af naar het verdronken huis van de oude man, komt er, krek als het niet waar is, zijn dode vader tegen, met wie hij aan het keuvelen slaat, en een dode vriend komt ook nog langs. En we kunnen erop wachten, de dichter gaat zijn eigen geheugen vergelijken met het stuwmeer: ‘Gezichten. Stemmen. Landschappen. Reddeloos / vastgelegd in dit bodemloos hoofd’, een hoofd waarin sprake is van ‘ontelbare / dierbaren daar beneden, de scharen / vrienden, geliefden, passanten / van wie ik heb geloofd [...] dat ze in mijn ene leven / zo nabij of onmisbaar waren.’
Is het echt zo erg? Ik ben bang van wel. Met het amateurisme waarvoor menig zondagsdichter zich nog zou schamen weet Van Toorn het klaar te spelen om oninteressante gedichten keer op keer volgens hetzelfde recept om te smeden tot pure kitsch.
| |
[Vervolg recensie Jos de Haes]
vrouwen met een groene neus schilderden: hun schilderijen kunnen mooi zijn en je kunt er lang naar kijken, maar ze zijn niet meer hedendaags. Ze hebben hun actualiteit verloren. Je kijkt er vooral met historische interesse naar.
Wat dat betreft lijkt De Haes op Marsman: ‘De zon en de zee springen bliksemend open: / waaiers van vuur en zij.’ Dat is wel mooi, maar niet actueel. Je zou het niet meer willen schrijven, maar je kunt het wel met interesse herlezen.
De cyclus ‘La noue’ is daar ook een helder voorbeeld van. Daarin vergelijkt De Haes een drassig, vruchtbaar stuk grond en een sensuele vrouw met elkaar.
Ik vang blauwe libellen voor mijn haak.
Een jonge hesseling slaat er zijn kaak
in. Water is lava. Drink en proef,
zegt zij in theegeur achter de heuvelen
van haar gevouwen uilevleugelen
boven de groeve van haar lichtetende liezen.
Zij ligt als had een schaduw haar gewurgd.
Als welke huurling sta'k voor welke burcht
met smaak van ijzer aan mijn kiezen.
Blauwe libellen, heuvelen van gevouwen uilevleugelen, huurling, burcht. Je ziet de schilderijen voor je.
Je moet De Haes leren lezen. Soms is het bizar hoeveel moeite hij doet om in het strakke metrum te blijven (magere wordt ‘maagre’, enige wordt ‘éénge’) en de rijmdwang doet wel eens pijn aan je oren, maar als je je erop toelegt om zijn zinnen met een stevige dreun in het ritme te lezen, dan bloeien zijn verzen op.
Hoe ouder De Haes werd, hoe meer hij trouwens de teugels liet vieren. Hij durfde de sensualiteit in de gedichten toe te laten zonder haar meteen af te straffen, zijn metrum werd iets losser. Op het einde van zijn leven schreef hij zelfs een paar onaffe zinnen. De Haes ging in de poëzie steeds meer op gevoel varen. Ook de onzekerheid liet hij hoe langer hoe meer expliciet toe in zijn regels. Dat maakt zijn laatste gedichten de krachtigste.
‘Een kus in ter Kameren’ eindigt bijvoorbeeld vertwijfeld, zonder enige dichterlijke dweepzucht:
jouw koude speeksel zuig ik,
als het gaat gisten zal ik,
Treurig dat hij zo vroeg is gestorven.
| |
| |
| |
Nachoem Wijnberg. Eerst dit dan dat Uitgeverij Contact, 76 pagina's, €17,50
Net naast de logica
door Jannah Loontjens
Het openingsgedicht van Wijnbergs nieuwe dichtbundel Eerst dit dan dat lijkt een formule te presenteren voor hoe je zijn gedichten zou moeten lezen. Dit eerste gedicht, getiteld ‘Een twee drie vier vijf zes zeven’, begint als volgt:
Hier zijn een twee drie vier.
Kom terug met een om terug te zeggen tegen een,
met een twee drie vier vijf zes zeven
en vijf zes zeven tegen een twee drie vier samen.
Aan de hand van cijfers wordt in dit gedicht een beweging van lezen en herlezen beschreven; heen en weer, terugblikkend, herinnerend in het vooruitzien. Het is een denkend lezen dat het onderwerp zal zijn van veel van de gedichten in deze bundel. Eerst dit dan dat is Wijnbergs meest verstilde dichtbundel, er gaat een Oosterse, bijna meditatieve rust van de gedichten uit, die versterkt wordt door de hoeveelheid Chinese namen van de dichters die Wijnberg ten tonele voert: Shotetsu, Shinkei, Su Dongpo, Tao Qian, Han Yu, Meng Jiao, Jia Dao. Al deze oude Chinese dichters spreken op berustende wijze over elkaars dichtwerk en oorzaken die tot schrijven leiden.
‘De eenvoudigste manier om tot rust te komen: / steeds weer op een andere manier beginnen’, staat er in het gedicht ‘Su Dongpo en de truc die hij zegt van Tao Qian geleerd te hebben’. Een rust bereiken door steeds opnieuw te beginnen, het klinkt vermoeiend en lijkt zelfs een paradox, maar is het ook een paradox? Dat is een vraag die je jezelf blijft stellen tijdens het lezen van Wijnbergs gedichten, zoals bijvoorbeeld in het gedicht ‘Shams en Roemi’: Moe van mijzelf vraag ik om een vriend, / om naar te kijken als ik om iets vraag.’ Of in ‘Zien’: Zien alsof het te zien is,
| |
B. Zwaal Een drifter Uitgeverij Querido, €16,95
Rivieren vangen
door Marja Pruis
De schreefloze letter waarin B. Zwaal zijn naam en gedichten laat zetten, heeft niet het beoogde effect van een alledaagse tekst. Integendeel. Dit ziet eruit als poëzie met een hoofdletter P, waarover niet eerbiedig genoeg gedaan kan worden. Hoe gevaarlijk het is je door uiterlijkheden te laten leiden, bewijst B. Zwaai met zijn zevende bundel ‘Een drifter’
Zijn gedichten komen tot leven als je ze de meest primitieve behandeling geeft, ofwel ze hardop leest. Dan hoor je de klanken, voel je de cadans, en begrijp je - soms, niet altijd - waarover hij het heeft. Ze zijn vederlicht en aards tegelijkertijd, en nodigen niet zozeer uit tot eerbied als wel tot consumptie.
De bundel is opgedeeld in drie afdelingen. In het eerste gedeelte cirkelen de, steevast ultrakorte, gedichten rondom het thema ‘water’. In het tweede gedeelte staan, eveneens overwegend korte, gedichten die over aarde en tuinieren gaan. In de derde afdeling is het kermis. De gedichten worden langer, prozaïscher maar tegelijkertijd ook lyrischer. Het lijkt alsof de dichter zich laat meevoeren in zijn eigen klankdronkenschap. Líjkt. Tot je, nogmaals, ook zo'n lang gedicht als het laatste, ‘een kers’, hardop leest. Dan blijkt Zwaal een tikje weemoedig een Marsmaniaanse wereld neer te zetten. Met vruchten die vallen, en rivieren die stromen, en met ‘een enkele mens op een erf’ die dat aanziet en er zo zijn gedachten om weeft.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Nachoem Wijnberg]
alsof wat uitgekozen is / om te zien voldoende is.’
In de dichtbundel Eerst dit dan dat is het moeilijk te zeggen wat er eigenlijk eerst komt en wat volgt. Het zijn gedichten die vertellen, maar toch ook niet vertellen, die spelen met de logica van de vertelkunst. Dit zou je ook over eerdere bundels van Wijnberg kunnen zeggen, maar in Eerst dit dan dat intensiveert hij het spel met talige verwachtingspatronen. Wijnberg plaatst als het ware de gedichten net naast de logica, zoals je dat ook vaak ziet in oosterse wijsheden.
De invloed van de Chinese dichters is duidelijk zichtbaar en daar moet je misschien van houden. Hoe dan ook, het levert intrigerende gedichten op die je doen nadenken over de beperkingen en mogelijkheden van taal. Het gedicht ‘Dit is dit’ eindigt met de regel: ‘Het is stil en daaromheen is dit niet dit.’ Op het moment dat je denkt iets te kunnen zeggen over ‘dit’, komt er altijd een ‘dat’ om de hoek kijken en verschijnt het ‘dit’ in een ander licht. En zo gaat het eigenlijk altijd met het lezen, herlezen en schrijven van gedichten, lijkt Wijnberg te willen zeggen. En misschien refereert hij met het openingsgedicht ‘Een twee drie vier vijf zes zeven’ ook wel aan het herlezen van zijn eigen oeuvre, dat precies uit zeven bundels bestaat, plus een bloemlezing die Uit7 is getiteld. In het herlezen en herschrijven van eigen werk kan het moeilijk zijn vast te stellen wanneer een gedicht uiteindelijk echt ‘af’ is, toch weet Wijnberg in vrijwel ieder gedicht een spanningsboog te creëren, waaromheen het zo stil is, als zou het gedicht in stukken breken als er ook maar één woord, of zelfs maar een punt aan toegevoegd zou worden. Deze gedichten zijn wel degelijk ‘af’.
Van het vierregelige gedicht ‘Ryokan en de gedichten van Dogen’ luiden de laatste twee regels: ‘Moeilijk daarin iets te vinden dat verbeterd kan worden. / Iets nieuws te weten komen en terug naar de gedichten.’ Dit is precies dat eindeloze proces, van het niet kunnen voltooien, maar dit gedicht gaat niet alleen over het schrijven, het drukt ook goed uit hoe het voelt om Wijnbergs gedichten te lezen, even leg je de bundel weg, kijk je om je heen en denk je, ‘zo, voor vandaag genoeg gelezen’, maar dan zie je het half leeggedronken glas wijn op tafel staan, of hoor je in de verte een auto toeteren en sla je de bundel toch nog een keer open, want wat zei hij ook alweer in het gedicht ‘Gedicht’?
Gedicht
tussen wat ik nu zie en wat ik zie
zonder te zeggen: dit is dit.
Met een gedicht proberen.
Als ik het niet groter kan maken is het af.
| |
[Vervolg recensie B. Zwaal]
Gevaarlijk, al dat water, die aarde, de natuur kortom. Voor je het weet ben je op stap met landschapsfotograaf Martin Kers en bezie je de wereld om je heen alleen nog maar door een soft focus. Zwaal is daarvoor te gek en te plagerig. ‘ik was de linde toegedaan maar eerde ook de beuk’ dicht hij. Iets te woordspelerig gaat hij dan door met ‘en in min was ik met de eiken en 't overspel / bracht mij naar de wilgen’. Zwaal houdt, behalve van de natuur, ook wel van een grapje. In het al genoemde slotgedicht is sprake van ‘uithuizige mensen die de waarden bezoeken / op zoek naar de kluts in hun leven’. Die kluts, dat is maar matig. Daar staat tegenover dat hij elders onbekommerd dicht: ‘o schip / bezeil het zeeland’. Een hedendaags dichter die wegkomt met ‘o’. Ook dat is B. Zwaal.
Het openingsgedicht van deze bundel krijgt met terugwerkende kracht de lading van een poëtisch programma:
een drifter vangt rivieren
zoals de stroom hem droomt
Een dichter jaagt de woorden op hun plaats, om met Neeltje Maria Min te spreken. Buiten de regels om, zonder zijn oor te laten hangen naar lezer, doelgroep, trend, collega. Op de momenten dat het hem uitkomt, opgefokt noch verbeten. Op de enige manier mogelijk, namelijk zoals het hem goeddunkt. Zonder hoofdletters dus.
waar winter door het water schoot
in het harde rood van baaien
de joon reikt dobber hemelhand
geen schootmuziek die haar verried
in 't harde rood van baaien
| |
| |
| |
Bernlef Kiezel en traan Uitgeverij Querido, 80 pagina's, €17,95
Zorgvuldig bewaren
door Daan Cartens
Kiezel en traan, de afgelopen zomer verschenen bundel van Bernlef, opent met een motto van de Argentijnse dichter Roberto Juarroz (1925-1995), de man die tijdens zijn leven dertien bundels Verticale poëzie publiceerde. ‘De aard van de zaak is niet de dood of het leven / De aard is iets anders / Dat soms aan de oppervlakte komt.’ Dat Bernlef verwantschap voelt met de lucide poëzie van Juarroz, is niet zo vreemd. Bernlef is niet de dichter van het hoge woord of poëtisch effectbejag. Hij is in zijn gedichten vooral een onderzoeker, iemand die de realiteit wil doorgronden door uit te gaan van een andere invalshoek, een andere manier van kijken of luisteren. In een essay schreef Juarroz: ‘De vraag naar de werkelijkheid: wat is werkelijk. Wat is zijn? Wat onderscheidt zijn van niet-zijn? Wat zijn wij? Wat zijn wij niet? En de vraag naar de poëzie: is er een manier om iets uit te drukken? Hoe kan het werkelijke worden uitgedrukt? En het onwerkelijke?’ Het zijn precies die vragen waarop Bernlef in zijn gedichten op een concrete manier antwoord probeert te geven. Zijn poëzie is tegelijkertijd nuchter en stekelig. Het gaat hem om de nuance, de tussentinten, het tegenlicht. Soms, zoals in Bagatellen voor een landschap (2001) richt hij zijn aandacht op één onderwerp. Het nooit identieke Noord-Hollandse duinlandschap vormt voor Bernlef een ideale locatie om nauwelijks waarneembare verschuivingen te observeren. In Kiezel en traan is hij veel explicieter. De gedichten gaan over de gehechtheid aan het aardse, de ontroering die kunst, vaak muziek, kan bewerkstelligen en een nadrukkelijk besef van vergankelijkheid: ‘Verder drijven wij / tot de wind gaat liggen/ ons neerlegt / waar wij moeten zijn.’
Waar wij moeten zijn - dat is voor Bernlef in elk geval niet een plaats waar mensen samenkomen die het hogere koesteren of uitkijken naar een hemelse verlossing. In het openingsgedicht ‘De ongelovige’ beschrijft hij iemand die ‘met beide benen op de kale grond’ blijft staan. ‘En zo ook zal hij sterven, ver van de berg / zijn handen niet in gebed maar / middenin een handeling afgebroken / tot aan zijn laatste ademtocht trouw / aan wat hij zag, aan wat hij voelde.’ Programmatischer kan het haast niet! In het prachtige ‘Archeoloog van niets’ specificeert Bernlef zijn geduldige zoektocht naar de essentie die evengoed in een nauwelijks
| |
Pieter Boskma Puur Uitgeverij Prometheus, 83 pagina's, €15,-
Het grote geluk
door Ron Rijghard
Op de parelmoeren rug en achterzijde van het omslag staat geen tekst, op de voorzijde ontbreekt de naam van de uitgeverij. De naam van de dichter, de titel, en ‘Gedichten’. Serene eenvoud. Alles draait om puurheid. Pure liefde, pure woede, pure emoties. Met dichter Boskma als de pure lyricus die dit alles in pure bewoordingen bezingt.
Lariekoek natuurlijk. Verlakkerij. Puurheid is de grootste vijand van de dichter. Iedere geschoolde lezer kent zijn Nijhoff; het gaat om wat er niet staat, wat er ook staat, wat er meezingt, de omweg, de afleiding, het raadsel. Gelukkig biedt Boskma dit in overvloed, in een bundel met veel gezichten.
De suggestie van puurheid is het sterkst in twee ‘persoonlijke intermezzo's’, lange gedichten die lezen als ontboezemingen. De eerste, ‘Brief uit Elegia’, is opgedragen aan Hafid Bouazza en leest als een verontschuldiging aan een goede vriend. De geacteerde intimiteit en openhartigheid is heel effectief door het aplomb waarmee de dichter zich uitspreekt. ‘Mijn vrienden sterven jong / en mijn liefdes emigreren, / daarom treed ik uit mijzelf / zodra iemand mij nadert.’ Sinds zijn ‘broeder’ tien jaar geleden stierf, denkt hij soms, ‘komt het nooit meer goed / wie ik ook ontmoet.’ Van vriendschap gaat het naar liefde, naar de weemoed die deze gevoelens met zich meebrengen. Tot de
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Bernlef]
hoorbare toon kan schuilen, als in een door de tijd afgesleten steen: ‘Steeds fijner zeef ik mijn vondsten uit tot ze / voor het menselijk oog onzichtbaar zijn.’
Kiezel en traan is naar onderwerpen een gevarieerde bundel. Autobiografische momenten, zoals de eerste pianolessen, het sterven van een geliefd huisdier, een scène aan een tropische kust en herinneringen aan een collega-dichter, worden geraffineerd opgeroepen. Het zijn geen lukrake beschrijvingen die voor andere zouden kunnen worden ingewisseld. Bij Bernlef wringt er altijd iets, een tafelblad vertoont butsen en vlekken, een muziekstuk blijkt bijzonder te zijn door de dissonanten, kortom: de tijd schaaft en schuurt en laat littekens na die de dichter zorgvuldig bekijkt.
Eigenlijk staat er in Kiezel en traan, en misschien wel in het hele poëtische werk van Bernlef, één vraag centraal en dat is die onbeantwoordbare vraag naar wat er blijft, wat er van mensen en gebeurtenissen beklijft. Het mooist zou het zijn als alles keurig was geordend, als de antwoorden helder waren, het perspectief aanlokkelijk.
Maar die zekerheden zijn er voor de anderen, ‘de gelovigen’, de ‘bekeerlingen / naar de berg van de benevelde rede’. Wat een kind nog kan, alles als een verblindend geheel zien, kan een denkende volwassene al lang niet meer:
Tot wij volkomen in de war
de wereld ondergaan zoals zij is
Dat lijkt een schraal lot, maar in het titelgedicht maakt Bernlef duidelijk dat in een heel bewust ondergane zintuiglijke waarneming zoveel troost schuilt, dat het bestaan daardoor weer werkelijk en waarachtig wordt, op een manier die ook de door Bernlef geciteerde Juarroz voorstaat. In ‘Kiezel en traan’ beschrijft hij het fascinerende en verontrustende werk van de Russische componiste Galina Oestvolskaja, een duel tussen geweld en verstilling, tussen emotie en harmonie. ‘Er is iets dat zij vernietigen wilde/ en tegelijk bewaren, koesteren // (..) Kiezel en traan / tot één substantie vermalen.’
Dat kernachtige en ook wel voor Bernlef typerende beeld, komt terug in het laatste gedicht van deze bundel, waarin de uiterst productieve schrijver (zijn romans, essays en gedichten verschijnen jaar na jaar) een zekere losheid van formuleren betracht, die heel goed uitwerkt. Wat iemand die iets maakt, wat een ieder met zijn leven zou willen, beweert Bernlef in ‘Zo is het niet’, is het beleefde zorgvuldig bewaren zonder ruis, scheuren of vlekken. Dat is een onmogelijkheid. De edele ogenblikken zijn de onverwachte. Die moeten gekoesterd worden. Kiezel en traan is een pleidooi voor de ontroering die schier ongrijpbare momenten kunnen oproepen: ‘Meestal was je afwezig / liet te veel door je vingers glippen / wat je overhield niet meer dan / een tot kiezel bevroren traan.’
Niet versteend, maar verbeeld. Zo is het wel.
| |
[Vervolg recensie Pieter Boskma]
dichter opmerkt: ‘Het zijn wel rare luchten hier, vol onrustbarend fluisteren, / als van gevallen engelen / met koele intellecten.’
Boskma is al vijftien jaar de dichter van het grote gebaar, een gulle woordmetselaar, en in deze bundel is zijn talent op zijn best. Hij is vilein en maniëristisch in ‘Liefdeswraak’ en vals en lichtgeraakt in ‘Dood tij’, waar hij critici belachelijk maakt. Die spotlust voert hij door in ‘Zekere kritiek aangaande’ waar hij na uitvoerige bedreigingen de critici genade schenkt, uit verlangen naar het kind dat zich ‘een kuis en zuiver zwijgen weet’. Die hunkering naar onschuld geeft de toon aan in ‘Hadden wij maar’, opgedragen aan Joost Zwagerman. Het is een weemoedig wiegend lied, waarin Boskma zijn zangerigheid aanwendt om veelgehoorde thema's en versleten frases weer fris te laten klinken.
ja wij zijn vermoeid de nadagen van het dagen
aan het ontstijgen o hadden wij nog dichters
die zomaar het grote geluk wisten te vinden
en dan zeiden: het grote geluk heb ik gevonden
Niet voor het eerst komt hij uit bij zijn grote voorbeeld Gorter. Hij refereert aan zijn begintijd als maximaal en varieert op Lucebert, maar dat is allemaal omweg, afleiding: Boskma zelf is hier het onderwerp. Hij is de dichter die gewaagd is aan de grote romantische thema's en die de lezer zo maar het grote geluk in de schoot wil en kan gooien.
Puur? Nou nee, alleen maar als in ‘pure poëzie’. In ‘Poème dangereux’ verdedigt hij zijn opvattingen, nog maar eens, tegen ‘het onaanzienlijke / van veel te kleine woorden’. De dichter waarschuwt: ‘en nog is er honger naar stof op een stofje / en nog kleeft gevaarlijk daaraan het gedicht.’ Er is wel meer in de wereld, zegt ‘Aan de hand’, dat alarmerend inzet met ‘Zesenzestig handgranaten welden toornig / uit de mond van een jonge Marokkaan’. Maar wie zich laat meeslepen, wordt ruw gewezen op zijn eigen vooroordelen. Het is niet wat het lijkt; de verbeelding is in deze poëzie stevig aan de macht.
Als Boskma dan toch zaken bij de naam noemt, zoals in de afsluitende afdeling ‘Luister’, dan kiest hij daarvoor een ander register: ‘In dit overvolle land door sinterklazen falende / bedekt en aangeslagen, zit men stil en leeg / te hopen op een omslag in de oude kunst’. Dat slot toont de beheersing en beeldkracht die Puur tot zo'n goede bundel maken.
| |
| |
| |
J.A. Deelder Zonder dollen Uitgeverij De Bezige Bij, 49 pagina's, €10,-
Wat erin zit
door Erik Jan Harmens
Onlangs zag ik 'm nog staan, tijdens de seizoensopening van de Utrechtse Stadsschouwburg, achter de draaitafel, waar een massa jonge, hipper-dan-ikke mensen danste op zijn rhythm and jazz. The ultimate Mr. Cool Jules Deelder, schrijver van prachtboeken als De zwarte jager en Schöne welt, the man in black, haar met een strijkijzer naar achteren gewalst, swingend als een jarenlang op zware siroop gegiste aardbei. De Phil IJzerdraad van de poëzie rules!
Hohoho, hoor ik, en dat is niet de kerstman, maar de Literatuurkenner, die me erop wijst dat het hier niet om poëzie maar om ‘po-di-um-po-ë-zie’ gaat. Deelder mag zijn ‘performer’-ster op het borstzakje spelden en zich voegen bij zijn dichters-die-het-altijd-goed-doen-als-entracte-collega's, leuk voor jongeren, voor een eerste kennismaking met de poëzie, maar laten we hopen dat men zich daarna stort op een Jansma, een Jellema of een Zuiderent.
Het is ondoenlijk om de term ‘podiumpoëzie’ in acht te blijven nemen, nadat zich de laatste jaren een enorme hoeveelheid ijzersterke dichters heeft aangediend die zich ook thuis voelt op het podium, die tussen de gedichten door soms zelfs even contact zoekt met het publiek (‘goedenavond Geldrop!’), die geen fles Chablis nodig heeft om het podium op te durven, maar anderzijds zo professioneel is dat ze zelfs met een fles Chablis in de mik nog alleszins redelijk uit de woorden komt. Rekenen we deze extravaganten ook tot de ‘podiumdichters’, of zullen we ophouden met dit doelloos categoriseren, en poëzie simpelweg beoordelen op haar merites? Voegt een dichter en zijn bundel iets toe aan wat er al is? Is er op een of andere manier sprake van een noodzakelijkheid? Word ik er boos om, verdrietig van, opgewekt, buiten zinnen, arbeidsongeschikt of geil? Gebeurt er iets? Of gebeurt er juist niets, maar knalt dat níets dan weer van het papier?
Eenvoudigweg zo, lees ik de nieuwe bundel van Deelder, Zonder dollen, uitgegeven ter viering van his masters 60ste verjaardag. Als een gedichtenbundel.
En het is niet bepaald zijn beste.
Ik herlees 'm en herlees 'm en sla mezelf blauwe plekken en bloedneuzen, maar het blijft een boek waarvan ik me keer op keer afvraag wie hierop zit te wachten en waarom ie geschreven moést woorden. Als vanouds bevatten de blad-
| |
Bernd G. Bevers Tegenberichten Uitgeverij Prometheus, 48 pagina's, €15,-
Rotte appel
door Rob Schouten
Vijftien jaar lang was Bernd G. Bevers (1952) bezig als kunstschilder maar in 1992 hing hij zijn palet aan de wilgen en stortte zich even later geheel en al op de poëzie. Het resultaat daarvan is de bundel Tegenberichten.
Mijn God, tien jaar lang dichten en daar rolt dan dit dunne bundeltje uit met niet bijzonder opzienbarende gedichten. Je vermoedt intussen wel dat er heel wat innerlijke noodzaak en pijn in is geïnvesteerd want het is nogal somber spul geworden. Als een hedendaagse ‘maudit’ voelt Bevers zich nergens op zijn plaats, blijkens het openingsvers, dat herinnert aan Slauerhoffs klassieke credo: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Nooit vond ik ergens anders onderdak’ en aan Rilkes ‘Ich habe keine Geliebte, kein Haus, keine Stelle auf der ich lebe’: ‘Ik heb een paspoort maar geen land / dan de grond onder mijn voeten. Geen volk / dan de adressen van mijn dode vrienden, / geen vlag die mij iets doet / dan die waarin ik straks verdwijn.’
En verder, een donkere jeugd met allerlei sporen van de Tweede Wereldoorlog erin, hardhandige ouders, een gehate stiefvader, ja zelfs regelrecht ‘tandengeknars’ bepalen de toon van deze bundel: ‘Er zijn maar weinig mensen / met een gezicht dat heel is gebleven.’ Het gedicht ‘Beschermengelen’ begint nog redelijk optimistisch met de in de titel genoemde creaturen maar eindigt bitterzoet met een geslacht huiskonijn.
Ook in het latere leven gloort weinig licht, getuige de gang naar een psychiater: ‘We zijn op weg naar iemand / die scheuren in levens met woorden / en kalme gebaren
| |
| |
| |
[Vervolg recensie J.A. Deelder]
zijdes een substantiële hoeveelheid wit, wat volstrekt geen bezwaar is, als de weinige woorden die er staan dan ook maar olifantenballen hebben! En dus niet zouteloze contradicties als: ‘Ans Beentjes / kan weer lopen’, met dan de rest van de bladzijde wit en onderaan: ‘Barak bezoekt / concentratiekamp’.
Volgende bladzijde: ‘Grafdelver bedolven / IJsbeer bevroren’ en weer helemaal onderaan de pagina: ‘Het is te gek / voor woorden’. Sla maar weer om: Deelder wijdt een regel aan de Kerkhoflaan in Rotterdam waar J.J. Crucifix en F. Rouw buren van elkaar blijken te zijn. ‘Zonder dollen’, grapt Deelder. En gooit er nog een geheel witte pagina achteraan.
Dit is niet knap, gevat of verrassend, maar flauw en lange halen snel thuis. Er staat eigenlijk gewoon niks.
Het komt wel even goed, op pagina 20.
Da's in ieder geval taal om over na te denken. Deelder neemt waar, schetst en toont wrange berusting. Maar na een prijzenswaardige verwoording van blues ‘om met al je ge- / breken vol spijt en / onvervulde wensen // in te wentelen tot / je zwart ziet en / je kloten achterin // je keel zitten te / klaverjassen’ zakt het opnieuw af. ‘De wereld is / van iedereen // maar wie betaalt / de rekening?’ Heel veel wit en onderaan de pagina: ‘Het kind en dan / het liefst // dat van de / buren’.
Sorry, maar dat is te makkelijk. Je kijkt voor de zekerheid nog even op de volgende pagina om te zien of deze draak nog op geniale wijze wordt ondergraven, maar nee: dit was het echt. In het land der blinden doen we het vervolgens nog met deze éénoog - rouwpoëzie die misschien niet erg sterk is, maar wel indruk maakt: ‘Weg slecht / doch recht // langs heg / en steg // tot laat- / ste snik // verlegde / grens // De ader / zwelt’. De ader kan dan weer de bulls eye vormen voor de junk, dan wel de halsslagader die opspeelt als men gaat tranen. Kortom, er is sprake van een dimensie, iets dat actie van de lezer vergt. Maar Deelder kan oneindig veel beter dan dit.
Had de redacteur van De Bezige Bij nou echt niet de schroom kunnen afwerpen en kunnen zeggen: Jules, kan dat er niet uit? En dat? En dat? Of zullen we gewoon nog even een jaar wachten? Veranderen we je geboortedatum gewoon even en vieren we je 60ste verjaardag in 2005?
Blijkbaar niet. Deelder is een groot dichter. En Zonder dollen is een bundel die goed zal verkopen, meer dan menig meesterwerk van mindere namen. Wat gezien de kwaliteit en het ontbreken van enige echte thrill droevig stemt, ondanks de heuglijke verjaarsfestiviteiten.
| |
[Vervolg recensie Bernd G. Bevers]
herstelt.’ Geen wonder dus dat de hoofdpersoon droomt van een bestaan ‘zonder de pijn van geboren / worden, zonder de luxe van een zekere dood.’ Het in memoriam voor de jonggestorven, gedoemde dichter Nico Slothouwer verbaast in deze omgeving niet. Het leven is dit soort dichters niet gunstig gezind, misschien maar goed ook, want pijn en ellende levert ze de inspiratie.
Wat nu precies de aanleidingen en de ankerpunten van dit rotte-appelbestaan, zoals hij het ergens noemt, zijn wordt niet helemaal duidelijk. Bevers, de voormalige schilder, is nu eenmaal eerder een beeldend dan een anekdotisch-autobiografisch dichter; hij wil voorbeeldige gedichten schrijven, maar dat is geloof ik ook precies de kuil waarin hij soms valt. Zijn beeldspraak is pregnant maar vaak ook tamelijk gezocht. De omslagtekst geurt met ‘de hemel als een winkelcentrum voor regenjassen’ terwijl we elders bijvoorbeeld een tv als ‘detaillist in wereldbeelden’ beschreven zien, maar hoe aardig getroffen ook, je voelt dat de schrijver toch vooral niet armetierig en beeldarm wil overkomen. Zo vind ik ‘een ballet van berkenstammen / in gescheurde nylons’ voor een bos langs het meer misschien wel mooi en raak maar intussen ontgaat mij de innerlijke noodzaak van zo'n aandachttrekkende metafoor.
Nog meer bezwaar heb ik tegen formuleringen als ‘Alleen de woorden blijven, de / dingen raken steeds meer kwijt’, algemeenheden die door anderen al eerder en beter zijn verkocht.
Ik zou het van deze morose dichter kortom minder fraai verbeeld en gesublimeerd, en daarentegen rauwer en persoonlijker willen hebben. Wat dat aangaat komt de naakte optelsom in ‘Hitlers portefeuille’ dichter in de buurt:
Twee schetsen op kladpapier,
Het vierbladerig klaverblad.
De uitnodiging voor het schoolbal
van negentienhonderdvijf.
Een uiterst bescheiden bijdrage
Bernd Bevers kan echt wel wat, maar zijn neiging om de zielepijn en het existentiële verdriet mooi aan te kleden bederft het effect van zijn gedichten zo nu en dan. Misschien is de appel van binnen rot, van buiten glanst hij mij te veel.
| |
| |
| |
Luuk Gruwez Allemansgek Uitgeverij De Arbeiderspers, 55 pagina's, €17,50
Leerschool van de dood
door Ron Rijghard
Soms is een goed gedicht vooral een goed idee. Na een goed idee heb je alleen nog een dichter met talent nodig om er vorm aan te geven. Dat talent laat zich aflezen aan de eerste zin. Een klinkende zin, want de dichter wil gauwgauw laten zien wat hij heeft bedacht.
Luuk Gruwez is een dichter met veel ideeën. Zijn beste idee in zijn nieuwe bundel Allemansgek leidt tot een prachtig gedicht. Die regel is: ‘Ik was het niet. Het was een ander.’ Veelbelovend. Alleen van het eerste zinnetje maakte Shaggy al een hit: Zelfs als je vrouw je betrapt met je broek op je knieën, op de buurvrouw: altijd ontkennen. Maar de kop boven het gedicht van Gruwez stuurt een andere kant op: God schrijft een brief.
Vier strofes lang werkt Gruwez de beginregel uit. Elke strofe begint met een variatie: Ik was daar niet, had niet bepaald mijn dag. Ik was bekaf, vond nergens rust. En nog maar eens: Ik had gene tijd, had niet bepaald mijn dag. Wat is Hij aan het doen? God is bezig. Met ‘de miereneter, kopererts’. Het is niet makkelijk: Vooral de vrouw moest vreselijk precies. Zo uitwijdend komt Hij bij zijn slotakkoord, de herhaald aangekondigde wending:
Om maar te zeggen, lieve vriend:
Het moet beslist een ander zijn geweest,
Een concurrent met meer talent,
Die iets zaligs en zachtaardigs
Als de dood geschapen heeft.
Deemoedig, geestig, tragisch, dit doodsgedicht. Vol ritme en melodie. En instant-klassiek, door de in de slotstrofe geformuleerde idee. Bij Gruwez gaat uiteindelijk alles over de dood, maar toch laat hij je dat soms vergeten.
Het belangrijkste thema is natuurlijk de dood, zegt dit gedicht. En dat maakt de doodsdichter vanzelfsprekend van meer belang dan de concurrenten: de liefdesdichter, de natuurdichter, de pretdichter, de humanistische, de experimentele dichter etc. En van de doodsdichters is Gruwez met dit gedicht opzichtig de concurrent met meer talent.
De dood komt in vele vormen, en Gruwez kent verkwikkend veel varianten. Dat levert onder meer een fraaie ‘Laatste wens’ en een innemend ‘Bruiloftslied’. Maar wat
| |
Ad Zuiderent Fietser naar niets Uitgeverij Querido, 48 pagina's, €16,95
Zondagsgevoel
door Nico de Boer
De nieuwe dichtbundel van Ad Zuiderent heet Fietser naar niets. Kan het Hollandser? Op vrijwel elke bladzijde spreekt het Hollandse landschap mee.
Het titelgedicht - de zesdelige cyclus ‘Fietser naar niets’ - is een stroom van woorden en klanken, van associaties en verwijzingen. Het verbaast dan ook niet dat dit is geschreven bij het pianostuk ‘Men go their ways’ van Ton de Leeuw. Het vers is veelstemmig, de regels waaieren alle kanten uit. Er zijn aardige vondsten en beelden:
in het schrijven zonder pen, bewegen
zonder doel, denken zonder hoofd,
applaudisseren met één hand’.
Het is kenmerkend voor Zuiderent, wiens poëzie meestal speels en laconiek is, ‘praterig’ ook. Zij verraadt de hand van een vitale dichter die ervoor waakt larmoyant of weemoedig te worden. Toch laat deze soms babbelzieke, veelal bespiegelende poëzie je na lezing vaak met lege handen staan. Want wat heb je nu precies gelezen? Dat gevaar voorzag de dichter blijkbaar zelf ook, getuige de terloopse opmerking in ‘Fietser naar niets’ dat de tekst ‘wel bekt maar niet zegt wat hij zegt’; met een opzichtige verwijzing naar Nijhoffs ‘Awater’ (‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’)
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Luuk Gruwez]
bijblijft zijn de uitzinnige en aanstootgevend wreedheden in een aantal gedichten.
In deel 1 van het tweeluik ‘Watou’ richten de dichters bij hun komst in het poëziedorpje een slachting aan: vrouwen, ‘onder lachsalvo's verkracht / werden ter lering opgeknoopt’ (...) ‘ook werd er her en der een baby gekeeld / en gaargekookt terwijl zijn moeder keek.’ Het is niet meer dan een metafoor, blijkt in deel 2, voor ‘vunzigheden / die enkel af en toe op dichtkunst leken’. Na hun vertrek komt iedereen weer tot leven. De dichters komen niet terug. ‘Zij sturen hun excuses en facturen. Zij gaan er met uw dochters vandoor. / En zonder verzen is er geen beminnen aan.’ Dat is een teleurstellend conventioneel einde na zoveel heftig metaforisch lawaai.
Het gedicht ‘Dominee Dood’ heeft daarentegen niets van doen met metaforen. Gruwez vatte het idee op om de geschiedenis op te rakelen van een dominee die in de jaren tachtig in België zijn twee vrouwen en vier stiefkinderen talloze malen verkrachtte en op één na wist te vermoorden. Het gedicht is zijn pleidooi voor de rechtbank. Hij zegt bijvoorbeeld:
Meneer de voorzitter, ik eis: laat mij een laatste keer
mijn longen vol verliefdheid zuigen
en expireren in de monding van een teerbeminde.
In en uit. In en uit. Als in de gymnastiek of de mystiek:
want veel is hetzelfde, wat zich nooit hetzelfde noemt.
Dit is geen poëzie die zich laat beschrijven in esthetische termen. Dat lijkt me althans niet de bedoeling van de dichter, die zijn obsessie met de dood hier tot het uiterste voert. Het is poëzie om het koud van te krijgen en in dat opzicht knap gemaakt. Maar de kou komt vooral van de echte gebeurde gruwelen en van het idee dat deze voorloper van Dutroux in al zijn slechtheid tot een romantische held wordt gekneed. Gruwez vergoelijkt niks, maar de taal van de dichter poetst de banale moordenaar op tot een verleidelijke retoricus. Maar dat levert geen nieuw inzicht in de bron van het kwaad op. Geen gedicht dat je makkelijk van je afschudt.
Onontkoombaar is het te speculeren over de herkomst van de doodsfascinatie van Gruwez. In het gedicht ‘Speelplaats’ geeft hij rechttoe rechtaan een verklaring. Op de speelplaats van zijn school stak ooit een medeleerling een mes ‘deskundig in het hart van Ivan’. De dichter licht toe: ‘Vaak vraagt men mij waarom er in mijn werk / bijna wellustig wordt gestorven, hoewel / mijn verzen kosten op het sterfhuis zijn: // hier stond mijn leerschool van de dood.’ Het is een verklaring, misschien, als het al waar is, maar Gruwez is slim genoeg om te weten dat hij het mysterie van zijn fascinatie niet heeft blootgelegd.
Wellicht kan hij een andere keer zijn onbegrijpelijke liefde voor de woordspeling uit de doeken doen. In het openings- en titelgedicht van de bundel staat bijvoorbeeld: ‘Er hangt een vreemd gevogelte tussen zijn benen, / iets slaps dat lijkt geslacht ter ere van het wereldwijd / vergetene. (...)’ Wat een futloos taalgrapje! Wat zonde van een verder prachtig schurend gedicht over de dunne lijn tussen eenzaamheid en krankzinnigheid. Dood aan de woordspeling! Het is de enige vorm van sterven die deze bundel nog ontbeert.
| |
[Vervolg recensie Ad Zuiderent]
Ad Zuiderent (1944), die sinds 1968 poëzie publiceert, heeft in het verleden veel over de watersnoodramp van 1953 geschreven. Ook in deze bundel verwijst hij ernaar, zoals in ‘Van het eiland’, waarin hij ‘reageert’ op het ‘Leesbaar landschap’ van collega-dichter Willem van Toorn. In ‘Bij water een kind’ verweeft Zuiderent het kinderliedje ‘In Den Haag daar woont een graaf’ achteloos met ‘Het kind en ik’ van Nijhoff. De suggestie is duidelijk: ‘Als een blad tussen vinger en duim / vist een kind zoiets op, weet geen raad / en verdrinkt, of ook niet’. Maar de ontroering blijft uit. Het vers mist de zeggingskracht die het gedicht van Nijhoff, hoe vaak je het ook herleest, blijft behouden.
Een geslaagd gedicht is wel ‘Jongkind in Klaaswaal’. Met een fraaie strofe als ‘Er waren stemmen, een vreemde blik, / drank, alles wat zijn soort kunstenaar / in het coma van een eiland bracht’. Je ziet daarbij de door drank gevelde kunstenaar voor dood liggen.
Opvallend is dat op de twee lange gedichten - het titelgedicht en ‘Pinksteren’ - meer spanning staat dan op de kortere, die meer de hand van de vakman verraden dan die van de bevlogen dichter. Zo slingert ‘Pinksteren’ zich als een toeristisch pad door de betrekkelijke zondagsrust. Je kijkt door de ogen van de fietsende dichter of dichtende fietser naar een landschap dat, als Zuiderent op dreef is, voortdurend beweegt en van karakter lijkt te veranderen. Voor de dichter is Pinksteren geen dag om ter kerke te gaan, maar om er op uit te trekken. Fietsend van niets naar nergens, want ‘de dag / strekte zich als een lange leegte uit’. Het drukt het zondagsgevoel treffend uit.
Toch ontkomt de dichter zelf ook niet aan de geest van Pinksteren. Dat gebeurt als onderweg de routekaart wordt ontvouwd: ‘Alsof een tekst gezocht werd in Gods woord, / zweefde je vinger, maar ik keek wel mee / toen hij bij Leimuiden terechtkwam’. De vinger komt, heel toepasselijk, tot rust bij Groote Heilige-Geestpolder. Tegelijk gaat dit vers over poëzie, over haar veelstemmigheid: op ‘Pinksteren is de smaad van Babel / uitgewist’.
‘Fietser naar niets’ is geen bundel die je lang bij blijft. Daarvoor overheerst teveel het zondagsgevoel. Daarvoor is deze poëzie iets te vrijblijvend, niet dwingend genoeg. Je voelt je als lezer net als de ‘fietser naar niets’: je bent overal geweest en tegelijk nergens. Het is aangenaam verpozen bij Zuiderent, even heb je gewoond in zijn gedichten. Daarna is het weer tijd voor iets pittigs.
| |
| |
Foto: Désirée Palmen (www.desireepalmen.nl)
|
|