Halo van vreugde
Tien jaar later is Michel Houellebecq een superster aan het Franse literaire firmament, en de drietrapsraket waarmee hij zichzelf in die positie heeft gelanceerd, is ook in ons land niet onopgemerkt gebleven: de romans Extension du domaine de la lutte (De wereld als markt en strijd, 1994), Les particules élémentaires (Elementaire deeltjes, 1998) en Plateforme (Platform, 2001) hebben hem verzekerd van een flinke hoeveelheid symbolisch én economisch kapitaal. Dat wil zeggen, als romancier. Maar hoe staat het met de poëzie? De lezers van Elementaire deeltjes herinneren zich ongetwijfeld de merkwaardige gedichten die in die roman voorkomen. ‘Religieuze zangen’ noemde literair criticus Arnold Heumakers ze, en daar hebben ze inderdaad veel van weg: ‘Nu wij leven in het licht, / Nu we hier leven dicht bij het licht, / En nu het licht onze lichamen omspoelt, / Onze lichamen omsluit / In een halo van vreugde, / Nu we hier zijn met de rivier in zicht, / In middagen die nooit verkoelen // Nu we het licht rondom onze lichamen voelen, / Nu we op onze bestemming zijn aangekomen / En van de wereld van het isolement afscheid hebben genomen, / De innerlijke wereld van het isolement, / Om te baden in de onveranderlijke, vruchtbare vreugde / Van een nieuwe wet, / Nu, / Voor het eerst, / Kunnen we het einde van de oude heerschappij beschrijven.’
Kan Houellebecq wel dichten, vraag je je af. Is de auteur van Rester Vivant, de methode voor beginnende dichters, zelf wel in staat een fatsoenlijk gedicht te schrijven? Ik moet eerlijk bekennen dat ik aanvankelijk dacht van niet. Het zojuist geciteerde, vrij erbarmelijke gedicht komt in de roman weliswaar uit de pen van een beate kloon die zelf al aangeeft dat kunst en wetenschap voor hem en zijn soortgenoten niet zo belangrijk meer zijn (omdat de ‘prikkel van de individuele ijdelheid’ is weggevallen), maar een aantal regels van het gedicht is rechtstreeks ontleend aan Houellebecqs eigen bundel Le sens du combat (Weerbaarheid, 1996), waarin wel meer van dit soort new age-achtige verzen te vinden zijn - voor mij lange tijd een reden om er nauwelijks naar om te kijken. De nog meer naar gelukzaligheid neigende bundel Renaissance (Wedergeboorte, 1999) maakte zijn zaak er niet sterker op.
Toen kocht ik een cd. Niet de gelikte rock-cd waarop Houellebecq neuzelend zijn eigen gedichten zingt, maar een radio-opname van zevenentwintig gedichten uit Le sens du combat, door de dichter voorgedragen tegen een achtergrond van experimentele geïmproviseerde muziek. En meteen sloeg de vlam over. Hier klonk de stem van iemand die, conform de les van Rester Vivant, het lijden had gecultiveerd en had laten kristalliseren in poëzie. Iemand die een vorm had gezocht en gevonden voor de vormloze pijn van het alledaagse, een vorm waarin die pijn kon worden gecondenseerd en gesublimeerd. Verreweg de meeste gedichten die Houellebecq heeft geschreven, hebben een metrum en rijm (wat ongetwijfeld de hoon verklaart die hem in sommige kringen ten deel is gevallen, want voor een moderne Franse dichter is zoiets niet comme il faut), en het is nu duidelijk waarom: ze voorzien de amorfe ervaringsstroom van een karkas, van een maat. Tegelijkertijd hebben ze natuurlijk een bepaald effect, dat nu eens komisch, dan weer bezwerend is. Een sonnet waarin de ik-persoon vertelt hoe hij op de grond zijgt in de supermarkt, vlak bij de kaasafdeling. Een elegische mijmering over meisjes in de metro. Een beschrijving van een verblijf in een vakantieclub, met de dichter als observerende buitenstaander. Houellebecq paart een herkenbare, hypermoderne belevingswereld aan een poëtische vorm die eerder aan Baudelaire dan aan zijn eigen tijdgenoten doet denken.