Werkwijze van de dichter
Poëzie maakt niets bespreekbaar
Door René Puthaar
Wat, willen ze je opeens van je weten, is je werkwijze als dichter? Ik wil kortaf de vier woorden ophoesten die ik elders al eens in stelling bracht: poëzie maakt niets bespreekbaar. Maar het ‘specifieke gedicht’ naar aanleiding waarvan ik over mijn werkwijze denk te kunnen zwijgen roert zich plotseling. Ik geef er meteen een flinke slinger aan en ‘En het weet zijn klauwen al wat roestig’ spreekt, nauwelijks hoorbaar: ‘Ik? Ik ben van buiten.’ De rapen zijn goed gaar. En het gedicht zegt:
‘Een gedicht komt van buiten maar legt, voor het een handschrift en een taal van woorden wordt op het papier, in het lichaam van de dichter een weg af naar de hand die het schrijft. Het nog onstoffelijke gedicht stuit in het lichaam op weerstanden die het vervormen: later zal men van zijn “vorm” spreken. Ook ontmoet het verstekelingen (verlangens, herinneringen, angsten, trivialiteiten) die aan boord bij het passerende gedicht naar buiten willen om van een sterveling te worden bevrijd: door die verstekelingen spreekt men van “inhoud”, van persoonlijke thema's en motieven. Vorm en inhoud van het gedicht slagen er prima om de blik van lezers zo te sturen dat aard en herkomst van het gedicht (het onstoffelijke en het buiten) onder zijn leden blijft. De lezer staart zich blind zonder de poëzie te zien, en misschien kan dat niet anders: de verdenking rijst dat alleen dichters, maar lang niet alle, de poëzie zien. Zoals een adelaar de zon ziet, een konijn een slang of een kip het onweer.
Het is meen ik Nadjezdja Mandelstam geweest die heeft beschreven hoe de dichteres Anna Achmatova hevig met haar hoofd begon te schudden in een poging zich tegen een inslaand gedicht te weren. Zij wilde op zo'n moment het op een hersenkamer tikkende gedicht niet binnenlaten, de vreemde indringer niet vertalen. Inmiddels kan het schrijven van poëzie naast honderd dingen een vorm van weerbaar hoofdschudden zijn: een verzet tegen de macht van wat ooit - uit opportunisme misschien - de Muze is genoemd. De Muze gebruikt de dichter als de woordsmid die hij nolens volens is. Zij levert een even immateriële als explosieve maar woordenloze grondstof en de dichter maakt er het gedicht van dat, vervormd en vol persoonlijke verstekelingen, de onstoffelijke stof onder de leden als verrijkt uranium bewaart. Poëzie is gevaarlijk spul.
Wat kan die grondstof zijn? Ik mag verwachten dat men mij niet van esoterie beschuldigt als ik stel dat de dichter dat wat buiten hem is mediteert en articuleert. En niet alleen buiten hem: buiten de mens. Poëzie is anti-humanisme, maar haar instrument is de menselijke en brekende stem; daaraan ontleent zij haar schoonheid en zeggingskracht. Zij is areligieus. De dichter kan echter niet in zijn gedicht worden begraven. Een gedicht kan een mens niet dragen, levend of dood. Als de dichter zijn werk heeft gedaan teert hij weg als allen. Poëzie articuleert het neutrale universum op een onvolkomen wijze: steeds beklijft het gedicht, door particuliere verlangens, angsten en trivialiteiten gemankeerd.
Die articulatie in woorden van het neutrale geweld is niet de literatuur, maar het hooggespannen en tot de tanden tegen zijn explosieven bewapende gedicht. Een goed gedicht kan ogen als een koetsje terwijl het als een tank zijn springstoffen binnenin bewaart. Alleen wie de poëzie kan binnentreden loopt gevaar; de explosieven van de poëzie leiden hoogstens tot een implosie van het gedicht. Dat is het wat poëzie voor buitenstaanders zo ongevaarlijk maakt. De verraderlijkste vrienden van de poëzie zijn de literatuurwetenschappers en critici die haar ondermijnde eilanden thuis op de landkaart verkennen met passers en vergrootglazen. Ook het eiland van het gedicht is een voorwendsel, zo niet een vermomming. Poëzie is travestie.
De werkwijze? “En het weet zijn klauwen al wat roestig” werd in één beweging opgeschreven; ik herinner me geen wijzigingen in de kant-en-klare tekst. Het gedicht kan niet anders, in mijn ervaring van de poëzie, dan het bovenstaande illustreren. Het kwam van buiten en alles wat er vorm en inhoud aan is sprong onderweg, in het lichaam van de dichter, aan boord. Het onderscheidt zich misschien van andere gedichten door een nadrukkelijker rekenschap die het van zijn herkomst aflegt. Een herkomst waar het in zijn slotregels naar lijkt weer te keren: totaal abstract onhandelbaar gewield. Met die vier woorden meende de dichter, kort nadat hij het gedicht had opgeschreven, de aard van zijn poëzie vooralsnog het bondigst te hebben bepaald. Maar niet afdoende, laat staan volmaakt: het geheel is gemankeerd door triviale obsessies.
Het ideaal van de dichter is misschien de ongeschonden geboorte van het gedicht. Die is onmogelijk en bovendien zou er, omdat zij woordenloos is, geen bewijs van kunnen worden geleverd. Zo bestaat poëzie bij gratie van haar mislukking. Als alle kunst is de poëzie het indrukwekkendst wanneer zij geen weerspiegeling van de chaos is maar een aan regels en imaginaire orde gebonden spel. De waarheid is in de kunst aan spelregels gebonden. Daar dankt ook de poëzie haar kracht en bedrog aan. Buiten, dat wil zeggen daar waar ooit de Muze woonde, bestaan de kunst en haar spelregels niet. Tot haar herkomst verhoudt de poëzie zich niet als een tuin tot de wilde natuur, hoogstens als een speeltuin met valkuilen tot een Zwart Gat.
De jambische hartslag van “En het weet zijn klauwen al wat roestig” versterkt de betekenisloze abstractie waarmee metrum de taal kan decoderen. Behalve “an escape of emotion” (Eliot) kan poëzie ook een ontkoming aan het eigen geluid willen zijn, aan de spontane expressiviteit van een stem. In zijn metrum probeert het gedicht trouw te zijn aan de neutrale, betekenisloze wereld die haar land van herkomst is.’
Ongelooflijk, wat heeft zo'n gedicht praatjes. Stof genoeg. In ieder geval spreekt het voor zichzelf. En ik dank het dat het en passant een werkwijze verhelderde.
En het weet zijn klauw en al wat roestig
in de wereld uit bedwang, het hier
en nochtans onberispelijke nu
dat lumineus zijn valschermen ontrolt
voor al wat breekt zoals vier ogen
(wij zijn op aarde om de waarneming)
en ik hoef maar te kijken en ik zie
ik zie wat het, dit hier en roerend
pittoreske nu waarin ik naast je lig
terwijl een oorlog zich verklaart, niet ziet -
dat het een dolende machine en
een smetteling verwoed met blindheid slaat
zolang niet daar (die barbarijen ginds
van stofsterren en brandgaten) zijn schim
de harde lijnen van een moordenaar
ik zou haast zeggen perspectieven geeft
op wat zich in en om ons het volmaaktst
buiten een woord als waarneming voltrekt:
totaal abstract onhandelbaar geweld.
René Puthaar (1964) debuteerde in 2000 met de bundel Dansmuziek. Voor deze bundel kreeg hij in 2001 de Van der Hoogt-prijs. Mei 2003 verschijnt zijn nieuwe bundel Hier en daar bij uitgeverij Augustus. Het gedicht dat hierbij afgedrukt is, is opgenomen in deze bundel.