Martinus Nijhoff
Het tuinfeest
De Juni-avond opent een hoog licht
Boven den vijver, maar rond om de helle
Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen
De boomen langzaam hun groen donker dicht.
Wij, aan 't dessert, eenzelvige rebellen,
Ontveinzen 't in ons mijmerend gedicht,
Om niet, nu 't uur eind'lijk naar weemoed zwicht,
Elkanders kort geluk teleur te stellen.
Ginds, aan den overkant, gaan reeds gitaren,
En lampions, en zacht-plassende riemen,
Langzaam over verdronken sterren varen -
Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen,
Geenszins om liefde, maar om de sublieme
Momenten en het sentiment daartusschen.
Uit: Verzamelde gedichten, Bert Bakker 2001. Gepubliceerd in Vormen, uitgeverij C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1924.
Illustratie: Olivia Ettema
Moet het verbazen dat de eerste versie van dit elegante zomergedicht in het hart van de winter is geschreven? Natuurlijk niet. Een beetje dichter schrijft al in de lente herfstgedichten, of verwelkomt pas in december de afgelopen zomer. Gesteld natuurlijk dat hij zich over het weer wil uitlaten.
Verbazingwekkender dan het toevallige tijdstip waarop dit gedicht ontstond (voor de preciezen onder ons: van januari tot en met maart 1917) lijkt me het spectaculaire verschil met de uiteindelijke versie. Hardvochtiger kun je een gedicht niet herschrijven.
Kijk alleen maar eens naar de rijmwoorden: daarvan bleef enkel het woord ‘kussen’ overeind, zij het dat het ook nog eens van zijn plaats werd verjaagd. (Misschien valt de zwakte van de eerste versie alleen al aan het rijm te beluisteren: ‘kussen’ rijmt op ‘kussen’, ‘boomen’ op ‘droomen’ en ‘jeu de grace’ op - hoe bestaat het - ‘dwaze’. Trouwens, ook in 1917 had men het niet over troubadouren.)
Wat mocht er verder blijven staan? De titel, dat spreekt. Maar voor de rest niet meer dan een handvol woorden: juni, vijver, grasveld, gitaren, varen, riemen, zingen, nijgen, elkaar en kussen - stuk voor stuk redelijk handzame woorden om een tuinfeest mee op te roepen. Maar wat een gedrocht leverde de meester in 1917 af.
Een vijver die zijn ‘blauwe droomen’ ademt, jonge twijgen die ‘huivren’, een schemering die ‘donkert’ - het klinkt allemaal net zo vlak en onbenullig als die ‘blonde prinsessen’ en ‘blonde troubadouren’ die met hun zijden kleren op zijden kussens zitten. Alsof een seniele Watteau op zijn sterfbed aan het dichten is geslagen.
Toch moet Nijhoff iets voor ogen hebben gestaan toen hij aan ‘Het tuinfeest’ begon. Maar wat? Een verveeld zomerfeest? Vluchtige tristesse? Geveinsde melancholie? Halverwege het gedicht staat - nogal opvallend - het woord ‘quasi-melancholiek’. Het heeft iets kokets, iets Frans, een zeker, vergeef me de uitdrukking, je ne sais quoi. Precies die vage, zeg maar gerust nietszeggende weemoed waar het slot op aanstuurt. Want wat doen onze blonde prinsessen en blonde troubadouren? Ze zingen ‘van menschen die zij zelve waren’ en nijgen naar elkaar om te kussen.
Met wat kwade wil zou je kunnen zeggen dat ze zingen over de mens die ze ooit waren geweest. En daarom nu maar wat in elkaars mond happen.
Maar dat bedoelde de dichter niet.
Wat hij werkelijk bedoelde, begreep hij pas toen hij het gedicht zes, zeven jaar later, met het oog op een nieuwe bundel, weer eens te voorschijn haalde. Had hij dit geschreven? Was hij werkelijk zo lichtzinnig geweest het gedicht aan het tijdschrift De beweging af te staan?
Wie een onbenullig sonnet tot zo'n subliem gedicht weet te herschrijven, mag gerust een meester heten. Voor mij is ‘Het tuinfeest’ het prototype van een gedicht dat er eigenlijk altijd al is geweest. Maar één blik op de tekentafel van de meester en we weten beter. Hoeveel beter? Dat wist alleen Nijhoff:
Op deze plek heeft een gedicht gestaan.
't Beviel me niet. Toen ik het op wou knappen,
toen bleef er, toen mijn pen begon te schrappen,
per slot van rekening geen woord van staan.